De beide procesdossiers zijn niet identiek. In het A-dossier ontbreken de pleitnotities in prima van mrs. Paardekooper en Reitsma, alsmede de transcriptie van een DVD. In het B-dossier ontbreken de pleitnotities in appèl van mr. Duijssens. Tevens ontbreken in het B-dossier een door Leefbaar Delft c.s. bij akte van 25 april 2006 ingebracht processtuk uit een parallelle procedure, alsmede twee DVD's.
HR, 18-01-2008, nr. C06/238HR
ECLI:NL:HR:2008:BB9668
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-01-2008
- Zaaknummer
C06/238HR
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BB9668
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB9668, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB9668
ECLI:NL:PHR:2008:BB9668, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB9668
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige perspublicatie. Toegewezen vordering tot rectificatie van een door politieke partij geplaatste advertentie met beschuldiging over vermeende corruptie van voormalig wethouder; kort geding, belangenafweging; art. 10 EVRM (81 RO).
18 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/238HR
MK/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. POLITIEKE VERENIGING LEEFBAAR DELFT,
zetelende te Delft,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Leefbaar Delft c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 23 juni 2005 Leefbaar Delft c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd en na wijziging van eis, Leefbaar Delft c.s. te veroordelen om de in de inleidende dagvaarding nader omschreven rectificatie te plaatsen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, met kosten.
Leefbaar Delft c.s. hebben de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 19 juli 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben Leefbaar Delft c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 mei 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter, voorzover nodig met verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Leefbaar Delft c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door mr. T. Riyazi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Leefbaar Delft c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 januari 2008.
Conclusie 02‑11‑2007
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
1. Politieke Vereniging LEEFBAAR DELFT
(hierna: Leefbaar Delft)
2. [Eiser 2]
(hierna: [eiser 2] en gezamenlijk: Leefbaar Delft c.s.)
tegen
[Verweerder]
1. Feiten
1.1
Blijkens rov. 1 van zijn in cassatie bestreden arrest is het Hof 's‑Gravenhage uitgegaan van de feiten die de Rechtbank aldaar in haar vonnis van 19 juli 2005 in rov. 1.1 – 1.10 heeft vastgesteld. In rov. 4–6 heeft het Hof daarenboven enkele aanvullende feiten vastgesteld.
1.2
[Verweerder] is wethouder geweest van Delft; hij heeft zijn vertrek op 20 april 2005 bekend gemaakt en is op 13 mei 2005 vertrokken.
1.3
Leefbaar Delft is een lokale politieke partij met vijf gemeenteraadzetels. [Eiser 2] is lid van Leefbaar Delft en heeft namens Leefbaar Delft als fractievoorzitter zitting in de gemeenteraad van Delft. De fractie gebruikt de website www.leefbaar-delft.nl. De politieke vereniging Leefbaar Delft gebruikt de website www.Leefbaardelft.nl.
1.4
Een zekere [betrokkene 1] is eigenaar van pizza-restaurant [A] te Delft.
1.5.1
Namens B&W zijn op 16 en 17 februari 2005 twee brieven verstuurd aan [betrokkene 1]. In de brief van 16 februari 2005 wordt het verzoek van [betrokkene 1] tot onderzoek naar subsidiemogelijkheden voor zijn project ‘Gondels in de Delftse grachten 2004’ beantwoord. De gemeente concludeert in deze brief dat geen sprake is van een (officiële) subsidieaanvraag door [betrokkene 1], dat er geen grond is waarop een zodanige subsidieaanvraag in november 2004 zou kunnen worden ingediend en dat er daarom ook geen sprake kan zijn van een door B&W te nemen besluit tot het verstrekken of weigeren van subsidie.
1.5.2
In de brief van 17 februari 2005, waarin wordt verwezen naar de brief van 16 februari 2005, geeft de gemeente aan overtuigd te zijn van de toeristische waarde van de gondels in de Delftse grachten en de aantrekkingskracht hiervan voor bezoekers aan de stad. De gemeente spreekt haar waardering uit voor het project en geeft aan onder een aantal voorwaarden een waarderingsbijdrage te zullen toekennen van € 13.000 voor 2005 en € 6.500 voor zowel 2006 als 2007.
1.6
Op 2 mei 2005 is [verweerder] benaderd door [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft [verweerder] onder meer meegedeeld dat hij beschikte over een (video)opname met voor [verweerder] belastende opnames van het bezoek van [verweerder] aan zijn restaurant op 28 mei 2004. Tijdens dat bezoek hebben [betrokkene 1] en [verweerder] gesproken over de mogelijkheden van subsidie door de gemeente Delft van door [betrokkene 1] te exploiteren Italiaanse gondels in de grachten van Delft.
1.7
[Betrokkene 1] heeft de video-opname getoond aan [eiser 2] en aan diverse media. Naar aanleiding hiervan is vanaf 3 mei 2005 in de diverse media veel geschreven over [verweerder] en zijn gesprek met [betrokkene 1] over subsidiëring van de gondels in Delft. Leefbaar Delft c.s. hebben zich vanaf genoemde datum eveneens over [verweerder] uitgelaten onder meer op de website www.leefbaar-delft.nl.
1.8
Op 3 mei 2005 heeft [verweerder] aangifte gedaan van smaad, laster en chantage door [betrokkene 1]. Die aangifte is op 7 mei 2005 door [verweerder] aangevuld. Eveneens op 3 mei 2005 heeft [verweerder] het college verzocht om een intern onderzoek in te stellen naar de financiële transacties waarbij hij als wethouder betrokken is geweest.
1.9
Op 12 mei 2005 hebben B&W een verslag uitgebracht naar aanleiding van het door de gemeentesecretaris in opdracht van B&W uitgevoerde interne onderzoek. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Verslag Intern Onderzoek
Op dinsdag 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft, mede op verzoek van wethouder [verweerder], aan de gemeentesecretaris opdracht gegeven tot het uitvoeren van een intern onderzoek. De opdracht voor dit interne onderzoek luidde:
- 1.
Onderzoek de gang van zaken rond het subsidieverzoek van [betrokkene 1] m.b.t. de gondels in Delft.
- 2.
Onderzoek interne beschuldigingen die zijn geuit over vermeende corruptie van wethouder [verweerder].(…)
Onderzoeksvraag 1 (…)
Tijdens het wethoudersoverleg van 14 februari 2005 van wethouder [verweerder] met functionarissen van het vakteam Cultuur, Kennisstad en Economie (CKE) is een concept afwijzingsbrief besproken die betrekking had op een subsidieverzoek van [betrokkene 1]. Wethouder [verweerder] kon zich vinden in deze afwijzing voor 2004 en verzocht tevens te bezien of er voor 2005 e.v. andere mogelijkheden zijn, dan het verstrekken van subsidie, ter ondersteuning van het voor de promotie van Delft interessante initiatief van [betrokkene 1]. Nog tijdens het wethoudersoverleg is op initiatief van wethouder [verweerder] besproken dat een ‘waarderingsbijdrage’ ten laste van het project Economie een mogelijkheid biedt voor ondersteuning van het initiatief. (…) Aan [betrokkene 1] is toen gemeld dat er weliswaar geen subsidie verstrekt kon worden over het jaar 2004 maar dat wel een waarderingsbijdrage voor de jaren 2005 e.v. mogelijk is. Tijdens het gesprek is toen, onder voorbehoud van instemming door wethouder [verweerder], afgesproken dat het zal gaan om een bedrag van € 13.000 voor 2005, € 6.500 voor 2006 en € 6.500 voor 2007 (…) De waarderingsbijdrage als zodanig werd door functionarissen van CKE op inhoudelijke gronden gesteund (…)
Op 16 februari 2005 is door de gemeente aan [betrokkene 1] de gemotiveerde afwijzingsbrief gestuurd naar aanleiding van subsidieverzoek. (…) De toezegging onder voorbehoud (…) zijn, na akkoord van wethouder [verweerder], neergelegd in een brief van 17 februari 2005 (…) Uit de stukken is gebleken dat de betrokken functionarissen er vanuit gingen dat bij het toekennen van een ‘waarderingsbijdrage’ de Delftse spelregels voor het verstrekken van subsidies niet van toepassing zijn (…) Dit is echter ten onrechte. Formeel juist zou zijn geweest indien de toekenning van de bijdrage aan [betrokkene 1] met een collegebesluit zou zijn bekrachtigd. Uit gesprekken met de behandelend ambtenaar is duidelijk geworden dat hier geen sprake is van kwade opzet of druk vanuit de wethouder, maar uitsluitend van onwetendheid over de actuele spelregels rondom het verstrekken van subsidies of andere financiële ondersteuning. (…)
Onderzoeksvraag 2
Zoals eerder aangegeven is deze onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van gesprekken met acht gemeentelijke functionarissen die in mandaat besluiten nemen en die tevens actief zijn in de portefeuilleonderdelen van wethouder [verweerder] (…) Aan deze functionarissen zijn de volgende twee vragen gesteld:
- a.
Zijn er gevallen bekend waarbij wethouder [verweerder] ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend waardoor er besluiten zijn genomen die zonder deze ontoelaatbare druk niet of anders zouden zijn genomen?
- b.
Zijn er aanwijzingen of signalen die erop wijzen dat de beschuldiging van corruptie aan het adres van wethouder [verweerder] een kern van waarheid zou kunnen bevatten? (…)
Op de eerste vraag antwoordden de functionarissen, zonder uitzondering en zonder voorbehoud dat er buiten politieke sturing, die van ieder collegelid in ieder college uitgaat, nooit sprake is geweest van ontoelaatbare druk van wethouder [verweerder] (…)
Op de tweede vraag werd door de betreffende functionarissen stellig en zonder veel omhaal ontkennend geantwoord. (…)
Conclusies
- •
Op basis van het interne onderzoek zoals beschreven in dit document wordt geconcludeerd dat er geen aanwijzingen of signalen aan het licht zijn gekomen die een nader en intensiever onderzoek binnen de ambtelijke Organisatie van Delft, naar de geuite beschuldigingen aan het adres van wethouder [verweerder], rechtvaardigen. (…)’
1.10
Bij brief van 13 mei 2005 heeft [verweerder] onder meer het volgende aan de gemeenteraad van Delft meegedeeld:
‘(…) Uit het rapport blijkt zonneklaar dat mij geen enkele blaam treft inzake de geuite beschuldigingen. Pas zeer onlangs heeft [eiser 2] aangifte gedaan bij de politie van vermeende corruptie. Ik zie de uitkomst van een eventueel justitieel onderzoek naar mijn handelen met het volste vertrouwen tegemoet: ik zal daarbij zonder meer van alle blaam worden gezuiverd. Toch treed ik met onmiddellijke ingang af als wethouder van Delft.
Dat doe ik niet omdat door mij onoirbare feiten zouden zijn gepleegd, maar alleen omdat ánderen mij het functioneren als wethouder volstrekt onmogelijk hebben gemaakt.
Door [eiser 2 en betrokkene 1] is in korte tijd opzettelijk een reeks onwaarheden over mijn persoon in de publiciteit gebracht (…)’
1.11
In een motie tijdens de gemeenteraadsvergadering van 24 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Delft onder meer uitgesproken dat:
‘(…) • een raadslid de plicht heeft signalen van mogelijke misstanden serieus te nemen en gepaste actie te ondernemen.
- •
de fractie van leefbaar Delft in het geval van [verweerder] evenwel op onverantwoorde en onfatsoenlijke wijze is omgegaan met tot haar gekomen informatie.
- •
zij de handelwijze van de fractie van leefbaar Delft ten sterkste afkeurt. (…)’
1.12
In de Delftse Post van 3 juni 2005 heeft Leefbaar Delft een advertentie geplaatst. De Delftse Post wordt verspreid onder ongeveer 57.000 Delftse huishoudens. In de advertentie zijn genoemde brieven van 16 en 17 februari 2005 afgedrukt. Naast deze brieven is in de advertentie en op de website van de fractie van Leefbaar Delft de volgende tekst geplaatst:
‘Ongeloofwaardige Briefwisseling
[Verweerder] gaf onrechtmatig douceurtje van €26.000,-. De brieven van 16 en 17 februari 2005 van het vakteamhoofd CKE onder verantwoordelijkheid van wethouder [verweerder].
Op 16 februari wordt de ‘gondel’subsidie aan [A] afgewezen daar de subsidieaanvraag aan geen enkele regel voldoet. Eén dag later 17 februari wordt wel een subsidie van €26.000,- toegekend.
Conclusie: Deze subsidie is onterecht gegeven. Vakteamhoofd CKE [betrokkene 2] werd waarschijnlijk door wethouder [verweerder] persoonlijk onder druk gezet om haarzelf voor schut te zetten en de regels met bedachte rade te omzeilen.
De Gemeente geeft achteraf helemaal geen waarderingsbijdragen aan ondernemers. Komplete onzin. Een waarderingsbijdrage van €26.000,- aan [betrokkene 1] voor de komende drie jaar zie ik gewoon als een persoonlijke vriendendienst van [verweerder] aan [betrokkene 1].
Het voorstel is niet eens in de burgemeester- en wethoudersvergadering besproken. [Betrokkene 1] is geen startende ondernemer maar een gevestigde. Aan gevestigde ondernemers in de binnenstad gaat de gemeente geen substantiële bedragen betalen voor het goed promoten van Delft in de media. Hier is geen beleid voor. Uit welk budget dit bedrag betaald is, is ook onduidelijk.
Ik denk dat wethouder [verweerder] zich toen al in een chantabele positie bevond ten aanzien van zijn ‘flamboyante’ gedrag in Pizzeria [A]. In dat licht is het bedrag te zien als zwijggeld. Helaas voor [verweerder], [betrokkene 1] hield vast aan het blijkbaar door [verweerder] in eerder stadium toegezegde bedrag van €40.000,-.
Dat burgemeester Verkerk het aan de ene kant heeft over geen aanwijzingen die nader onderzoek rechtvaardigen maar aan de andere kant stelt ‘onwetendheid over spelregels en het opfrissen van de regels’ is niet met elkaar te verenigen. Vakteamhoofd [betrokkene 2] was wel degelijk op de hoogte van de regels.
De conclusie dat er geen onoorbare of belastende feiten zijn gevonden klopt niet. Dus dan is de conclusie van Verkerk ook te voorbarig om niet verder te kijken naar al de zaken die wethouder [verweerder] de afgelopen jaren heeft behandeld. [Verweerder] had burgemeester Verkerk op 4 mei zelf verzocht om een intern onderzoek in te stellen naar alle financiële transacties waar hij als wethouder bij betrokken was geweest.
Het interne onderzoek is dus voor 5% af. Het douceurtje aan [betrokkene 1] rechtvaardigt een meer diepgaand onderzoek.’
1.13
Volledigheidshalve voeg ik nog toe dat de Rechtbank 's‑Gravenhage in de bodemprocedure bij vonnis van 25 juli 2007 Leefbaar Delft c.s. heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, als gevolg van (onder meer) de advertenie in de Delftse Post.
2. Procesverloop1.
2.1
Op 23 juni 2005 heeft [verweerder] Leefbaar Delft c.s. in kort geding gedagvaard voor de Rechtbank 's‑Gravenhage. [Verweerder] heeft — kort gezegd — rectificatie van de advertentie gevorderd op straffe van een dwangsom. Hij heeft daartoe gesteld dat de advertentie jegens hem onrechtmatig is.
2.2
Leefbaar Delft c.s. hebben verweer gevoerd.
2.3.1
In haar vonnis van 19 juli 2005 heeft de Rechtbank de vordering toegewezen. Zij stelt het volgende voorop:
‘3.1
De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam en de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Bij voornoemde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Aan de andere kant het belang dat niet, door gebreke aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan.’
2.3.2
De Rechtbank vervolgt met een samenvatting van het rapport van de gemeentesecretaris. De Rechtbank leidt daaruit af dat geen sprake is van ‘incorrect handelen’ door [verweerder], laat staan dat sprake is van corruptie (rov. 3.2). De Rechtbank verwerpt de stelling van Leefbaar Delft c.s. dat het rapport summier en erg onvolledig is. Volgens de Rechtbank is er al met al geen aanleiding om aan de uitslag van dit onderzoek te twijfelen en zijn ook gedaagden in beginsel gehouden om de conclusies in het verslag te eerbiedigen (rov. 3.3).
2.3.4
De Rechtbank vervolgt dan:
‘3.4
Dit betekent dat gedaagden zich dien(d)en te onthouden van het uiten van (wederom) dezelfde beschuldigingen richting [verweerder], tenzij sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden ten nadele van [verweerder] die in vermeld onderzoek (nog) niet waren betrokken. Nu daarvan niet is gebleken heeft [eiser 2] met het plaatsen van de advertentie op 6 [lees: 3, AG] juni 2005 in de Delftse Post de grenzen van het betamelijke overschreden. In die advertentie wordt [verweerder] immers weer in een kwaad daglicht gesteld en worden de beschuldigingen van corruptie herhaald, terwijl op dat moment geen sprake (meer) was van ondersteunend feitenmateriaal. Immers, regelrecht in strijd met de conclusies van het onderzoek wordt in de advertentie gesteld dat [verweerder] het vakteamhoofd CKE (waarschijnlijk) onder druk heeft gezet om de regels met opzet te omzeilen, alsmede dat de aan [betrokkene 1] toegekende waarderingsbijdrage te zien is als zwijggeld, omdat in de visie van [eiser 2][verweerder] zich toen al in een chantabele positie bevond. Hierbij wordt meegenomen dat het weliswaar de plicht is van gedaagden als politieke partij om misstanden —al dan niet binnen de politiek— aan de orde te stellen, maar ook zij dienen daarbij de vraag onder ogen te zien wat nog valt aan te merken als een in de gegeven omstandigheden gepaste actie. Zoals hiervoor reeds overwogen is de advertentie, gelet op de bewoordingen, niet als zodanig aan te merken.
3.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser 2] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de advertentie in de Delftse Post te plaatsen. Nu het hierbij gaat om een huis- aan huisblad dat gratis in Delft wordt verspreid en waarmee dus een ieder (ook ongewild) wordt geconfronteerd, is rectificatie op zijn plaats. (…)’
2.4
Leefbaar Delft c.s. hebben hoger beroep ingesteld onder aanvoering van zeven grieven. Naar de kern genomen voeren zij aan dat 1) van een deugdelijk onderzoek door Delft geen sprake is geweest en 2) dat de gewraakte mededelingen feitelijk juist waren. De basis van de ‘verdenking’ was de videoband. Op het moment dat een ambtenaar ‘uitgebreid op kosten van een derde gaat eten en drinken, dan is de kans zeer groot dat de ondernemer denkt ‘voor wat hoort wat’ (mvg onder 54). Voorts doen zij beroep op ‘de twee brieven’ en het (onder 1 bedoelde) interne rapport van de gemeente (mvg onder 55). Voor ‘de andere gewraakte passages’ was ‘eveneens steun te vinden in het aanwezige feitenmateriaal’ (niet wordt vermeld welke) (mvg onder 57).
2.5
[Verweerder] heeft het appèl bestreden.
2.6.1
In zijn arrest van 23 mei 2006 geeft het Hof aan dat de grieven kennelijk het geschil in volle omvang beogen voor te leggen (rov. 3).
2.6.2
Het Hof neemt de onder 2.3.1 geciteerde overweging van de Rechtbank over en voegt daaraan toe dat de vraag welke van de daarin genoemde belangen in een gegeven geval de doorslag geven, afhangt van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden (rov. 4).
2.6.3
In rov. 5 oordeelt het Hof dat in de bewuste advertentie twee brieven (waarvan de inhoud wordt weergegeven) zijn afgedrukt; vervolgens citeert het Hof de inhoud van de advertentie.
2.6.4
Het Hof vervolgt zijn gedachtegang aldus:
‘6
Bovenstaande advertentie is geplaatst in de Delftse Post, een krant die wordt verspreid onder ongeveer 57.000 Delftse huishoudens. Tevens is de advertentie gepubliceerd op de website van de fractie van Leefbaar Delft. Aldus werd binnen Delft een groot publiek bereikt. [Verweerder] voert terecht aan, hetgeen appellanten ook niet gemotiveerd hebben betwist, dat de inhoud van de advertentie redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat [verweerder] daarin wordt beschuldigd van corruptie. Dit volgt uit de zinsnedes ‘Vakteamhoofd CKE [betrokkene 2] werd waarschijnlijk door wethouder [verweerder] persoonlijk onder druk gezet om haarzelf voor schut te zetten en de regels met bedachte rade te omzeilen’ en ‘Ik denk dat wethouder [verweerder] zich toen al in een chantabele positie bevond ten aanzien van zijn ‘flamboyante’ gedrag in Pizzeria [A]. In dat licht is het bedrag te zien als zwijggeld’. Een dergelijke beschuldiging aan het adres van een wethouder door een (in de gemeenteraad vertegenwoordigde) politieke partij is naar het oordeel van het hof zeer ernstig. Niet alleen tast het de geloofwaardigheid en goede naam van [verweerder] aan maar bovendien is aannemelijk dat een dergelijke beschuldiging een negatieve invloed zal hebben op zijn verdere loopbaan, al is het alleen maar vanwege het effect ‘waar rook is, is vuur’. Gelet op deze voor [verweerder] te verwachten ernstige gevolgen, mocht van Leefbaar Delft worden verwacht dat zij een dergelijke beschuldiging alleen dan zou uiten indien haar verdenkingen voldoende steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. Een politieke partij als Leefbaar Delft dient zich te realiseren dat, als gevolg van haar bekendheid binnen Delft en haar positie binnen de gemeenteraad, het publiek aan haar uitspraken en beweringen in het algemeen een grotere waarde en betekenis zal hechten dan aan de uitspraken en beweringen van een willekeurige Delftenaar. Dit betekent ook dat de te verwachten negatieve gevolgen voor iemand als [verweerder] van dergelijke uitspraken en beweringen groter zullen zijn als deze gedaan worden door Leefbaar Delft dan als zij gedaan worden door een willekeurige Delftenaar. Eén en ander brengt mee dat Leefbaar Delft extra zorgvuldig dient te zijn bij het uiten van een beschuldiging als de onderhavige. Dat de beschuldigingen zijn geuit in een advertentie en op de website van de fractie van Leefbaar Delft, brengt — anders dan appellanten kennelijk menen — niet mee dat hieraan minder strenge zorgvuldigheidseisen hoeven te worden gesteld. Het hof overweegt dat het feit dat [verweerder] een publieke figuur was en als zodanig ten aanzien van zijn publieke handelen meer aan kritiek bloot staat en ook meer aan kritiek zal moeten accepteren dan de gemiddelde mens, nog geen rechtvaardiging vormt voor een ongegronde beschuldiging van corruptie.
7
Voor de vraag of de beschuldigingen door Leefbaar Delft en/of [eiser 2] voldoende steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, overweegt het hof als volgt. Op het moment van de advertentie in de Delftse Post en op de website van de fractie van Leefbaar Delft, rond 3 juni 2005, beschikten appellanten over de volgende informatie:
- —
de inhoud van de door [betrokkene 1] op 28 mei 2004 in zijn pizzeria gemaakte opnames;
- —
de brieven van de gemeente Delft aan [betrokkene 1] van 16 en 17 februari 2005;
- —
het verslag van 12 mei 2005 van het interne onderzoek van de gemeente Delft naar de beschuldigingen van [verweerder] van corruptie, en de (blijkens het op de website van Leefbaar Delft gepubliceerde en als productie bij memorie van grieven overgelegde verslag) door de burgemeester en de gemeentesecretaris op 21 mei 2005 gegeven toelichting hierop.
Dat Leefbaar Delft en/of [eiser 2] ten tijde van de publicatie naast de bovengenoemde informatie tevens nog beschikten over een andere informatiebron die hun vermoeden dat [verweerder] corrupt was kon ondersteunen, is in deze procedure niet gesteld of gebleken. Het rijksrechercheonderzoek, dat door [verweerder] bij memorie van antwoord is overgelegd, was op het moment van de publicatie waar het in dit geding om gaat nog niet afgerond en de gegevens daaruit waren nog niet bekend. Dit brengt mee dat de uitkomsten van dit onderzoek voor de beoordeling in het onderhavige kort geding niet relevant zijn en derhalve in beginsel buiten beschouwing kunnen blijven.
8
Met betrekking tot de door [betrokkene 1] op 28 mei 2004 in zijn pizzeria gemaakte opnames, overweegt het hof als volgt. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep zijn delen van deze opnames aan het hof getoond. Als gevolg van de zeer slechte geluidskwaliteit was hetgeen op deze opnames gezegd werd echter niet te verstaan. [Verweerder] heeft een transcriptie overgelegd van hetgeen te horen is op de tweede (volgens partijen meest relevante) DVD.2. Nu appellanten de inhoud van deze transcriptie ter gelegenheid van het pleidooi hebben erkend, gaat het hof daarvan uit. Op de DVD's is te zien dat [verweerder] samen met enkele ambtenaren van de gemeente Delft in de pizzeria van [betrokkene 1] een bespreking heeft. Na het vertrek van de ambtenaren blijft [verweerder] nog enige tijd in de pizzeria, waarin hij onder meer enkele telefoongesprekken voert. Vast staat dat [verweerder] gedurende zijn verblijf in de pizzeria op kosten van [betrokkene 1] enkele glazen wijn en een eenvoudige maaltijd heeft genuttigd.
9
Het hof stelt allereerst vast dat uit de overgelegde transcriptie niet blijkt dat [verweerder] op enig moment aan [betrokkene 1] een subsidie van € 40.000,- zou hebben toegezegd. Integendeel, [verweerder] heeft blijkens deze transcriptie tegen [betrokkene 1] juist gezegd dat volgens hem voor dat jaar (2004, hof) die subsidie niet meer nodig was omdat [betrokkene 1] een proefproject kreeg, en dat hij misschien voor het volgend jaar subsidie kon krijgen maar dat hij zich er niet teveel van moest voorstellen. [Verweerder] noemt hierbij een bedrag van ‘tien of twintigduizend euro’. Nog daargelaten dat het doen van enige toezegging aan een ondernemer door een wethouder nog niet betekent dat sprake is van corruptie, ook niet als dit gebeurt als de wethouder tot het doen van een dergelijke toezegging formeel niet bevoegd is en evenmin in de situatie waarin de wethouder door de ondernemer wordt voorzien van eten en drank, stelt het hof vast dat bovendien van enige concrete toezegging of belofte door [verweerder] uit de transcriptie niet blijkt.
10
Evenmin blijkt uit de transcriptie van andere feiten of omstandigheden die het vermoeden van corruptie rechtvaardigen. Het door appellanten aangehaalde telefoongesprek tussen [verweerder] en Verkerk/[betrokkene 3] over de verkoop van een stuk grond op het Forepark levert — wat men verder van de handelwijze van [verweerder] op dit punt ook mag vinden — nog geenszins een gegrond vermoeden op dat [verweerder] corrupt zou zijn. [Verweerder] heeft verklaard dat zijn uitspraken jegens [betrokkene 3] over het storten van geld in zijn campagnekas slechts bedoeld waren als grapje. Nu Leefbaar Delft niet heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken is dat er ooit enige storting in de partijkas van de VVD in Delft heeft plaatsgevonden die verband zou houden met een handeling van [verweerder], en [verweerder] bovendien ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat elke storting in de partijkas van een bedrag dat groter is dan € 500,- leidt tot een onderzoek door een onafhankelijk accountant, acht het hof de verklaring van [verweerder] dat zijn uitspraken in het telefoongesprek met [betrokkene 3] op dit punt slechts bedoeld waren als grapje aannemelijk.
11
Ook uit de in de publicatie vermelde brieven van 16 en 17 februari 2005 van de gemeente Delft aan [betrokkene 1] kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat [verweerder] corrupt was dan wel anderszins op oneigenlijke wijze misbruik van zijn machtspositie zou hebben gemaakt om [betrokkene 1] te bevoordelen. Wel kunnen de brieven op het eerste gezicht enige bevreemding wekken, omdat op 16 februari 2005 aan [betrokkene 1] te kennen wordt gegeven dat hij niet voor subsidie voor de gondels in aanmerking komt terwijl bij brief van 17 februari 2005 aan hem wel een waarderingsbijdrage wordt toegekend. Dat een politieke partij als Leefbaar Delft — die bovendien de door [betrokkene 1] gemaakte opnames heeft gezien — vraagtekens stelt bij deze brieven en een onderzoek wenst naar de gang van zaken rond de aan [betrokkene 1] verstrekte waarderingsbijdrage en de rol van de wethouder [verweerder] daarbij, zeker nu een dergelijke bijdrage niet behoorde tot het vaste beleid van de gemeente Delft, ligt voor de hand en is, bezien vanuit haar maatschappelijke positie en verantwoordelijkheden, ook geenszins onfatsoenlijk of onzorgvuldig. Dit betekent echter nog niet dat Leefbaar Delft uit deze brieven de gerechtvaardigde conclusie kon en mocht trekken dat [verweerder] corrupt was.
12
Het interne onderzoek dat vervolgens door de gemeente Delft is ingesteld naar de gang van zaken rond de subsidieverlening aan [betrokkene 1] alsmede naar de mogelijke corruptheid van [verweerder], heeft evenmin enige concrete aanwijzing van corruptie opgeleverd. In het midden kan blijven of dit onderzoek al dan niet een diepgaand onderzoek is geweest en of dit onderzoek, zoals de burgemeester kennelijk achteraf heeft verklaard, wellicht beter door een externe deskundige had kunnen worden verricht. Waar het om gaat is dat Leefbaar Delft aan het onderzoeksrapport geen concrete aanwijzingen kon ontlenen welke het vermoeden dat [verweerder] corrupt zou zijn konden ondersteunen. Ook het bij memorie van grieven overgelegde ‘Verslag extra spreekuur vragen Intern Onderzoek over [verweerder]’ levert geen aanknopingspunten op die wijzen op corruptie van [verweerder].
13
Het hof merkt ten overvloede nog op dat naar zijn oordeel — anders dan appellanten aanvoeren — ook de later gebleken uitkomsten van het rijksrechercheonderzoek geen steun geven aan de verdenking van appellanten dat [verweerder] corrupt zou zijn. De door Leefbaar Delft en [eiser 2] aangehaalde getuigenverklaringen van enkele gemeenteambtenaren bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Het feit dat [verweerder] zich actief heeft bemoeid met de verstrekking van de waarderingsbijdrage aan [betrokkene 1], en in dit verband bij de verantwoordelijke gemeenteambtenaren heeft aangedrongen op ‘een substantieel gebaar’, is naar het oordeel van het hof in het licht van zijn functie als bestuurder van de gemeente Delft als zodanig niet onrechtmatig en vormt zeker geen gerechtvaardigde grond voor het vermoeden van corruptie. De beschuldiging dat [verweerder] willens en wetens de formele regels voor de toekenning van de waarderingsbijdrage heeft geschonden met als doel [betrokkene 1] onrechtmatig te bevoordelen, wordt eveneens verworpen. Een dergelijke vergaande conclusie kan naar het oordeel van het hof uit de afgelegde getuigenverklaringen niet worden getrokken.
14
Het hof overweegt dat de kritiek van Leefbaar Delft op het feit dat bij het verstrekken van de waarderingsbijdrage aan [betrokkene 1], naar uit het interne onderzoek is gebleken, formele fouten zijn gemaakt, geenszins onoorbaar is, evenmin als de kritiek op de wijze waarop [verweerder] zijn functie als wethouder van de gemeente Delft vorm gaf, met inbegrip van zijn volgens appellanten ‘flamboyante’ gedrag in de pizzeria van [betrokkene 1]. De grenzen van het recht op vrije meningsuiting worden echter overschreden indien [verweerder] zonder voldoende feitelijke grondslag in het openbaar van corruptie wordt beschuldigd. Uit het bovenstaande volgt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de beschuldiging door Leefbaar Delft in de advertentie van 3 juni 2005 en op haar website, voorzover inhoudende dat [verweerder] corrupt zou zijn, geen steun vindt in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Dit brengt mee dat de publicatie in de advertentie en op de website van de fractie van Leefbaar Delft, in het bijzonder de passages ‘Vakteamhoofd CKE [betrokkene 2] werd waarschijnlijk door wethouder [verweerder] persoonlijk onder druk gezet om haarzelf voor schut te zetten en de regels met bedachte rade te omzeilen’ en ‘Ik denk dat wethouder [verweerder] zich toen al in een chantabele positie bevond ten aanzien van zijn ‘flamboyante’ gedrag in Pizzeria [A]. In dat licht is het bedrag te zien als zwijggeld’, naar het oordeel van het hof als onrechtmatig jegens [verweerder] zijn aan te merken.’
2.6.5
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank, voorzover nodig met verbetering van gronden.
2.7
Leefbaar Delft c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld.3.[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Leefbaar Delft c.s. hebben gedupliceerd.4.
3. De kern van 's Hofs arrest
3.1
Het lijkt goed eerst de kern van 's Hofs uitvoerige en afgewogen arrest samen te vatten.
3.2
Het Hof geeft aan dat en waarom voor de beschuldiging van corruptie op het moment van de gewraakte uitlatingen geen steun vond in het feitenmateriaal (rov. 14 met motivering in de daaraan voorafgaande rovv.)
3.3
's Hofs juridisch kader wordt in rov. 6 en 14 genoemd. Naar zijn oordeel gaat het om een belangenafweging in welk verband met name de volgende punten aandacht krijgen:
- a.
de Delftse Post bereikt een groot publiek; dit hecht in het algemeen grotere waarde aan uitspraken van een politieke partij dan van een ‘willekeurige Delftenaar’;
- b.
sprake is van een zeer ernstige beschuldiging (van corruptie);
- c.
deze tast niet alleen de goede naam en geloofwaardigheid van [verweerder] aan, maar aannemelijk is dat deze ook negatieve invloed op zijn verdere carrière zal hebben;
- d.
daarom is de beschuldiging slechts geoorloofd wanneer zij voldoende steun vond in de destijds bekende feiten (alles rov. 6).
4. Juridisch kader
4.1
Ten aanzien van de vraag of een inmenging in het recht op vrije meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving heeft het EHRM in het arrest Dabrowski-Polen5. overwogen:
‘27
The Court reiterates that freedom of expression, as secured in paragraph 1 of Article 10, constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’ (see, among many other authorities, Oberschlick v. Austria (no. 1), judgment of 23 May 1991, Series A no. 204, § 57, and Nilsen and Johnsen v. Norway [GC], no. 23118/93, § 43, ECHR 1999 VIII).
There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest (see Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999-IV). Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards a politician as such than as regards a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrutiny of his words and deeds by journalists and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance (see Lingens v. Austria, judgment of 8 July 1986, Series A no. 103, p. 26, § 42, Incal v. Turkey, judgment of 9 June 1998, Reports 1998-IV, p. 1567, § 54; Scharsach and News Verlagsgesellschaft v. Austria, no. 39394/98, § 30, ECHR 2003 XI). No doubt Article 10 § 2 enables the reputation of others — that is to say, of all individuals — to be protected, and this protection extends to politicians too, even when they are not acting in their private capacity; but in such cases the requirements of such protection have to be weighed in relation to the interests of open discussion of political issues (Lingens v. Austria, cited above, § 42).
The pre-eminent role of the press in a State governed by the rule of law must not be forgotten. Although it must not overstep various bounds set, inter alia, for the prevention of disorder and the protection of the reputation of others, it is nevertheless incumbent on it to impart information and ideas on political questions and on other matters of public interest. Freedom of the press affords the public one of the best means of discovering and forming an opinion of the ideas and attitudes of their political leaders (Castells v. Spain, judgment of 23 April 1992, Series A no. 236, § 43). Journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation (see Prager and Oberschlick v. Austria, judgment of 26 April 1995, Series A no. 313, p. 19, § 38).
One factor of particular importance (…) is the distinction between statements of fact and value judgments. While the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgment is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10. However, even where a statement amounts to a value judgment, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgment without any factual basis to support it may be excessive (Turhan v. Turkey, no. 48176/99, § 24, 19 May 2005; Jerusalem v. Austria, no. 26958/95, § 43, ECHR 2001-II).
Although freedom of expression may be subject to exceptions they ‘must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established’ (see The Observer and The Guardian v. the United Kingdom, judgment of 26 November 1991, Series A no. 216, p. 30, § 59).
Admittedly, it is in the first place for the national authorities to assess whether there is a ‘pressing social need’ for the restriction and, in making their assessment, they enjoy a certain margin of appreciation. In cases concerning the press, the national margin of appreciation is circumscribed by the interest of democratic society in ensuring and maintaining a free press. Similarly, that interest will weigh heavily in the balance in determining, as must be done under paragraph 2 of Article 10, whether the restriction was proportionate to the legitimate aim pursued (see Worm v. Austria, judgment of 29 August 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997 V, p. 1551, § 47 and Feldek v. Slovakia, no. 29032/95, § 78, ECHR 2001 VIII).
The Court's task in exercising its supervisory function is not to take the place of the national authorities but rather to review under Article 10 the decisions they have taken pursuant to their power of appreciation. In so doing, the Court must look at the ‘interference’ complained of in the light of the case as a whole and determine whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’. In so doing, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and, moreover, that they based their decisions on an acceptable assessment of the relevant facts (see Vogt v. Germany, judgment of 26 September 1995, Series A no. 323, pp. 25–26, § 52, and Jerusalem v. Austria, cited above, § 33).’
4.2.1
Bijzondere betekenis moet worden gehecht aan het feit dat degene die beschuldigingen uit politicus is, althans een rol vervult in het politieke debat. Dienaangaande overwoog het EHRM in het arrest Malisiewicz-Gasior-Polen:6.
‘64
The Court considers that a matter of particular importance for the determination of the present case is the importance of promotion of free political debate in a democratic society, that freedom being at the very core of the concept of a democratic society which prevails throughout the Convention (Oberschlick v. Austria, cited above, § 58).’
4.2.2
In het arrest Jerusalem-Oostenrijk7. oordeelt het EHRM:
‘36
(…) [T]he Court recalls that while freedom of expression is important for everybody, it is especially so for an elected representative of the people. He or she represents the electorate, draws attention to their preoccupations and defends their interests. Accordingly, interferences with the freedom of expression of an opposition member of parliament, like the applicant, call for the closest scrutiny on the part of the Court (see Castells v. Spain, judgment of 23 April 1992, Series A no. 236, pp. 22–23, § 42).’
4.3
Het EHRM lijkt onderscheid te maken tussen een ‘gratuitous personal attack’8. en uitingen ‘part of a political debate’.
4.4
Volgens inmiddels vaste rechtspraak kunnen vergaand diffamerende uitlatingen, die op het tijdstip waarop zij werden gedaan geen steun vonden in degene die ze deed bekende feiten of omstandigheden, niet met een beroep op art. 10 EVRM worden gerechtvaardigd. Dat geldt ook voor uitlatingen die worden gepresenteerd als ‘meningen’. Dat blijkt reeds uit rov. 30 van het hiervoor geciteerde arrest Dabrowski-Polen.
4.5
In het arrest Turhan-Turkije9. overwoog het EHRM:
‘24
One factor of particular importance for the Court's determination in the present case is the distinction between statements of fact and value judgments. While the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgment is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10 (see, for example, Lingens v. Austria, judgment of 8 July 1986, Series A no. 103, p. 28, § 46, and Oberschlick v. Austria (no. 1), judgment of 23 May 1991, Series A no. 204, p. 27, § 63). However, even where a statement amounts to a value judgment, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgment without any factual basis to support it may be excessive (Jerusalem v. Austria, no. 26958/95, § 43, ECHR 2001 II).10.
4.6
Ook in andere uitspraken keert deze belangrijke gedachte terug. Ik noem hier slechts het arrest Veraart-Nederland.11.
4.7.1
In het arrest McVicar-Verenigd Koninkrijk geeft het EHRM, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak, aan dat er er bijzondere redenen (‘special grounds’) moeten zijn vooraleer een krant
‘could be dispended from its ordinary obligation to verify factual statements that were defamatory of private individuals. The question whether such ground existed depended in particular on the nature and the degree of the defamation in question and the extent to which the newspaper could reasonably regard its sources as reliable with respect to the allegations.12.
4.7.2
Deze benadering werd reeds geformuleerd door Uw Raad in een arrest uit 1983.13.
4.7.3
Het lijkt goed hier in herinnering te roepen dat naar 's Hofs — alleszins begrijpelijke — oordeel in casu sprake is van een zeer ernstige beschuldiging met (voorzienbaar) negatieve gevolgen.
4.8
In het licht van de ernst van de beschuldiging én de (voorzienbaar) negatieve gevolgen houdt 's Hofs oordeel stand wanneer niet of tevergeefs wordt bestreden dat:
- a.
inderdaad sprake is van een ernstige beschuldiging;
- b.
daarvoor destijds geen feitelijke basis bestond.
4.9
Dat destijds een feitelijke basis voor de beschuldigingen ontbrak, wordt in cassatie niet bestreden. Het lijkt daarom goed eerst de klachten die ten strijd trekken tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van een ernstige beschuldiging onder de loep te nemen.
4.10
Hierbij doet zich nog een complicatie voor. Het ‘middel’ beslaat twee alinea's tekst en een ‘toelichting’ onder 2 tot en met 17, halverwege en tegen het slot gelardeerd met ‘onderdeel a’ en ‘onderdeel b’. Blijkens de uiterst summiere s.t. van mr Duijsens verwijzen zij onder 3 naar ‘het exploot van 19 juni 2006 en de aldaar gegeven toelichting op de cassatiemiddelen’. Deze uiteenzetting is niet goed begrijpelijk omdat:
- a)
bedoeld exploit is ingetrokken, zoals ook de s.t. onder 2 vermeldt;
- b)
slechts één middel wordt voorgedragen. Een middel dat, zonder dat de toelichting in de beschouwingen wordt betrokken, geen (voldoende) uitgewerkte klacht bevat.
4.11
Verdedigbaar is dat de ‘toelichting’ in de cassatiedagvaarding moet worden genegeerd. Dan resteert het middel zelf (twee alinea's tekst) waarin geen toereikende klacht wordt gepostuleerd. In deze lezing wordt geen zelfs maar enigszins toereikend middel voorgedragen en zijn Leefbaar Delft c.s. dus niet-ontvankelijk.
4.12
Meer waarschijnlijk is dat ‘middel 1’ zo moet worden verstaan dat hetgeen na onderdeel a en onderdeel b volgt de klachten zijn die geen onderdeel uitmaken van de ‘toelichting’. Daarop wijst ook dat de betrokken passages worden ingeluid met ‘ten onrechte’. Aldus verstaan moet hetgeen daarin te berde wordt gebracht wél worden besproken. Hierna worden alle genummerde alinea's kortheidshalve als onderdeel aangeduid.
4.13
Hoewel voor de onder 4.11 vermelde benadering het nodige te zeggen valt, geef ik er de voorkeur aan inhoudelijk op het middel én de gehele ‘toelichting’ in te gaan. Zoals hierna nog zal blijken, kan dat Leefbaar Delft c.s. niet baten.
5. Bespreking van het middel
5.1
De onderdelen 11 en 12 bestrijden 's Hofs oordeel dat sprake is van een beschuldiging van corruptie.
5.2
Deze klachten mislukken reeds omdat zij niet ingaan op 's Hofs redengeving. Het moge zijn dat de aan het slot van onderdeel 11 genoemde passages, geïsoleerd bezien, wellicht in andere richting wijzen dan 's Hofs oordeel, maar dat neemt niet weg dat de door het Hof in rov. 6 bijgebrachte grond zijn oordeel zeer wel kan dragen. Dat geldt heel in het bijzonder de verwijzingen naar de chantabele positie en het zwijggeld. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat ten aanzien van dit zwijggeld in het artikel geen enkel voorbehoud wordt gemaakt.
5.3
Meer of andere argumenten dragen Leefbaar Delft c.s. niet aan. De verwijzing in onderdeel 12 naar ‘de hiervoor aangehaalde stellingen in het bestreden artikel’ (met in voetnoot 36 een beroep op ‘citaten uit het bestreden artikel hierboven in § 9’) maakt dit niet anders. In § 9 trof ik geen citaten uit het artikel aan; het gaat daar om citaten uit de mvg.
5.4
Onderdeel 16 bouwt, naar ik begrijp, op de zojuist besproken klachten voort. Nu dit geen nieuwe gezichtspunten biedt, sneeft het eveneens.
5.5.1
Nu tevergeefs wordt bestreden dat sprake was van een beschuldiging van corruptie en niet wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat destijds voor Leefbaar Delft c.s. geen feitelijke basis bestond voor het uiten daarvan, houdt 's Hofs oordeel stand. De overige klachten doen dan niet meer ter zake.
5.5.2
Ik stip nog aan dat onderdeel 13 er zelf vanuit gaat dat sprake is van een beschuldiging van corruptie.
5.6
Volledigheidshalve zij aan het voorafgaande nog het volgende toegevoegd.
5.7
In het al genoemde arrest van 1983 heeft Uw Raad geoordeeld dat de vraag welk belang de doorslag geeft mede afhangt van de inkleding van de verdenkingen.14. Anders dan Leefbaar Delft c.s. lijken te menen, is derhalve niet vereist dat sprake is van beschuldigingen, daargelaten dat 's Hofs oordeel dat daarvan wél sprake is de toets der kritiek kan doorstaan.
5.8.1
Daar komt nog bij dat de Rechtbank in rov. 3.4 heeft overwogen (cursivering toegevoegd):
‘In die advertentie wordt [verweerder] immers weer in een kwaad daglicht gesteld en worden de beschuldigingen van corruptie herhaald, terwijl op dat moment geen sprake (meer) was van ondersteunend feitenmateriaal.’
5.8.2
Tegen rov. 3.4 richtte zich grief V. Deze grief klaagt over veel aspecten van rov. 3.4, maar niet over de hierboven geciteerde passage dat in de advertentie de beschuldigingen van corruptie worden herhaald.
5.9
Te allen overvloede ga ik nog kort op de resterende klachten in.
5.10
Het middel zelf behelst, als gezegd, geen voldoende uitgewerkte klacht.
5.11
De onderdelen 2 t/m 6 behelzen geen klachten. Par. 1 evenmin; deze staat bovendien voorafgaand aan ‘Middel 1’.
5.12
Onderdeel 7 bevat geen (voldoende) begrijpelijke klacht, nog daargelaten dat 's Hofs redengeving in rov. 6 allerminst ontoereikend is.
5.13
Onderdeel 8 bevat een meer filosofisch getinte beschouwing. Voor zover daarin al een klacht kan worden gelezen, ziet deze eraan voorbij dat (onder meer) een passage als ‘In dat licht bezien is het bedrag te zien als zwijggeld’ bezwaarlijk zo kan worden begrepen dat, in de bewoordingen van het onderdeel, de steller slechts tot uitdrukking brengt dat ‘[niet] geheel uitgesloten is dat de aangesprokene [[verweerder]] het verweten gedrag gepleegd heeft’.
5.14
Onderdeel 9 voert aan dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de betwisting van Leefbaar Delft c.s. van de beschuldiging van corruptie.
5.15
De in het onderdeel genoemde stellingen hebben m.i. evenwel niets van doen met de vraag of sprake is van een beschuldiging van corruptie. Zij zien veeleer op een andere vraag: is corruptie voldoende aannemelijk. En, in verband daarmee, komt (voldoende) betekenis toe aan het onderzoek van de gemeentesecretaris. Het onderdeel behelst op dat laatste punt evenwel geen, laat staan voldoende uitgewerkte, klachten.
5.16
Onderdeel 10 voegt niets toe en deelt het lot van zijn voorgangers.
5.17
Onderdeel b valt uiteen in § 13–17. Het richt zich ‘met name’ tegen de onder 2.6.4 geciteerde rov. 6.
5.18
Onderdeel 13 klaagt er in de eerste plaats over dat het Hof in rov. 6 ten aanzien van Leefbaar Delft c.s. een strengere norm heeft gehanteerd dan ten aanzien van een willekeurige derde.
5.19
Het onderdeel ziet m.i. voorbij aan de context waarin 's Hofs oordeel voorkomt. Het Hof heeft — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat het publiek aan uitspraken van ‘een politieke partij als Leefbaar Delft’ grotere betekenis toekent dan aan uitspraken van ‘een willekeurige Delftenaar’. Daarom zijn de negatieve gevolgen ervan (voorzienbaar) groter.
5.20
Nu volgens het al vaker genoemde arrest van 1983 de te verwachten gevolgen van belang zijn bij de beoordeling van de onrechtmatigheid is 's Hofs zojuist bedoelde oordeel juist.
5.21
Het is intussen lood om oud ijzer nu het Hof — in cassatie niet bestreden — heeft geoordeeld dat er geen (toereikende) feitelijke basis bestond voor de uitlatingen van Leefbaar Delft c.s. zodat zij zich daarvan hoe dan ook hadden moeten onthouden.
5.22
Het onderdeel wijst er voorts op dat slechts sprake was van een mening. Ook wanneer daarvan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, blijft hetgeen onder 5.21 werd vermeld overeind; zie onder 4.4.
5.23
Het verwijt dat het Hof heeft miskend dat de advertentie plaatsvond in het politieke debat is niet terecht. Het Hof besteedt daaraan ampel aandacht in rov. 11 e.v. Niet wordt aangegeven waarom dat oordeel onbegrijpelijk of onjuist zou zijn, nog daargelaten of een advertentie als de onderhavige de meest geëigende plaats is voor een politiek debat.
5.24.1
Het beroep op art. 22 Gemeentewet faalt. Het artikel ziet expliciet slechts op hetgeen in de vergadering van de raad is gezegd of aan de raad schriftelijk is overgelegd.
5.24.2
Ten aanzien van art. 53 en 64e gemeentewet (oud), de voorlopers van het huidige art. 22 Gemeentewet, heeft Uw Raad overwogen:
‘3.1
Het eerste middel bestrijdt de beslissing van het Hof ‘dat de art. 53 en 64e Gem.w, waarop X zich beroept, niet maken dat zij niet gerechtelijk vervolgbaar is voor hetgeen zij als gemeenteraadslid aan anderen dan de raad of een raadscommissie schriftelijk heeft overgelegd’.
Deze klacht faalt. De bescherming tegen vervolging in rechte, die de genoemde wetsartikelen aan een gemeenteraadslid bieden, strekt zich niet uit tot andere handelingen dan die welke in deze wetsvoorschriften worden genoemd. De Wet openbaarheid van bestuur heeft daarin geen verandering gebracht, daargelaten welke rol zij zou kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag, in hoever het (doen) publiceren van stukken die onder deze wet vallen in een gegeven geval als in strijd met de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid jegens in die stukken aangeduide personen kan worden beschouwd. Ook het feit dat de taak van een gemeenteraadslid zich niet beperkt tot het deelnemen aan raads- en commissievergaderingen, rechtvaardigt niet de in de art. 53 en 64e voorziene onschendbaarheid uit te breiden tot andere handelingen dan die in deze artikelen worden aangegeven.15.
5.25
Voor zover het onderdeel nog meer of andere klachten vertolkt, doen deze om de al vaker genoemde reden niet ter zake.
Bovendien is het Hof op al die aspecten ingegaan, terwijl tegen die oordelen geen klachten worden gericht.
5.26
De onderdelen 14 en 16 bieden geen nieuwe gezichtspunten. Zij falen eveneens.
5.27
Onderdeel 15 haakt in op een situatie die zich — zoals met juistheid wordt vermeld — niet voordoet en mist daarom belang, voor zover het al een toereikende klacht behelst.
5.28
Onderdeel 18 behelst geen klacht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2007
Slechts te vinden in het B-dossier.
De eerste cassatiedagvaarding is bij de tweede ingetrokken.
Bedoeld zal wel zijn: gerepliceerd.
EHRM 19 december 2006, nr. 18235/02.
EHRM 6 april 2006, 43797/98.
EHRM 27 februari 2001, nr. 26958/95, EHCR 2001, 27 A.W. Heringa rov. 36.
Zie over beledigende en onnodig grievende uitlatingen uitvoerig: M. Bulk, Rectificatie en uitingsvrijheid, diss. 1998, blz. 153 e.v.
EHRM 19 augustus 2005, nr. 48176/99, gerectificeerd op 30 maart 2006.
Vgl. ook EHRM 19 december 2006, nr. 18235/02 (Dabrowski-Polen), rov. 30 en 34.’
EHRM 30 november 2006, NJ 2007, 368 E.J. Dommering rov. 55. Zie nader ook Dommerings noot onder 4 e.v.
7 mei 2002, NJ 2004, 337 rov. 84.’
HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 MS.
HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 MS rov. 3.4 onder d.
HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 MS rov. 3.1.’