Ten onrechte overweegt het hof in r.o. 2 dat deze bijeenkomst op een steeds wisselende locatie plaatsvond, nu [requirante] nu juist heeft gesteld dat dit steeds om dezelfde locatie ging (zie o.a. MvG punt 4), zodat het hof de stelling bij MvA punt 23 van NCM niet als vaststaand had mogen aannemen (HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114).
HR, 30-11-2007, nr. C06/171HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB6178
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2007
- Zaaknummer
C06/171HR
- LJN
BB6178
- Roepnaam
Knoppen/NCM
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB6178, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB6178
ECLI:NL:PHR:2007:BB6178, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB6178
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2006
- Vindplaatsen
VR 2008, 58
SR 2008, 11 met annotatie van J.J.M. de Laat
JA 2008/32 met annotatie van E. van Orsouw, J. Potharst
JAR 2008/14 met annotatie van mw. mr. dr. M.S.A. Vegter
Brightmine 2010-367231
VR 2008, 58
SR 2008, 11 met annotatie van J.J.M. de Laat
JA 2008/32 met annotatie van E. van Orsouw, J. Potharst
JAR 2008/14 met annotatie van mw. mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Geschil over schadevergoeding na verkeersongeval werknemer; zorgplicht werkgever; vervoer op één lijn te stellen met vervoer krachtens de verplichtingen uit arbeidsovereenkomst?; ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’ in zin van art. 7:658 lid 2 BW, ruime wetsuitleg.
30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/171HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
NCM EUROCOLLECT DETACHERING B.V.,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en NCM.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 14 januari 2003 NCM gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sectie kanton, vestigingsplaats Gouda, en gevorderd, kort gezegd, NCM te veroordelen aan [eiseres] te vergoeden de door haar geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding, met rente en kosten.
NCM heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 oktober 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 maart 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NCM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor NCM mede door mr. E.C.M. Hurkens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Eiseres] is van 10 december 2000 tot 1 maart 2003 krachtens een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij NCM in de functie van debiteurenbeheerder.
(ii) NCM is een te Gouda gevestigd bedrijf dat haar werknemers detacheert bij derden. Na bij verschillende opdrachtgevers gewerkt te hebben, is [eiseres] in oktober 2001 gedetacheerd bij de Arbo Unie in vestigingen te Helmond, Breda en Dordrecht.
(iii) In het kader van de arbeidsovereenkomst is aan [eiseres] een leaseauto ter beschikking gesteld.
(iv) Op 29 november 2001 was [eiseres] werkzaam op de vestiging van de Arbo Unie te Breda. 's Avonds was zij aanwezig bij een teambespreking van NCM te St. Michielsgestel. Een dergelijke bijeenkomst werd ongeveer eens in de 5 tot 6 weken gehouden op een telkens wisselende locatie. Na afloop van de bijeenkomst is [eiseres] om circa 22.15 uur naar haar woonadres in [woonplaats] teruggereden.
(v) Op de terugweg is [eiseres] een ernstig ongeval overkomen. Mogelijk als gevolg van een verkeersmanoeuvre van een onbekend gebleven medeweggebruiker heeft [eiseres] de macht over haar voertuig verloren. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] ten aanzien van het ongeval geen verwijt treft.
(vi) Door het ongeval heeft [eiseres] ernstig letsel opgelopen. Zij ondervindt daarvan nog steeds de gevolgen en is voor een belangrijk deel arbeidsongeschikt geraakt (65-80% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO).
(vii) De vermoedelijke veroorzaker van het verkeersongeval is doorgereden. [Eiseres] heeft het Waarborgfonds Motorverkeer verzocht de door haar geleden schade te vergoeden. Het Waarborgfonds heeft dat verzoek afgewezen omdat het bewijs van schuld en betrokkenheid van een ander motorrijtuig ontbreekt.
(viii) NCM had ten tijde van het ongeval een verzekering gesloten ter dekking van werkgeversaansprakelijkheid voor (letsel)schade, waarbij echter schade veroorzaakt met of door motorrijtuigen is uitgesloten.
3.2 De onderdelen 2.1 en 2.1.1 zijn gericht tegen het oordeel van het hof (neergelegd in rov. 4, en kort gezegd:) dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden "in de uitoefening van de werkzaamheden" in de zin van art. 7:658 lid 2 BW. Dit oordeel van het hof geeft, anders dan onderdeel 2.1 aanvoert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 7:658 schept voor de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer en de door deze te gebruiken werktuigen. Deze zorgplicht en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid houden nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek en zijn bevoegdheid de werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Ook al moeten deze zorgplicht en het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel ruim worden uitgelegd, daaronder valt niet een geval als het onderhavige waarin een werknemer onderweg van zijn werk naar huis een verkeersongeval krijgt.
3.3 De door [eiseres] in haar memorie van grieven vermelde bijzondere omstandigheden als in onderdeel 2.1.1 onder i. weergegeven heeft het hof, anders dan het onderdeel betoogt, wel degelijk opgevat als door [eiseres] naar voren gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van haar werkzaamheden, zodat de klacht dat het hof dat heeft miskend, feitelijke grondslag mist. Het hof heeft ten aanzien van die omstandigheden geoordeeld dat die niet meebrengen dat het ongeval geacht kan worden te hebben plaatsgevonden in de werktijd en dat het verband tussen de aan [eiseres] opgedragen werkzaamheden en het ongeval te ver verwijderd is om aansprakelijkheid van NCM op grond van art. 7:658 BW aan te nemen. Dat, mede op waarderingen van feitelijke aard berustende, oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen verdergaande motivering dan het hof gegeven heeft.
3.4 Voorzover de klachten van de onderdelen 2.1 en 2.1.1 berusten op de opvatting dat de schade die een werknemer tijdens het woon-werkverkeer ten gevolge van een verkeersongeval lijdt, in ieder geval geacht moet worden te zijn geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden indien de desbetreffende reistijd als overuren bij de werkgever mocht worden gedeclareerd, falen zij omdat die opvatting in haar algemeenheid niet juist is. Ook de overige klachten van deze onderdelen stuiten op dit een en ander af.
3.5 De onderdelen 2.2 en 2.2.1 klagen over het oordeel van het hof dat in de gestelde feiten ook geen aanknopingspunt te vinden is voor aansprakelijkheid van NCM op de voet van art. 6:611 BW en de redelijkheid en billijkheid. Die klacht is in 2.2.1 onder i. aldus onderbouwd dat het hof heeft miskend dat de door het hof in rov. 3 vermelde feiten en omstandigheden het ongeval zozeer verweven doen zijn met het werk van [eiseres], dat de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade met toepassing van art. 6:611 in redelijkheid voor rekening van NCM als werkgever behoort te komen. Deze klacht zoekt kennelijk aansluiting bij het, ook in de feitelijke instanties al in het partijdebat betrokken, arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235. De zaak die tot dat arrest heeft geleid werd daardoor gekenmerkt dat de werknemer, in verband met een door zijn werkgeefster aanvaarde opdracht, was aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele medewerknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitvoeren en dat hij in verband daarmee op grond van terzake geldende CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. De Hoge Raad oordeelde dat het vervoer in een dergelijk geval moet worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden, waaruit voortvloeit dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen, behoudens in het geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3.6 Het hof heeft, door in rov. 6 van zijn arrest de op dit punt door de kantonrechter gegeven beslissing en de gronden waarop die berust te onderschrijven, in het voetspoor van (rov. 2.8 van) het door de kantonrechter gewezen vonnis geoordeeld dat het onderhavige geval belangrijke verschillen vertoont met het hiervoor bedoelde, door de Hoge Raad besliste, geval, en doorslaggevend geacht dat [eiseres] door NCM niet was aangewezen om het vervoer te verrichten op de wijze en met de bestemming als door haar gekozen en voorts dat het vervoer niet met zodanige regels en plichten was omgeven dat het grote overeenkomsten vertoonde met vervoer krachtens de arbeidsovereenkomst. De daaraan door de kantonrechter en het hof verbonden gevolgtrekking dat de reis naar huis van [eiseres] op 29 november 2001 niet kan worden beschouwd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst is juist. Hierop stuiten alle in onderdeel 2.2.1 aangedragen klachten af, voorzover hierna niet afzonderlijk behandeld.
3.7 Voorzover de klachten van onderdeel 2.2.1 een beroep doen op de door [eiseres] gestelde omstandigheid dat zij de reistijd van haar reis naar huis op 29 november 2001 als overuren bij NCM mocht declareren, geldt het volgende. Zowel de kantonrechter (rov. 2.8) als het hof (rov. 6) hebben weliswaar geoordeeld dat die omstandigheid gezien de betwisting daarvan door NCM onvoldoende is gebleken, maar hun oordeel dat die reis naar huis niet kan worden beschouwd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst wordt zelfstandig gedragen door de door kantonrechter en hof als doorslaggevend bestempelde verschillen met de zaak van het arrest van 9 augustus 2002 als hiervoor in 3.6 vermeld. Dit brengt mee dat de klachten in zoverre niet tot cassatie kunnen leiden. Dit brengt daarnaast mee dat onderdeel 2.3, voorzover het klaagt over de passering van het aanbod van [eiseres] om te bewijzen dat alle aanwezigen bij de teambespreking op 29 november 2001 (onder wie [eiseres]) hun reistijd naar de teambespreking en vandaar naar huis als overuren konden noteren, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.8 De overige klachten van het middel kunnen, ook voorzover die niet reeds afstuiten op het hiervoor overwogene, evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NCM begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.
Conclusie 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Geschil over schadevergoeding na verkeersongeval werknemer; zorgplicht werkgever; vervoer op één lijn te stellen met vervoer krachtens de verplichtingen uit arbeidsovereenkomst?; ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’ in zin van art. 7:658 lid 2 BW, ruime wetsuitleg.
Zaaknr: C06/171HR
Mr. Wuisman
Zitting van 14 september 2007
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
NCM Eurocollect Detachering B.V.,
verweerster in cassatie
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) [Eiseres] is van 10 december 2000 tot 1 maart 2003 krachtens een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij NCM in de functie van debiteurenbeheerder.
(ii) NCM is een te Gouda gevestigd bedrijf dat haar werknemers detacheert bij derden. Na bij verschillende opdrachtgevers gewerkt te hebben, is [eiseres] in oktober 2001 gedetacheerd bij de Arbo Unie met vestigingen te Helmond, Breda en Dordrecht.
(iii) In het kader van de arbeidsovereenkomst is aan [eiseres] een leaseauto ter beschikking gesteld.
(iv) Op donderdag 29 november 2001 was [eiseres] werkzaam op de vestiging van de Arbo Unie te Breda. 's Avonds vond een teambespreking van NCM plaats te St. Michielsgestel. Een dergelijke bijeenkomst werd ongeveer eens in de 5 tot 6 weken gehouden. Bij die teambespreking is [eiseres] aanwezig geweest. Toen de bijeenkomst was geëindigd, is [eiseres] om circa 22.15 uur naar haar woonadres in [woonplaats] teruggereden.
(v) Op de terugweg is [eiseres] een ernstig ongeval overkomen. Vermoedelijk als gevolg van een verkeersmanoeuvre van een onbekend gebleven medeweggebruiker heeft [eiseres] de macht over haar voertuig verloren. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] ten aanzien van het ongeval geen verwijt treft.
(vi) Door het ongeval heeft [eiseres] ernstig letsel opgelopen. Zij ondervindt daarvan nog steeds de gevolgen en is voor een belangrijk deel arbeidsongeschikt geraakt (65-80% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO).
(vii) De mogelijke veroorzaker van het verkeersongeval is doorgereden. [Eiseres] heeft voor de door haar geleden schade tevergeefs een beroep gedaan op het Waarborgfonds Motorverkeer.
(viii) NCM had ten tijde van het ongeval een verzekering gesloten ter dekking van werkgeversaansprakelijkheid voor (letsel)schade. Maar schade veroorzaakt met of door motorrijtuigen was onder die verzekering niet gedekt.
(ix) NCM heeft voor [eiseres] geen Schade-Inzittenden-Verzekering afgesloten, noch haar geïnstrueerd een dergelijke verzekering af te sluiten((2)).
1.2 [Eiseres] heeft bij dagvaarding van 14 januari 2003 tegen NCM een procedure aangespannen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, sectie kanton en locatie Gouda, en daarin gevorderd, kort samengevat, om NCM te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden, nader bij staat op te maken schade en tot betaling van een voorschot op de door NCM uiteindelijk te betalen schadevergoeding en van een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten van [eiseres] en de proceskosten.
1.3 [Eiseres] heeft haar vordering gebaseerd op de art. 7:658, 7:611 en 6:248 BW en verder, kort samengevat, met de volgende stellingen onderbouwd((3)):
a. niet alleen was de aanwezigheid bij de teambespreking, die werd gehouden op een plaats relatief vrij ver verwijderd van haar woonplaats, in beginsel verplicht en kon de tijd van het bijwonen van en het reizen naar en van de bespreking als overuren worden genoteerd, maar ook zou zij, indien zij thuis zou zijn gekomen, nog werkzaamheden hebben moeten verrichten; thuiswerken kwam vanwege de grote hoeveelheid te verrichten werk veelvuldig voor en was ook noodzakelijk;
b. de terugreis naar huis is dan ook te beschouwen als werkverkeer of vervoer krachtens de arbeidsovereenkomst, althans is daarmee gelijk te stellen; het ongeval geschiedde derhalve tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden voor NCM;
c. NCM heeft [eiseres] naar huis laten rijden op een tijdstip waarvan gezegd kan worden dat dit niet zonder risico was, terwijl dat risico vermijdbaar was;
d. NCM had voor schade die door [eiseres] als gevolg van het ongeval is geleden, geen verzekering afgesloten en haar ook niet geïnstrueerd zelf voor een verzekering zorg te dragen.
1.4 NCM heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Omdat het ongeval tijdens woon/werkverkeer plaatsvond, is volgens haar artikel 7:658 BW niet van toepassing. De artikelen 7:611 en 6:248 BW vinden evenmin toepassing, omdat die artikelen alleen onder bijzondere omstandigheden een grondslag voor aansprakelijkheid van de werkgever opleveren en van die bijzondere omstandigheden in de onderhavige zaak geen sprake is. De juistheid van de hierboven in 1.3 sub a t/m c vermelde, door [eiseres] gestelde feiten heeft NCM betwist.
1.5 Bij vonnis van 2 oktober 2003 heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] afgewezen.
1.6 Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld. Zij voert twee grieven aan, waarvan de tweede het karakter van een 'veeggrief' heeft. NCM bestrijdt de grieven.
1.7 In zijn arrest van 15 maart 2006 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.8 Tegen dit arrest heeft [eiseres] tijdig((4)) en regelmatig cassatieberoep doen aantekenen. Namens NCM is geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie doen toelichten door hun advocaat en aan de zijde van NCM mede door Mr. E.C.M. Hurkens. Er is ten slotte nog gere- en dupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het door [eiseres] aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit drie groepen klachten:
- onder 2.1 en 2.1.1 van het cassatiemiddel zijn klachten geformuleerd tegen het oordeel van het hof dat en waarom NCM niet op de voet van artikel 7:658 BW voor de door [eiseres] geleden schade aansprakelijk is te houden;
- onder 2.2 t/m 2.2.3 van het cassatiemiddel zijn klachten opgenomen tegen het oordeel van het hof dat en waarom de artikelen 7:611 en 6:248 BW geen grondslag bieden voor aansprakelijkheid van NCM voor de door [eiseres] geleden schade;
- onder 2.3 van het cassatiemiddel wordt opgekomen tegen het passeren door het hof van het bewijsaanbod van [eiseres] in appel.
de klachten tegen het niet toepasselijk achten van artikel 7:658 BW
2.2 Het hof zet in rov. 4 van het bestreden arrest uiteen dat en waarom NCM niet op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk is te houden voor de door [eiseres] als gevolg van het haar op 29 november 2001 overkomen ongeval. Daarbij gaat het hof veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de door [eiseres] gestelde, maar door NCM voor een deel betwiste of in een ander daglicht geplaatste feiten. Kort samengevat rust 's hofs oordeel hierop dat het ongeval [eiseres] niet is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden of, anders gezegd, in werktijd, maar tijdens het 'gewone' woon/werkverkeer dat geacht wordt tot het privé-domein van een werknemer en niet tot het gezagsveld van de werkgever te horen. Met dit laatste bedoelt het hof dat het ongeval plaatsvond op een moment dat en op een plaats waar NCM geen zeggenschap had over de veiligheid van [eiseres].
2.3 Onderdeel 2.1 bevat niet meer dan een algemene klacht, die in subonderdeel 2.1.1 wordt uitgewerkt. Onderdeel 2.1 zelf geeft dan ook geen aanleiding tot een aparte bespreking.
2.4 Subonderdeel 2.1.1 valt uiteen in een deel (i) en een deel (ii).
2.5 In deel (i) wordt in de eerste plaats geklaagd over een onbegrijpelijke of onvolledige uitleg van grief 1. Na een weergave van stellingen over de aard van het werk van [eiseres] en over haar werkomstandigheden en werktijden in het algemeen en op 29 november 2001 volgt: "Het hof miskent aldus dat [eiseres] nu juist met grief 1 klaagt over het feit dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat het ongeval tijdens werkverkeer en dus wèl in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft plaatsgevonden."
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Met name uit de eerste zin van rov. 6 blijkt dat het hof grief 1 mede gericht acht tegen het oordeel van de rechtbank dat de reis niet kan worden gekwalificeerd als werkverkeer (en dat dus het ongeval niet kan worden beschouwd als te zijn geschied in de uitoefening van de werkzaamheden van [eiseres]). Van deze visie op de inhoud van grief 1 is het hof onmiskenbaar ook in rov. 4 uitgegaan.
2.6 In deel (i), vooral aan het slot daarvan, wordt ook er over geklaagd dat 's hofs oordeel dat het ongeval niet geacht kan worden te hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening door [eiseres] van haar werkzaamheden of in haar werktijd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Op deze klacht zal worden ingegaan hierna bij de bespreking van deel (ii) van subonderdeel 2.1.1. In dat deel komt nl. een gelijkluidende klacht voor.
2.7 In deel (ii) wordt als onjuist dan wel onbegrijpelijk bestreden het oordeel van het hof in rov. 4 dat de rit naar huis van [eiseres] op 29 november 2001 niet in werktijd plaatsvond en dat die rit tot het privé-domein van [eiseres] en niet tot het gezagsveld van NCM hoorde.
2.8 Wil een werkgever voor schade van een werknemer op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk kunnen worden gehouden dan zal, zo volgt uit de leden 1 en 2 van dat artikel, de schade door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden moeten zijn geleden en zal bovendien de schade het gevolg moeten zijn van een tekortschieten door de werkgever in zorg voor de veiligheid van de werknemer.
2.8.1 Van schade geleden in de uitoefening van de werkzaamheden is niet reeds sprake, indien het lijden van schade een zeker verband met het werk heeft. Een voorbeeld hiervan levert op HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534, m.nt. PAS (Stichting Reclassering/S). Aan S, die bij de rechtsvoorganger van Stichting Reclassering in dienst is, wordt lichamelijk letsel toegebracht door een persoon die cliënt van de Stichting was en met wie S. in dat verband ten kantore van de Stichting contact had gehad. Het voorval vond plaats 's avonds om omstreeks 23.00 uur bij S thuis aan de voordeur. S was op dat moment niet daadwerkelijk bezig met de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de Stichting. De rechtbank is van oordeel dat S de schade 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' heeft geleden en diens werkgever op de voet van artikel 7A:1638x BW (de voorganger van artikel 7:658 BW) voor die schade aansprakelijk is te houden. De Hoge Raad acht dit oordeel onjuist. Omdat, kort gezegd, de werkgever geen zeggenschap heeft met betrekking tot de privé-situatie van een werknemer, wordt naar het oordeel van de Hoge Raad de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privé-situatie zijn overkomen, niet beheerst door de bijzondere regeling van artikel 7A:1638x BW.
2.8.2 Ook bij woon/werkverkeer bestaat er een verband met het werk, maar wordt ook het reizen tussen woonplaats en werkplek als regel niet opgevat als uitoefening door de werknemer van zijn krachtens de arbeidsovereenkomst te verrichten werkzaamheden. In dit verband verdient vermelding HR 16 november 2001, NJ 2002, 71 ([A]/ Volkshogeschool). De werkneemster [A] komt, op weg met haar fiets naar het werk en dicht bij haar werkplaats aangekomen, op de openbare weg als gevolg van gladheid ten val en loopt daarbij letsel op. De schadevordering tegen de werkgever op de voet van artikel 7:658 BW wijst de rechtbank af. Daartoe overweegt zij onder meer: dat [A] het letsel heeft opgelopen op weg naar haar werk bij een val op de openbare weg; dat woon/werkverkeer, behoudens uitzondering, niet tot de verrichtingen in dienstverband behoren; dat het ongeval derhalve plaatsvond buiten het werkmilieu en niet in de uitoefening van werkzaamheden. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank, uitgaande van de zojuist vermelde, in cassatie op zichzelf niet bestreden vaststellingen, met juistheid heeft geoordeeld dat de werkgever van [A] niet op de voet van artikel 7:658 BW lid 1 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [A] op haar woon/werktraject is overkomen. Bij deze uitspraak van de Hoge Raad past de kanttekening dat de Hoge Raad niet zelf het oordeel uitspreekt dat woon/werkverkeer als regel niet geldt als uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden. Dat oordeelt de rechtbank. Dat oordeel sluit echter, naar het voorkomt, aan bij de vrij algemeen gehuldigde opvatting dat de tijd die gemoeid is met het reizen tussen woning en werk, niet gerekend wordt tot de krachtens de arbeidsovereenkomst geldende werktijd en daarmee niet tot de werkzaamheden, die de werknemer krachtens de arbeidsovereenkomst heeft te verrichten.
Een bevestiging van de juistheid van het oordeel van de rechtbank in de zaak [A]/Volkshogeschool is intussen te vinden in HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235, m.nt. GHvV ([B]/[C]). Aan [B], die 's ochtends vroeg met zijn eigen auto met drie andere werknemers van [C] van zijn woonplaats [woonplaats] op weg is naar een bouwplaats, overkomt door zijn schuld een verkeersongeval. Hij en de inzittenden raken gewond en de auto wordt geheel vernield. De op artikel 7:658 BW gebaseerde vordering van [B] tegen [C] tot schadevergoeding wijst de rechtbank af, onder meer op de grond: uitgangspunt is dat de werkgever voor ongevallen tijdens woon/werkverkeer niet aansprakelijk is, aangezien woon/werkverkeer niet in de werktijd valt en in beginsel niet als werkzaamheid ter uitvoering van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd; het ongeval heeft niet tijdens werktijd of bij de uitoefening van de werkzaamheden plaatsgevonden. De Hoge Raad acht het oordeel van de rechtbank juist en overweegt daartoe onder meer: "Ook al moeten deze zorgplicht (van de werkgever ex artikel 7:658 BW) en het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden' als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel ruim worden uitgelegd, daaronder valt niet een geval als het onderhavige waarin een werknemer bij het besturen van zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt heeft."((5))
2.8.3 Dat de Hoge Raad in zijn in 2.81. en 2.8.2 genoemde uitspraken ondanks het verband met het werk toch geen aansprakelijkheid van de werkgever aanvaardt,,stoelt in belangrijke mate op de overweging dat het schadegebeuren plaats vindt op een plaats en betrekking heeft op een gedrag, waarover de werkgever geen zeggenschap heeft en hij bijgevolg ook niet met aanwijzingen aan de werknemer of andere maatregelen zorg voor de veiligheid van de werknemer kan dragen. Plaats en gedrag vallen buiten het gezagsveld van de werkgever. In het vermogen zorg voor de veiligheid van de werknemer te kunnen dragen ligt een belangrijke grond voor maar tevens een begrenzing van de aansprakelijkheid van de werkgever uit hoofde van artikel 7:658 BW. Die begrenzing brengt mee dat ook in gevallen waarin de werknemer schade oploopt, terwijl hij wel handelt ter uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden maar dat doet op een plaats buiten het gezagsveld van de werkgever, artikel 7:658, lid 1 BW buiten toepassing blijft. Bij verkeersongevallen op de openbare weg zal dit spoedig het geval zijn, aangezien de werkgever geen zeggenschap heeft over de veiligheid op de openbare weg en hij het gedrag van de werknemer op de openbare weg als regel niet of slechts in geringe mate kan beïnvloeden.
2.9 Wat de klacht zelf in deel (ii) betreft, het oordeel van het hof in rov. 4 dat het ongeval tijdens de rit naar huis op 29 november 2001 's avonds niet in de uitoefening door [eiseres] van haar werkzaamheden heeft plaatsgevonden en die rit tot het privédomein en niet tot het gezagsveld van NCM hoorde, komt onjuist noch onbegrijpelijk voor.
Dat wat het hof in rov. 4 overweegt over de gebruikelijke werkuren en over de plaats waar krachtens het arbeidscontract de arbeid dient te worden verricht, biedt steun aan 's hofs oordeel. Deze omstandigheden maken duidelijk dat [eiseres] haar werk in hoofdzaak niet thuis maar elders uitvoerde. Op die omstandigheden heeft het hof zich ook kunnen beroepen. Van hen blijkt uit het arbeidscontract dat [eiseres] als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding heeft overgelegd. In de stellingen van [eiseres] betreffende het thuis werken heeft het hof geen aanleiding hoeven te vinden om te oordelen dat er sprake was van een structurele afwijking van de regels in het arbeidscontract omtrent de tijden en plaats van het werk. Uit die stellingen blijkt nl. niet van een wezenlijke verschuiving van de uitvoering van het werk bij de opdrachtgever naar haar thuis.
Ook heeft voor het hof het uitvoeren van werkzaamheden thuis en het structureel meer dan 40 uren per week werkzaam zijn geen reden hoeven te zijn om de rit op 29 november naar huis niet als behorend tot het privé-domein van [eiseres] te rekenen. Het was en bleef een rit naar huis na afloop van de werkbespreking in St. Michielsgestel en daarmee vervoer tussen een met het werk verband houdende plaats en de woning van [eiseres].
Voor zover in dit verband nog een beroep wordt gedaan op de stelling van [eiseres] dat zij de reistijd van de avondrit op 29 november 2001 heeft mogen declareren, kan dat beroep niet baten. In rov. 6 geeft het hof te kennen dat het onderschrijft wat de rechtbank in rov. 2.8 van haar vonnis d.d. 2 oktober 2003 heeft overwogen. De Rechtbank oordeelt in die rechtsoverweging onder meer, dat onvoldoende is gebleken dat de reistijd van St. Michielsgestel naar [woonplaats] door [eiseres] als (over)werktijd kon worden genoteerd. De rechtbank verwerpt dus de zojuist bedoelde stelling van [eiseres]. Door de rechtbank in deze te volgen doet het hof dat ook. Bij deze beoordeling van de stelling van [eiseres] wordt hieronder in 2.26 nader stilgestaan.
Zoals hierboven uiteengezet, wordt woon/werkverkeer algemeen niet als werktijd en als krachtens de arbeidsovereenkomst verricht werk beschouwd en ook niet als tot het gezagsveld van de werkgever behorend. In verband hiermee missen de diverse opmerkingen over de door de werkgever te betrachten zorg tot voorkoming van schade bij de werknemer belang. Voor zover die opmerkingen betrekking hebben op het zorgdragen voor een verzekering, geldt bovendien dat het sluiten van een verzekering geen betrekking heeft op de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer. Op dit laatste heeft artikel 7:658 BW het oog.
2.10 Kortom, subonderdeel 2.1.1 treft geen doel.
de klachten over het niet aanvaarden van aansprakelijkheid op grond van de artikelen 7:611 en 6:248 BW
2.11 Het oordeel dat aansprakelijkheid van NCM voor de door [eiseres] als gevolg van het op 29 november 2001 overkomen ongeval ook niet kan worden gebaseerd op de artikelen 7:611 en 6:248 BW, doet het hof steunen in rov. 5 op de grond, kort gezegd, dat van onvoldoende feiten is gebleken waaruit volgt dat NCM het ongeval had kunnen en moeten voorkomen, en in rov. 6 op de door de rechtbank daartoe gebezigde gronden, waarvan het Hof zegt deze te onderschrijven. Daarmee verwijst het hof naar rov. 2.8 van het vonnis d.d. 2 oktober 2003 van de rechtbank. In die rechtsoverweging concludeert de rechtbank dat er belangrijke verschillen bestaan tussen het op [eiseres] betrekking hebbend geval en het geval uit de zaak [B]/[C] en dat die verschillen er aan in de weg staan om de reis naar huis van [eiseres] op 29 november 2001 te beschouwen als vervoer dat op één lijn kan worden gesteld met vervoer krachtens de arbeidsovereenkomst.
2.12 Alvorens op de tegen deze oordelen gerichte klachten in te gaan, worden eerst de volgende algemene opmerkingen gemaakt.
2.12.1 Het feit dat aansprakelijkheid van de werkgever voor door de werknemer geleden schade, die wel (enig) verband met het werk houdt, toch niet op artikel 7:658 BW kan worden gebaseerd, betekent niet "dat de werkgever onder omstandigheden niet op een andere grond jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn"((6)). Die andere grond kan zijn het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW en/of de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248, lid 1 BW((7)).
2.12.2 In verband met de vraag of aansprakelijkheid voor door de werknemer geleden schade niet op een nog andere grond kan worden gebaseerd, merkt de Hoge Raad in rov. 3.3. in het Reclassering/S-arrest nog op: "Daarbij verdient opmerking dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden, waarbij voor gevallen als de onderhavige kan worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend, specifiek en ernstig gevaar." De strekking van de opmerking is dat niet te spoedig tot aansprakelijkheid op een andere grond moet worden geconcludeerd. Dat strookt met het gegeven dat de aansprakelijkheid van de werkgever in artikel 7:658 BW gekoppeld is aan schending van een - wel opgerekte - zorgplicht van de werkgever. In het licht hiervan zou het onevenwichtig zijn om binnen een ander verband - bijvoorbeeld goed werkgeverschap, waarvan artikel 7:658 BW een uitwerking vormt - snel tot aansprakelijk-heid te concluderen. Hoewel de geciteerde opmerking niet voorkomt in het latere [B]/[C]-arrest, dient, naar het voorkomt, er toch van te worden uitgegaan dat bij het aanvaarden van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 en/of 6:248 BW toch die terughoudendheid moet worden betracht dat tot aansprakelijkheid alleen bij meer klemmende en sprekende omstandigheden kan worden geconcludeerd.
2.12.3 Zoals uit de hierboven in 2.8.2 vermelde feiten blijkt, is er in de [B]/ [C]-zaak sprake van woon/werkverkeer en is (mede) om die reden artikel 7:658 BW geen goede grond geoordeeld voor het aanvaarden van aansprakelijkheid van [C] voor de schade die de werknemer [B] als gevolg van een hem tijdens dat woon/werkverkeer overkomen ongeval. Toch wordt aansprakelijkheid van [C] aanvaard. Daartoe overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4:
"Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat [B] in verband met een door zijn werkgeefster ([C]) aanvaarde opdracht, is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele medewerkers naar de ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten uitvoeren en dat hij in verband daarmee op grond van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag ontving. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de door de werknemer uit te voeren werkzaamheden. Daaruit vloeit voort dat de werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door en verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens het, zich hier niet voordoende, geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer."
In deze overweging stelt de Hoge Raad op grond van een aantal specifieke omstandigheden van het geval het reizen van [B] van zijn woonplaats naar zijn werkplaats gelijk aan vervoer dat plaatsvindt ter uitvoering van het de werknemer opgedragen werk. Van die omstandigheden is de meest aansprekende dat [B] was aangewezen om het reizen naar het werk met drie andere werknemers van [C] met zijn eigen auto uit te voeren. Bovendien kreeg hij vergoedingen die specifiek op de daaraan verbonden inspanning en kosten waren afgestemd.
2.13 Dan komen nu de aangevoerde klachten aan de orde.
2.14 Onderdeel 2.2 bevat niet meer dan een algemene klacht, die in de subonderdelen 2.2.1 t/m 2.2.3 wordt uitgewerkt. Onderdeel 2.2 zelf geeft dan ook geen aanleiding voor een aparte bespreking.
2.15 De klachten in 2.2.1 t/m 2.2.3 zijn terug te brengen tot vier detailklachten en één hoofdklacht.
2.16 De eerste detailklacht is te vinden in subonderdeel 2.2.1, sub (i), eerste vijf regels. Daar wordt er over geklaagd dat niet duidelijk is waarop het hof in rov. 5, eerste en tweede regel het oog heeft met "de gestelde feiten".
Het lijdt geen twijfel dat het hof t.a.p. het oog heeft op de feiten die door [eiseres] zijn gesteld ter onderbouwing van haar standpunt dat NCM op de voet van artikel 7:611 BW aansprakelijk is te houden voor de schade uit het haar op 29 november 2001 overkomen ongeval. De door [eiseres] gestelde feiten vermeldt het hof in het bijzonder in de rov. 3 en 4.
2.17 De tweede detailklacht treft men aan in subonderdeel 2.2.1, sub (i), tiende t/m veertiende regel. De daar opgenomen klacht houdt in dat het hof ten onrechte de essentiële stelling buiten beschouwing heeft gelaten dat [eiseres] de reistijd - ook die tijdens welke zij het ongeval heeft gekregen - als overuren mocht schrijven, waardoor het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
Bij deze klacht wordt over het hoofd gezien dat de rechtbank in rov. 2.8 van haar vonnis d.d. 2 oktober 2003 bij de beantwoording van de vraag of op grond van artikel 7:611 BW MCM voor de schade van [eiseres] aansprakelijk kan worden gehouden, aandacht schenkt aan de stelling van [eiseres] inzake het declareren van de reistijd en dat het hof in rov. 6 zich ook schaart achter wat de rechtbank dienaangaande in genoemde rov. 2.8 overweegt. Anders gezegd, de klacht mist feitelijke grondslag((8)).
2.18 Subonderdeel 2.2.2 bevat de derde detailklacht. In die klacht wordt de uitleg van het hof van grief 1 in rov. 3 als onbegrijpelijk bestreden. Het hof spreekt daar van het maken van aanzienlijk meer dan 40 declarabele uren per week door de medewerkers van NCM. Betoogd wordt dat dit niet met de stellingen van [eiseres] strookt. Volgens die stellingen had het werk boven de 40 uren niet betrekking op declarabel werk maar op aan de organisatie gerelateerd, niet declarabel werk. Door deze verkeerde uitleg wordt, zo wordt verder gesteld, de pointe van de stellingen van [eiseres] gemist. Met die stellingen wordt beoogd duidelijk te maken dat thuis nog al het niet-declarabele moest worden verricht, omdat bij de opdrachtgever declarabel werk diende te worden uitgevoerd.
Deze klacht treft geen doel bij gebrek aan belang. Het hof heeft nl. ondanks de bestreden uitleg van grief 1 niet de pointe van de stellingen van [eiseres] gemist. Het hof neemt in rov. 3 ook als door [eiseres] gesteld feit aan dat [eiseres] veelvuldig buiten de normale kantooruren thuis moest werken.
2.19 De vierde detailklacht betreft de klacht in subonderdeel 2.2.1., sub (ii), eerste en tweede volzin. Daar wordt aangevoerd dat het hof in rov. 5 blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van artikel 7:611 BW. Aangenomen wordt dat het hof dit artikel zo uitlegt, dat, wil een werknemer een geslaagd beroep doen op schadevergoeding ex artikel 7:611 BW, hij dient te stellen en te bewijzen dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat de werkgever onvoldoende maatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen."
De klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Uit rov. 5 blijkt niet dat het hof artikel 7:611 BW in die zin opvat dat op grond van dat artikel alleen dan tot aansprakelijkheid van de werkgever kan worden geconcludeerd wanneer is gebleken van het kunnen en moeten voorkomen door de werkgever van een ongeval. Reeds uit het onderschrijven in rov. 6 van wat de rechtbank in rov. 2.8 van haar vonnis d.d. 2 oktober 2003 overweegt in verband met de vraag van aansprakelijkheid van NCM op de voet van artikel 7:611 BW, blijkt dat het hof een ruimere betekenis aan artikel 7:611 BW toekent. Bovendien betwijfelt het hof aan het begin van rov. 5 zelf ernstig of het wel mogelijk is om naast artikel 7:658 BW op de voet van artikel 7:611 BW aansprakelijkheid van een werkgever aan te nemen op de grond dat hij een ongeval had kunnen en moeten voorkomen, dus in zijn zorg voor de veiligheid van de werknemer is tekortgeschoten. Als artikel 7:611 BW daarvoor al ruimte biedt, zo oordeelt het hof in rov. 5, dan zijn er door [eiseres] te weinig feiten gesteld om op die grond tot aansprakelijkheid van NCM te concluderen.
2.20 De klachten in de subonderdelen 2.2.1, sub (ii, derde volzin e.v.), (iii) en (iv) en 2.2.3 vormen tezamen de hoofdklacht. Die klacht houdt in dat het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting of althans zijn arrest niet naar de eisen van wet heeft gemotiveerd, aangezien er door [eiseres] omtrent die rit in relatie tot haar werkomstandigheden zodanige feiten en omstandigheden zijn gesteld (en te bewijzen aangeboden) dat, los van het geval van het kunnen en moeten voorkomen van het ongeval, het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW en de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248, lid 1 BW meebrengen dat de schade uit het [eiseres] overkomen ongeval voor rekening van NCM moet komen. Die feiten en omstandigheden brengen met name mee dat de rit, die [eiseres] op 29 november 2001 's avonds heeft gemaakt van St. Michielsgestel naar haar huis te [woonplaats], moet worden aangemerkt als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de door de werknemer uit te voeren werkzaamheden. Uit dit laatste blijkt dat bij de hoofdklacht met name aansluiting bij het [B]/[C]-arrest is gezocht.
2.21 De hoofdklacht moet geacht worden te zijn gericht tegen het door het hof in rov. 6 onderschreven oordeel van de Rechtbank in rov. 2.8 van haar vonnis d.d. 2 oktober 2003. Dat oordeel heeft nl. betrekking op de vraag van aansprakelijkheid van NCM op de voet van artikel 7:611 BW, los van het geval van het kunnen en moeten voorkomen van het ongeval.
In rov. 2.8 constateert de rechtbank aanmerkelijke verschillen tussen het geval uit het [B]/[C]-arrest en het onderhavige geval. Van de geconstateerde verschillen acht de rechtbank doorslaggevend het verschil dat [eiseres] door NCM niet was aangewezen om het vervoer, waarbij het ongeval zich heeft voorgedaan, te verrichten op de wijze zoals zij dat heeft verricht en naar de plaats waarheen zij is gegaan en het verschil dat dat vervoer ook niet met zodanige regels en plichten was omgeven dat het grote gelijkenis vertoonde met vervoer krachtens arbeidsovereenkomst. Met dit laatste verschil wordt gedoeld op de verplichting van [B] om drie andere werknemers te vervoeren en op de vergoedingen als de reisuren-, autokosten- en meerijdersvergoeding, waarop [B] krachtens de CAO aanspraak kon maken. Met de aangevoerde klachten wordt niet het bestaan van de door de rechtbank geconstateerde verschillen bestreden. De geconstateerde verschillen zijn als belangrijke verschillen te beschouwen. Van de stellingen van [eiseres] over en in verband met de bewuste rit op 29 november 2001 - zie de samenvatting van de stellingen op blz. 14 van de cassatiedagvaarding -, kan niet worden gezegd dat het, ondanks genoemde verschillen, niettemin onjuist en/of onbegrijpelijk is dat de rechtbank en het hof in die stellingen niet een voldoende grond hebben gevonden om te oordelen dat die rit op één lijn is te stellen met vervoer dat krachtens een verplichting uit de arbeidsovereenkomst wordt verricht. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de stelling over het declareren als overuren van de met de rit gemoeide reistijd niet kan worden meegewogen, nu de rechtbank in rov. 2.8 heeft geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat die reistijd door [eiseres] als overwerk kon worden genoteerd en dat het hof ook dat oordeel onderschrijft. De overige stellingen hebben betrekking op het na de gewone werktijd nog hebben moeten bijwonen van een teamvergadering te St. Michielsgestel en op het thuis nog werk hebben moeten verrichten (indien het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden). Deze omstandigheden leveren niet een zodanig verschil tussen de rit naar huis op 29 november 2001 en de ritten naar huis van [eiseres] direct na het einde van het werk bij een opdrachtgever, dat de rechtbank en het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, hebben kunnen oordelen dat de rit van 29 november 2001 geen vervoer was dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt ter uitvoering van een verplichting daartoe uit de arbeidsovereenkomst.
2.22 Zou in een geval als het onderhavige aansprakelijkheid op de voet van artikel 7:611 BW worden aanvaard, dan komt dat per saldo toch neer op het aanvaarden van aansprakelijkheid van de werkgever voor schade, die de werknemer lijdt als gevolg van een ongeval tijdens 'gewoon' woon/werkverkeer. Gelet op wat hierboven in 2.8.2 dienaangaande is opgemerkt, vormt dat een uitbreiding van de aansprakelijkheid van de werkgever. Zo'n uitbreiding roept vragen op. Wat merkt men precies als woonwerk/verkeer aan? Aanvaardt men aansprakelijkheid voor ongevallen bij iedere vorm van woon/werkverkeer, dus ook indien de werknemer zich per fiets, trein of te voet verplaatst? Is voor deze aansprakelijkheid verzekeringsdekking te verkrijgen? Zo ja, in welke mate en voor welke prijs? Over deze vraagpunten dient voldoende helderheid te bestaan, voordat tot uitbreiding van aansprakelijkheid dient te worden overgegaan. Die helderheid is er niet, althans is in de onderhavige procedure niet verschaft. Bovendien wordt met het aanvaarden van aansprakelijkheid nog verder aan de wortels (het bestaansrecht) van artikel 7:658 BW gezaagd.((9))
2.23 Ook onderdeel 2.2, zo volgt uit het voorgaande, treft geen doel.
de klachten over het passeren van het bewijsaanbod
2.24 In onderdeel 2.3 is een opsomming van stellingen van [eiseres] opgenomen, waarvan zij bewijs heeft aangeboden. Het betreft stellingen over de werksituatie van [eiseres] bij NCM in het algemeen en stellingen over de bijzondere omstandigheden met betrekking tot de rit op 29 november 2001 naar en van St. Michielsgestel. Het Hof is aan het slot van rov. 6 aan het bewijsaanbod voorbijgegaan op de grond dat het aanbod niet relevant is. Daarmee bedoelt het hof dat de stellingen, ook indien de juistheid er van wordt aangetoond, niet leiden tot een ander oordeel omtrent de aansprakelijkheid van NCM op de voet van de artikelen 7:658 en 611 BW. De klacht in onderdeel 2.3 houdt in dat dit oordeel onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.25 De klacht in onderdeel 2.3 gaat niet op. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van NCM op de voet van zowel artikel 7:658 als 7:6.11 BW is het hof, behalve voor wat betreft de stelling dat [eiseres] de aan de thuisrit op 29 november 2001 verbonden reistijd als overwerk heeft kunnen noteren, veronderstellenderwijs van de juistheid van de stellingen van [eiseres] uitgegaan. Hierboven bij de bespreking van de klachten in de onderdelen 2.1 en 2.2 is gebleken, dat met die klachten tevergeefs de oordelen van het hof tot afwijzing van aansprakelijkheid van NCM worden bestreden. Dit betekent, dat bewijslevering van de stellingen die geen betrekking hebben op het als overwerk kunnen declareren van de aan de thuisrit van 29 november 2001 verbonden reistijd, [eiseres] inderdaad niet kan baten. Tegen die achtergrond bezien, berust het passeren van het bewijsaanbod met betrekking tot die stellingen op een juiste grond en is 's hofs oordeel verder ook niet onbegrijpelijk.
2.26 Voor wat betreft de stelling aangaande het als overwerk kunnen declareren van de aan de thuisrit van 29 november 2001 verbonden reistijd, heeft het hof in rov. 6 het oordeel van de rechtbank in rov. 2.8 van haar vonnis d.d. 2 oktober 2003 onderschreven, dat NCM gemotiveerd heeft betwist dat reisuren van [eiseres] werden vergoed en dat onvoldoende is gebleken dat de reistijd van St. Michielsgestel naar het huis van [eiseres] als (over)werktijd kon worden genoteerd. Dit oordeel komt er op neer dat, gelet op de betwisting van de kant van NCM((10)), [eiseres] niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan tot juistheid van de stelling zou kunnen worden geconcludeerd. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden, zodat het voor juist dient te worden gehouden. Het oordeel brengt eveneens mee dat er geen ruimte voor bewijslevering is, maar nu omdat er onvoldoende feiten zijn gesteld om bewijslevering zinvol te doen zijn.
2.27 Ook met betrekking tot onderdeel 2.3 luidt de slotsom dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2006, rov. 1 en 2, alsmede het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage, sector Kanton en locatie Gouda, van 2 oktober 2003, rov. 2.1.
2. Zie de in appel niet bestreden rov. 2.9 van het vonnis van de kantonrechter van 2 oktober 2003. Vgl. ook de stellingen van NCM terzake in CvA § 32-34.
3. Zie de dagvaarding in eerste aanleg, blz. 4, 5 en 6.
4. De cassatiedagvaarding is betekend op 14 juni 2006, derhalve binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.
5. Bij het ingetrokken wetsvoorstel 25 759 ("Vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek"; TK 1997-1998) werd beoogd de werkgever tegenover de werknemer aansprakelijk te doen zijn voor schade die laatstgenoemde lijdt doordat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een motorrijtuig bestuurt dat betrokken is bij een verkeersongeval. In de MvT bij het wetsvoorstel (TK 1997-1998, nr. 25 759, nr. 3) wordt op blz. 50 opgemerkt dat men het gewone woon/werkverkeer doorgaans niet kan zien als het besturen van een motorrijtuig in de uitoefening van de werkzaamheden.
6. Aldus de Hoge Raad in rov. 3.6 uit HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253, m.nt. PAS ([...]/[...]) en in rov. 3.4 uit HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235, m.nt. GHvH, ([B]/[C]). In die zin ook HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, m.nt. PAS, ([...]/[...]), rov. 3.3 en HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534, m.nt. PAS, (Reclassering/S), rov. 3.3. Aanvaarding van aansprakelijkheid op een andere grond (artikel 7:611 BW) is ook aan de orde in HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46, JAR 2005, 100 en JOL 2005, nr. 169 (KLM/[...]).
7. Zie voor beschouwingen over of in verband met de verhouding tussen artikel 7:658 BW enerzijds en de artikelen 7:611 en 7:248 BW anderzijds: A-G Spier in zijn conclusie (vooral par. 6) voor HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46, JAR 2005, 100 en JOL 2005, 169; T. Hartlief, [...]/[...], het einde van art. 7:658 BW en de terugkeer naar de Ongevallenwet, AV&S 2003, p. 3 e.v.; T.Hartlief, Werkgeversaansprakelijkheid: het bereik van en de verhouding tussen art. 7:658 en 7:611 BW, RM Themis 2002, p. 81-83; W.H. van Boom, Waarheen leidt de weg...van werknemersschade?, AV&S, 2003, p. 35 e.v.; C.J. Loonstra, De Hoge Raad en de problematiek van de samenloop in het licht van art. 7:611, AA 2002/1, p. 15-21; E.J. van Sandick, De aansprakelijkheid van de werkgever voor schade van de werknemer bij verkeersongevallen, VR 2004, p. 197-201 en T. van Nieuwstadt, Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW en 7:611 BW: twee keer schieten altijd raak?, VR 2005/11, p. 3-8. Zie over de diverse gronden van werkgeversaansprakelijkheid voorts nog B. Barentsen, Arbeidsongeschiktheid. Aansprakelijkheid, bescherming en compensatie, diss. Leiden 2003, p. 14-63.
8. Aan de stelling van [eiseres] wordt hierna in 2.21 en 2.26 nog nader aandacht geschonken.
9. Zie in dit verband ook T. Hartlief, [...]/[...], het einde van art. 7:658 BW en een terugkeer naar de Ongevallenwet, AV&S 2003/1, met name §§ 8 en 9.
10. Zie de gedocumenteerde betwisting in de conclusie van dupliek, §§ 19 en 20. Het is niet onbegrijpelijk dat in het licht van die betwisting de rechtbank en in navolging van haar ook het hof meer feiten en omstandigheden verlangen, waaruit eventueel de juistheid kan worden afgeleid van de stelling van [eiseres] dat de reistijd van ook de rit op 29 november 2001 als overwerk kon worden genoteerd.
Beroepschrift 14‑06‑2006
Heden, de [veertiende] juni 2006 (tweeduizendzes); ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
Heb ik, […]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NCM EUROCOLLECT DETACHERING B.V., gevestigd te Gouda, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr H.J.A. Knijff, (De Brauw Blackstone Westbroek) kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Zuidhollandlaan 7 op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijnen kantore doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[de heer K. Westrik, receptionist, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, derde civiele kamer, d.d. 15 maart 2006, gewezen onder rolnummer 2004/0140 tussen requirante als appellante, en gerequireerde als verweerster;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de dertigste juni 2006 (tweeduizendzes) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 15 maart 2006, rolnr. 2004/0140, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Het verloop in feitelijke instanties
1.1
Eiseres tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘[requirante]’ is op 10 december 2000 in dienst getreden van verweerster in cassatie, verder ook aangeduid als ‘NCM’ als (gedetacheerd) debiteurenbeheerder. Zij gaf in die functie, onder meer, op locatie bij een bedrijf sturing aan de debiteurenadministratie van het bedrijf waarbij zij op dat moment was gedetacheerd. Zo werd [requirante] onder meer gedetacheerd bij UWV GAK Utrecht, Arbo Unie Helmond, Breda en Dordrecht. Verder werkte [requirante] — naar eigen zeggen — veelvuldig thuis en meer dan 40 uur per week. Ten behoeve van deze werkzaamheden heeft NCM [requirante] een lease-auto van het merk Opel, type Astra, met kenteken [00-AA-BB] ter beschikking gesteld. Eenmaal in de maand vond 's‑avonds een teambespreking plaats, naar [requirante] stelt telkens te St. Michielsgestel in Gasterij ‘De Zwaantjes’1..
1.2
Op donderdag 29 november 2001 is [requirante] vanaf het detacheringsadres (Arbo Unie te Breda) voor de maandelijkse teambespreking naar voormelde gasterij in St. Michielsgestel gereden. Daar heeft zij tot omstreeks 22.15 uur deelgenomen aan de teamvergadering. Zij is toen vervolgens naar haar woonadres ([woonplaats]) gegaan, alwaar zij nog voor mevrouw [naam 1], projectmanager van NCM, zogenaamde ‘ouderdomsanalyses’ moest afwerken en per e-mail moest versturen. Mevrouw [naam 1] had die — naar haar zeggen — de volgende morgen direct nodig. Omstreeks 22.50 is [requirante] op die bewuste donderdag 29 november 2001 een ernstig verkeersongeval overkomen, als gevolg waarvan zij in coma is geraakt en ernstig blijvend letsel heeft opgelopen. [requirante] is als gevolg daarvan in het kader van de WAO afgeschat op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65–80%.
1.3
[requirante] heeft NCM aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en gedagvaard op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW. Bij conclusie van antwoord heeft NCM zich, onder meer, op het standpunt gesteld dat de schade, wat daar ook van zij, voor rekening en risico van [requirante] moet blijven omdat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens het woon-werkverkeer.2. Aldus lag de rit in haar3.visie buiten de invloedssfeer van NCM, en had zij aldus geen enkele invloed op het rijgedrag van de automobilist die haar heeft afgesneden. NCM betwist ook aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW omdat, het feit dat [requirante] nog thuis wilde werken, nog niet maakt dat de rit naar huis zou moeten worden gekwalificeerd als ‘krachtens de arbeidsovereenkomst’ of ‘in het kader van de werkzaamheden’.4. NCM erkent dat [requirante] de zogenaamde ‘ouderdomsanalyses’ diende op te leveren, maar betwist dat zij dit thuis zou (hebben) moeten doen.5.
1.4
Bij re- en dupliek hebben partijen de respectievelijke standpunten nog nader uiteengezet.
1.5
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 oktober 2003 de vorderingen van [requirante] afgewezen overwegende dat het ongeval in zijn visie zou hebben plaatsgevonden gedurende het woon-werkverkeer. Ook acht de kantonrechter geen termen aanwezig om de vordering toe te wijzen naar analogie van het arrest HR 9 augustus 2002, JAR 2002, 205 ([B]/[C]), of dat er op NCM een verplichting zou hebben gerust een verzekering ten behoeve van [requirante] ter zake van de gevolgen van een dergelijk ongeval af te sluiten.
1.6
[requirante] is van deze uitspraak tijdig in hoger beroep gekomen met een tweetal grieven. Daarnaast heeft zij van haar stellingen bewijs aangeboden. Bij memorie van antwoord heeft NCM het beroep bestreden.
1.7
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Klachten
2
Rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd dan wel, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 2 t/m 7 en het dictum om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Artikel 7:658 BW
2.1
In r.o. 3 en 4 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden zodat artikel 7:658 BW toepassing mist, dan wel heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven op dit punt althans zijn arrest op dit punt onvoldoende gemotiveerd, waarop het hof vervolgens voortbouwt in r.o. 5 t/m 7 en het dictum.
2.1.1
Het hof overweegt in r.o. 4:
‘[requirante] wil met deze door haar in hoger beroep benadrukte feiten aangeven dat er voldoende verband bestaat tussen het ongeval en de werkzaamheden voor NCM. De gestelde feiten samen met de feiten die reeds vaststaan kunnen echter niet leiden tot het door [requirante] beoogde doel. Daargelaten dat NCM de gestelde feiten voor een deel betwist of in een ander daglicht geplaatst heeft, kunnen die bij bewijs daarvan niet de conclusie opleveren dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden, zoals in artikel 7:658 BW is omschreven.’
Deze overweging geeft hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij van een onbegrijpelijke, althans onvolledige uitleg van grief 1, alsmede de toelichting daarop en de ‘Algemene inleiding’ sub A t/m G van de MvG. Ter toelichting daarvan diene het navolgende.
- i.
Grief 1 luidt:
‘Ten onrechte heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda in het vonnis van 2 oktober 2003 overwogen dat de reis van St. Michielsgestel naar haar woonadres niet kan worden gekwalificeerd als werkverkeer. Ten onrechte heeft de kantonrechter verder overwogen dat de omstandigheden van [requirante] niet vergelijkbaar zijn met de (relevante) omstandigheden in het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002, RvdW 2002, 130 (inz. [B]/[C]) die wel tot aansprakelijkheid van de werkgever hebben geleid.’
De toelichting daarop (in het bijzonder punt 24 t/m 32) en de Algemene inleiding sub A t/m G, komen er zakelijk weergegeven op neer dat NCM de werkzaamheden zó had opgedragen, dat moet worden aangenomen dat het ongeval tijdens werktijd dus weldegelijk in de uitoefening van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:658 BW heeft plaatsgevonden en dat de rit naar huis als werkverkeer (en niet als woon-werkverkeer) moest worden aangemerkt, dan wel in elk geval zodanig daarmee een zodanige verwevenheid heeft dat het vervoer c.q. de reis tijdens welk het ongeval heeft plaatsgevonden daarmee op één lijn moet worden gesteld. (7:611 BW en het arrest [B]/[C]).
Zij stelt daartoe onder meer, zakelijk weergegeven, in de Algemene toelichting C t/m G, dat het werk zo was ingericht dat zij feitelijk op de dag van het ongeval aan het werk was:
- —
Zij werkte tot 17.00 bij Arbo Unie Breda, waarbij zij geen tijd en geen gelegenheid had om de gegevens van de andere filialen te bewerken;
- —
zij reed vervolgens naar de teamvergadering in St. Michielsgestel, hetgeen zij als werktijd (overuren) mocht boeken;
- —
zij is voorts aan het werk geweest tijdens die teamvergadering;
- —
zij mocht vervolgens de reistijd van de vergadering naar huis als werk (overuren) boeken;
- —
zij diende daarna thuis ook nog werk verrichten dat zij niet eerder die dag kon doen, maar wat wel de volgende dag om 8.00 uur bij de projectleider mw. [naam 1] moest zijn;
- —
zij biedt bovendien van elke stelling bewijs aan;
vide de letterlijke tekst (onderstreept door mij — HJWA):
‘C. De werkzaamheden van [requirante]
5
[requirante] was, voorafgaand aan het verkeersongeval op 29 november 2001, door NCM gedetacheerd bij Arbo Unie. Dit betrof een project, NCM had een zeer groot financieel belang bij het slagen van dit project. Dit bleek onder meer uit het feit dat dhr. [naam 2], commercieel directeur, verbonden aan NCM het project zelf aanstuurde. NCM oefende druk uit op de medewerkers om het project te laten slagen. Zij verlangde dat de medewerkers zich bijzonder inspanden (waardoor de werktijden structureel en aanzienlijk boven de 40 uren per week uitstegen) NCM verlangde van haar medewerkers (onder meer) dat zij 40 declarabele uren maakten. Dit betekende ook dat de medewerker niet alleen méér uren moesten maken om aan 40 declarabele uren te geraken maar ook dat allerlei organisatiegerelateerde stukken (zoals declaraties, weekstaten, voortgangsrapportages) buiten die declarabele uren om moesten worden gemaakt.Aangezien de kantoren van Arbo Unie omstreeks 17.00 uur sloten, waren de werknemers van NCM, onder wie [requirante], wel genoodzaakt om óók én veelvuldig buiten de normale kantooruren, thuis te werken. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
6
[requirante] pendelde dagelijks tussen de verschillende vestigingen van Arbo Unie (Breda, Dordrecht en Helmond) én haar huisadres in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden. Het is overigens niet alleen binnen de detacheringsector gewoonte maar ook binnen NCM dat enerzijds veelvuldig wordt thuis gewerkt (het zgn. ‘telewerken’), anderzijds gewerkt wordt op verschillende locaties (zelfs voor verschillende opdrachtgevers). [requirante] biedt uitdrukkelijk bewijs van haar stellingen aan.
D. [requirante] was genoodzaakt thuis en in avonduren arbeid te verrichten
7
Er was geen noodzaak tot — fysieke — aanwezigheid van [requirante] op het (hoofd-)kantoor van NCM te Gouda. De contacten met NCM vonden vrijwel uitsluitend telefonisch en via het Internet (e-mail) plaats. Daarvoor had [requirante] een laptop ter beschikking. De verwerking van de e-mail — welke binnen NCM frequent werden ontvangen en gestuurd — maakte het veelvuldige thuiswerken ten behoeve van een goede uitoefening van de functie van [requirante] noodzakelijk.
8
Hoewel het technisch mogelijk was om de e-mail te ontvangen en/of te beantwoorden op de werkplek bij de Arbo Unie was dit praktisch gezien evenwel niet (altijd) mogelijk. De werkzaamheden op een vestiging van Arbo Unie namen daarvoor teveel tijd in beslag. [requirante] biedt bewijs van haar stelling aan. Het was verder onmogelijk om de noodzakelijke wekelijkse analyses van alle vestigingen op een werkplek — binnen kantooruren van de Arbo Unie — te maken. [requirante] maakte ook, net als de andere debiteurenbeheerders van dit projekt én de projectleider, veelvuldig overuren. [requirante] maakte ook, net als de andere debiteurenbeheerders en de projectleider veelvuldig thuis. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
E. Deadlines
9
[requirante] werkte in verband met haar werkzaamheden voor Arbo Unie elke week naar een deadline toe. Dit omdat NCM zich jegens Arbo Unie verplicht had gesteld dat zij wekelijks zou (af-)rapporteren. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
10
[requirante] moest wekelijks uiterlijk elke vrijdagochtend vóór 08.00 uur gegevens van de verschillende vestigingen die haar op donderdag — in de loop van de dag op sterk wisselende tijdstippen van omstreeks 12.00 tot 17.00 uur — per e-mail werden gestuurd verwerken, analyseren en rapporteren aan mevr. [naam 1]. Mevr. [naam 1] beoordeelde de analyse van [requirante] vervolgens en stuurde deze — aangevuld met analyses van andere debiteurenbeheerders — in een totaalrapport door naar dhr. [naam 2], commercieel directeur, verbonden aan NCM. Dhr. [naam 2] besprak deze gegevens elke vrijdagmiddag — zoals NCM zich contractueel jegens Arbo Unie had verplicht — over de stand van zaken aan de directeuren van Arbo Unie (dhr [naam 3] en dhr. [naam 4]). [requirante] herhaalt ook hier haar bewijsaanbod.
11
Omdat [requirante] de gegevens pas op donderdagmiddag ontving en pas op het einde van de middag compleet waren, kon [requirante] deze gegevens dus niet eerder analyseren dan op de donderdagavond. Zekerheidshalve herhaalt [requirante] dat er voor haar ook geen gelegenheid was om de gegevens — als deze haar op tijd werden toegezonden — te analyseren op de werkplek op een vestiging van de Arbo Unie zelf. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
12
[requirante] heeft overleg gevoerd over het tijdig sturen van haar analyses voor het verstrijken van de deadlines met de projectleider (mevr. [naam 1]). Met mevr. [naam 1] werd vastgesteld dat [requirante] niet eerder dan op donderdagavond deze gegevens kon verwerken. Met mevr [naam 1] werd ook vastgesteld dat [requirante] deze werkzaamheden alleen thuis kan uitvoeren. Met mevr. [naam 1] is [requirante] dan ook overeengekomen dat [requirante] op donderdagavond — in elk geval gedurende het projekt bij de Arbo Unie — structureel en thuis zou overwerken. [requirante] herhaalt het bewijsaanbod.
F. donderdag 29 november 2001
13
Op donderdag 29 november 2001 vond de maandelijkse teambijeenkomst te St. Michielsgestel plaats. Hoewel per definitie gold dat afwezigheid op deze bijeenkomsten not done was, werd aanwezigheid op de teambijeenkomst van alle projectmedewerkers (onder wie [requirante]) van 29 november 2001 verplicht gesteld. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
14
De reden van de verplichte aanwezigheid op deze vergadering was dat afspraken moesten worden gemaakt omdat de teammanager, dhr. [naam 5], was vertrokken. De bijeenkomst op deze dag werd voorgezeten door dhr. [naam 6], manager detacheringen. [requirante] merkt op dat alle aanwezigen (onder wie [requirante]) de tijd verband houdende met de teambijeenkomst de reistijd naar de teamvergadering én de reistijd van de teamvergadering naar huis als overuren konden noteren. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
15
[requirante] werkte op 29 november 1002 ‘fysiek’ bij de Arbo Unie te Breda. Daarnaast moest zij óók werkzaamheden uitvoeren ten behoeve van de vestigingen van Arbo Unie te Dordrecht en Helmond. Zij was niet in staat om de analyses van deze vestigingen vóór de teambijeenkomst af te ronden. Enerzijds omdat dit niet mogelijk was in verband met haar werkzaamheden bij de vestiging Breda, anderzijds omdat de gegevens van kantoor Helmond [requirante] pas net vóór de sluitingstijd van dat kantoor beschikbaar zouden komen en pas dan naar [requirante] per e-mail konden worden gestuurd. Dit betekende dat [requirante] — mede vanwege de deadline van de vrijdagochtend om 08.00 uur — genoodzaakt was om de analyse te maken ná de teambijeenkomst op haar thuiswerkplek. [requirante] herhaalt haar bewijsaanbod.
16
Kortom: door de verplichte aanwezigheid van [requirante] bij de teambijeenkomst en het feit dat de gegevens haar pas op het einde van de werkdag per e-mail werden toegezonden was [requirante] niet in staat om haar (verplichte) uit te voeren werkzaamheden die zij voor de deadline van de daaropvolgende ochtend vóór de bijeenkomst af te ronden. Dit betekende ook — zoals NCM wist — dat [requirante] gehouden was in het kader van haar werkzaamheden nog dezelfde avond ná de teambijeenkomst op haar thuiswerkplek de per e-mail toegezonden gegevens te verwerken, te analyseren en daarover de rapporteren.
(…)’
Het hof miskent aldus dat [requirante] nu juist met grief l6.klaagt over het feit dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat het ongeval tijdens werkverkeer en dus wèl in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft plaatsgevonden. [requirante] heeft daarbij aangegeven dat haar werkgever haar werkzaamheden zó had ingericht dat zij die dag nog niet klaar was met werken en dat zij onderweg was van de ene werklocatie (de gaanderij De Zwaantjes in St. Michielsgestel) naar de volgende werklocatie (haar woning in [woonplaats]), alsmede dat zij die rit nu eenmaal in het kader van het werk moest maken. Het oordeel dat de gestelde feiten samen met de feiten die reeds vaststaan niet kunnen leiden tot het door [requirante] beoogde doel, omdat die bij bewijs daarvan niet de conclusie opleveren dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden, zoals in artikel 7:658 BW is omschreven, is dus naast rechtens onjuist(zie sub onderdeel ii), onbegrijpelijk. Ook is bewijslevering daarvan weldegelijk relevant (zie hierna onderdeel 2.3).
- ii.
Het oordeel in r.o. 4:
‘[requirante] wil met deze door haar in hoger beroep benadrukte feiten aangeven dat er voldoende verband bestaat tussen het ongeval en de werkzaamheden voor NCM. De gestelde feiten samen met de feiten die reeds vaststaan kunnen echter niet leiden tot het door [requirante] beoogde doel. Daargelaten dat NCM de gestelde feiten voor een deel betwist of in een ander daglicht geplaatst heeft, kunnen die bij bewijs daarvan niet de conclusie opleveren dat het ongeval heeft plaatsgevonden ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’, zoals in artikel 7:658 BW is omschreven. (…)
Dat [requirante] mogelijk van tijd tot tijd een deel van de overeengekomen werkzaamheden noodgedwongen thuis verrichtte en vervolgens structureel meer dan 40 uur per week werkte, kan niet meebrengen dat het karakter van de rit naar huis een andere wordt dan die van het gewone woon-werkverkeer.’
alsmede de daarop voortbouwende hierna onder a t/m d aangeduide overwegingen in r.o. 4 en r.o. 5 t/m 7 en het dictum, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers, wanneer de werktijd doorloopt tijdens de reistijd (en zeker wanneer die tijd ook nog eens als overuren mag worden geschreven c.q. gedeclareerd), rechtens niet bepalend is de bestemming waarnaar men op weg is, maar het feit of een werknemer ten tijde van het ongeval aan het werk was, dan wel dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de tijd die de werkgever als werktijd (in casu overuren) uitbetaalt. Wanneer een werknemer de reistijd als overuren kan en mag schrijven, is hij reeds hierom ‘aan het werk’, zodat het oordeel van het hof dat ‘de rit naar huis’ desalniettemin niet als ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’ moet worden beschouwd, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, naast rechtens onjuist, ook onbegrijpelijk is.
In dat verband is het dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk de overweging van het hof7. (r.o. 4):
- ‘a.
Allereerst is van belang dat het met [requirante] gesloten arbeidscontract als werkuren de gebruikelijke uren van 8.30 tot 17.00 uur en als plaats van arbeid ‘gewoonlijk bij de opdrachtgever’ aangeeft.
- b.
Naar ook [requirante] niet stelt, noch in haar stellingen besloten ligt, is er geen sprake van dat een structurele afwijking van deze tijd en plaats (in de loop der tijd) heeft plaatsgevonden waardoor de inhoud van de arbeidsovereenkomst is gewijzigd.
- c.
Dat [requirante] mogelijk van tijd tot tijd een deel van de overeengekomen werkzaamheden noodgedwongen thuis verrichtte en vervolgens structureel meer dan 40 uur per week werkte, kan niet meebrengen dat het karakter van de rit naar huis een andere wordt dan die van het gewone woon-werkverkeer. Dit wordt geacht tot het privé-domein te zijn blijven behoren en niet tot het gezagsveld van de werkgever,
- d.
Dit wordt niet anders doordat [requirante] gebruik maakte van een lease-auto van NCM. Los van het feit, dat kennelijk niet ter discussie staat dat het gebruik van een lease-auto een secundaire arbeidsvoorwaarde betreft en niet tot de kern van de arbeidsovereenkomst behoort, heeft [requirante] niet bestreden dat NCM in het algemeen noch op 29 november 2001 in het bijzonder aanwijzingen heeft gegeven voor de wijze waarop [requirante] na afloop naar huis zou gaan. Het ongeval kan dus niet geacht worden te hebben plaatsgevonden in de werktijd, terwijl het verband tussen de aan [requirante] opgedragen werkzaamheden en het ongeval te ver verwijderd is om aansprakelijkheid van NCM op grond van artikel 7:658 BW aan te nemen. De vraag of NCM op enigerlei wijze haar zorgplicht jegens [requirante] heeft verwaarloosd, zoals volgens dit artikel (nog steeds) vereist is, kan na het voorgaande verder onbesproken blijven.’
om navolgende redenen.
Nog daargelaten dat de gebruikelijke werkuren van 8.30 tot 17.00 (sub a.) in haar arbeidsovereenkomst niet tot het debat van partijen behoorde, is het oordeel dat [requirante] niet zou hebben gesteld dat er sprake zou zijn van een structurele afwijking van tijd en plaats (sub b.) onbegrijpelijk in het licht van het betoog van [requirante] dat zij, doordat zij 40 uren declarabel bij een klant moest maken, zij dus structureel werd gedwongen daarnaast thuis werkzaamheden te verrichten. (zie bijvoorbeeld MvG sub D punt 7 en 8)
Ook de overweging van het hof dat ‘de rit naar huis tot het privé-domein behoort en niet tot het gezagsveld van de werkgever’(sub c.) miskent dat een auto weldegelijk kan vallen onder het ‘werkplekvereiste8.’ van artikel 7:658 BW. De zorgplicht van een werkgever ex artikel 7:658 BW strekt zich ook uit tot de situatie waarbij een werknemer tijdens diensttijd9. uit hoofde van zijn beroep moet reizen met een auto om de uit hoofde van zijn functie noodzakelijke plaats van bestemming te kunnen bereiken. In dat geval kan op basis van dat artikel 7:658 BW weldegelijk van een werkgever worden verwacht dat die zodanige maatregelen neemt die in redelijkheid binnen zijn bereik liggen ter voorkoming dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Daaronder kan bijvoorbeeld worden verstaan dat de werkgever erop toeziet dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden gebruik maakt van een deugdelijke en veilige auto10., maar ook dat de werkgever hetzij zelf een verzekering11. sluit voor werknemer, dan wel in elk geval de werknemer op (het ontbreken c.q het belang van) een dergelijke verzekering wijst. Vaststaat gelet op r.o. 2.9 van het vonnis van de kantonrechter d.d. 2 oktober 2003, dat NCM geen van beide heeft gedaan. Krachtens artikel 7:658 BW heeft een werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van zijn werknemer(s).12. De werkgever dient, aldus de wetgever in dat artikel, de ‘lokalen, gereedschappen en werktuigen’goed in te richten en te onderhouden. Voorts dient hij maatregelen te nemen en instructies te verschaffen teneinde te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar is dit geen absolute waarborg en is er geen sprake van een risicoaansprakelijkheid, maar dient de werkgever een zeer hoge mate van zorg te betrachten, begrensd in hetgeen ‘redelijkerwijs nodig is’.13.Wat vervolgens ‘redelijkerwijs nodig is’, vereist een actief inventariseren door een werkgever. Daarvoor zal een werkgever deugdelijk onderzoek moeten doen. De zorgplicht is in dat verband dan ook in hoge mate geobjectiveerd: niet alleen omvat die de gevaren die de werkgever kent, maar ook die hij behoort te kennen.14. Indien en voor zover een werknemer, zoals in casu [requirante], uit hoofde van haar functie moet reizen, dan maakt deelname aan het verkeer deel uit van de aan de werkgever bekende en door onderzoek te kennen gevaren waaraan een werknemer op de werkplek blootstaat. Uiteraard kan van geen enkele werkgever worden verwacht dat hij het verkeer op een zodanige wijze reguleert dat zijn werknemers geen of zo min mogelijk schade lopen. Daartoe ontbreekt immers de zeggenschap die een werkgever heeft over dat verkeer. Wel kan de uitkomst van het onderzoek ex artikel 7:658 BW meebrengen dat een werkgever aan een werknemer instructies geeft of beschermende maatregelen neemt.15. Daaronder kan ook zijn begrepen het afsluiten van een verzekering voor een werknemer of het geven van een instructie dat de werknemer zelf een bepaalde verzekering dient af te sluiten.
Juist omdat de ervaringsregel leert dat door de sleur van alledag door werknemers op de werkvloer (en dus ook in het verkeer) niet altijd de benodigde oplettendheid in acht wordt genomen, rust er op een werkgever, anders dan het hof in r.o. 4.2 en 4.3 oordeelt, weldegelijk een zorgverplichting ex artikel 7:658 BW, die zich kan vertalen in het afsluiten van een verzekering, dan wel het geven van instructies daarover. Het onderhavige ongeval dient dan ook primair weldegelijk te worden getoetst aan de hand van artikel 7:658 BW)
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt
Artikel 7:611 BW en 6:248 BW
2.2
In r.o. 3 t/m 6 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 7:611 BW, eveneens in onderhavige zaak toepassing mist, noch de redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel zou leiden, dan wel heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven en op dit punt althans zijn arrest op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.2.1
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk zijn de overwegingen r.o. 5 en 6:
‘5
Voor aansprakelijkheid van NCM op de voet van artikel 7:611 BW is in de gestelde feiten evenmin aanknopingspunt te vinden. Voor zover het in dit artikel beschreven ‘goed werkgeverschap'niet al exclusief in artikel 7:658 BW is uitgewerkt en dus voor afzonderlijke toetsing van de feiten aan eerstgenoemd artikel nog plaats is, zijn onvoldoende feiten gesteld en gebleken om te kunnen concluderen dat NCM het ongeluk van [requirante] onderweg naar huis onder de omstandigheden van dit geval (des avonds na een teambespreking op een andere dan op een van de gebruikelijke werklocaties) had kunnen en moeten voorkomen. In het bijzonder wordt in dit verband overwogen dat uit de stellingen van [requirante] niet volgt dat NCM zoveel inzet van haar vergde dat zij door vermoeidheid of stress niet in staat was op een veilige wijze aan het verkeer deel te nemen. Toepassing van de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel.
6
Grief 1 richt zich tegen de conclusie van de rechtbank dat de reis niet kan worden gekwalificeerd als werkverkeer, alsmede tegen het oordeel dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met de (relevante) omstandigheden in het arrest [B]/[C] (HR 9-8-2002, NJ 2004-235) Deze grief is gelet op het voorgaande voor het eerste deel ongegrond. Het tweede deel van die grief evenals de tegen de beslissing van de rechtbank in zijn geheel gerichte grief 2 behoeft geen aparte bespreking meer. Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en ook de gronden waarop zij berust.’
Om navolgende, ook in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
- 1.
Onbegrijpelijk is de overweging van het hof in r.o. 5 dat voor aansprakelijkheid van NCM op de voet van artikel 7:611 BW in de ‘gestelde feiten’ evenmin aanknopingspunt is te vinden. Nog daarlaten dat onduidelijk is waarop het hof met de aanduiding ‘de gestelde feiten’ in r.o. 5 doelt, waardoor de uitspraak zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, miskent het hof, indien het hof daarbij het oog heeft gehad op de in r.o. 3 gereleveerde feiten en omstandigheden, dat deze feiten en omstandigheden het ongeval zozeer verweven doen zijn met het werk van [requirante], dat met toepassing van artikel 7:611 BW de als gevolg van het ongeval door [requirante] geleden schade in redelijkheid voor NCM als werkgever behoort te komen, waarbij het hof ten onrechte buiten beschouwing laat de essentiële stelling dat [requirante] de reistijd — ook die tijdens welke zij het ongeval heeft gekregen — als overuren mocht schrijven16., als gevolg waarvan het arrest onvoldoende met redenen is omkleed, dan wel onbegrijpelijk is omdat het geen inzicht geeft in de gedachtegang van het hof op dit punt17..
- ii.
De overweging van het hof dat, voor zover het in dit artikel beschreven ‘goed werkgeverschap’ niet al exclusief in artikel 7:658 BW is uitgewerkt en dus voor afzonderlijke toetsing van de feiten aan eerstgenoemd artikel nog plaats is, onvoldoende feiten zijn gesteld en gebleken om te kunnen concluderen dat NCM het ongeluk van [requirante] onderweg naar huis onder de omstandigheden van dit geval (des avonds na een teambespreking op een andere dan op een van de gebruikelijke werklocaties) had kunnen en moeten voorkomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof legt kennelijk artikel 7:611 BW zodanig uit dat, wil een werknemer een geslaagd beroep doen op schadevergoeding ex artikel 7:611 BW, de werknemer dient te stellen en te bewijzen dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat de werkgever onvoldoende maatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen. Ook indien en voor zover r.o. 5 van het hof niet zo moet worden begrepen, gaat het hof in de aangevallen rechtsoverwegingen van een onjuiste rechtsopvatting uit, althans is het arrest van het hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk. In beide situaties geldt immers dat het beroep op artikel 7:611 BW ter zake van werkgerelateerde ongevallen, nu juist niet, althans niet uitsluitend, ziet op de situatie of de werkgever het ongeval door maatregelen had moeten voorkomen, maar of het beginsel van goed werkgeverschap dan wel de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) meebrengen dat in de gegeven omstandigheden de schade voor rekening en risico van de werkgever moet komen. Dit blijkt uit de navolgende jurisprudentie, waarbij zij opgemerkt dat grief 1 mede klaagt over het niet toepassen van het arrest [B]/[C] en [requirante] zich aldus rechtstreeks op deze strekking van artikel 7:611 BW beroept18.:
HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 m.nt. GHvV ([B]/[C]):
‘Onder art. 7:658 BW valt niet een geval waarin een werknemer bij het besturen van zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt en daardoor schade lijdt. In een geval evenwel dat hierdoor wordt gekenmerkt dat de werknemer in verband met een door zijn werkgever aanvaarde opdracht is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en van enkele medewerknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moeten uitvoeren en dat hij in verband daarmee (op grond van de toepasselijke CAO-bepalingen) een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijdersvergoeding ontvangt, moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Daaruit vloeit voort dat de werkgever gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens het vervoer een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Na verwijzing zal onder meer aan de orde moeten komen of in de aan de werknemer uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel is begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering en in hoeverre de werknemer heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding er mede toe strekte premies van de door hem te sluiten verzekeringen te dekken.’
Zie in dit geval ook:
HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 ([E]/[F]):
‘Een werkgever kan onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk zijn voor diens schade, ook al is aan de vereisten van art. 7A:1638x (oud) BW respectievelijk art. 7:658 BW niet voldaan. Niet blijk van onjuiste rechtsopvatting geeft oordeel Rechtbank dat gelet op omstandigheden waaronder schade is ingetreden (‘eenzijdig’ verkeersongeval veroorzaakt door werknemer tijdens terugreis van werkplek naar bedrijf), de werkgever aansprakelijk is voor de niet door een verzekering gedekte schade die zijn werknemer ten gevolge van het ongeval heeft geleden.’
Alsmede:
HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46 (KLM/[D]):
‘Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:611 BW geeft 's hofs oordeel dat de tussen de heen- en terugvlucht gelegen wachttijd tijdens welke het ongeval is voorgevallen — welke wachttijd als zodanig werd bepaald door de dienstregeling van KLM en de noodzaak voor haar piloten met het oog op de feitelijke uitvoering van hun werkzaamheden tussen twee vluchten rust te genieten — moet worden aangemerkt als een periode die een zodanige samenhang heeft met de door de piloot voor KLM verrichte werkzaamheden dat ook gedurende deze tijd de uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting voor KLM bestond zich jegens de piloot als een goed werkgever te gedragen, waarbij irrelevant is dat de piloot de wachttijd vrijwel volledig zelfstandig kon invullen, dat het ongeval zich voordeed toen hij op eigen initiatief in een taxi op weg was naar een restaurant en dat hij de onderhavige vlucht naar Ivoorkust zelf had aangevraagd. Hetgeen het hof heeft overwogen komt hierop neer dat KLM als goed werkgever gehouden is de risico's tot een minimum terug te brengen en de risico's voor haar rekening te nemen voor het geval zich nochtans een risico verwezenlijkt, en ten slotte effectief te waarschuwen voor de bijzondere risico's en de mogelijke gevolgen ervan. De omstandigheid dat de CAO geen verplichting inhoudt tot het sluiten van een collectieve ongevallenverzekering, behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat de arbeidsovereenkomst waarvan de inhoud mede wordt bepaald door de eisen van goed werkgeverschap, in de gegeven omstandigheden onder meer kan meebrengen dat KLM de hier aan de orde zijnde risico's voor haar rekening neemt, eventueel door het sluiten van een adequate verzekering. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs verwerping van de stelling van KLM dat sprake is van eigen schuld doordat de piloot zichzelf heeft begeven in een situatie waarvan hij wist of moest weten dat deze risico's meebracht door de reis naar Ivoorkust zelf aan te vragen en door een taxirit te maken in plaats van in het hotel te blijven.’
De door NCM bij CvA in punt 10-12 gememoreerde lezing van Hartlief, waaraan het hof in de tweede zin van r.o.4 kennelijk refereert19., betreft geen geldend recht, doch een persoonlijke opvatting van de auteur dat, idealiter, één wetsartikel alle vormen van werkgeversaansprakelijkheid zou moeten omspannen.20. Dat betekent echter nog niet dat dit geldend recht betreft. De heersende jurisprudentie (zoals hierboven weergegeven) geeft nu juist als geldend recht aan, dat wanneer een ongeval plaatsvindt tijdens het werkartikel 7:658 BW toepassing vindt en voor overige ongevallen die, gelet op de omstandigheden van het geval zozeer met het werk verweven zijn en waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de werknemer in kwestie de door hem of haar geleden schade zelf zou dragen, artikel 7:611 BW toepassing vindt op basis waarvan deze schade voor rekening en risico van de werkgever behoort te komen.
Een partij die zó door een werkgever wordt belast21., die de reistijd als overuren mocht schrijven, die in de avonduren moet vergaderen, die vervolgens thuis nog weer verder moet werken, omdat die gegevens de volgende ochtend bij haar meerdere moest zijn (mw. [naam 1])22. en die voor die werkzaamheden niet de ruimte krijgt om het e.e.a. in kantoortijd te doen mag in het kader van artikel 7:611 BW niet met de schade23. blijven zitten, althans had het hof moeten motiveren waarom in het onderhavige geval de noch artikel 7:611 BW noch de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW meebrengen dat de schade in redelijkheid voor [requirante] als werknemer behoort te blijven..
Dat geldt eens te meer nu blijkens punt 2.9 van het vonnis van de kantonrechter 2 oktober 2003, waartegen NCM niet is opgekomen in hoger beroep, vaststaat dat NCM geen verzekering had gesloten ter dekking van de schade van [requirante] en evenmin [requirante] heeft gewezen op de risico's van het ontbreken van een dergelijke verzekering. Het hof heeft dus hetzij miskend, ook wanneer de reistijd waarin het ongeval niet als werktijd zou kunnen worden aangemerkt, dat het ongeval zozeer is verwant met het werk dat het op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de werkgever uit te voeren werkzaamheden24., hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en het arrest dus onvoldoende met redenen omkleed.
Gelet op de vaststelling van het hof in r.o. 4 dat‘NCM de gestelde feiten voor een deel heeft betwist en voor een deel in een ander daglicht heeft geplaatst’ had het hof het bewijsaanbod op de bewuste25.punten niet wegens gebrek aan relevantie mogen verwerpen. Dit punt komt in onderdeel 2.3 apart aan de orde.
- iii.
In r.o. 6 gaat het hof vervolgens eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting, danwel geeft het een onbegrijpelijk oordeel door te oordelen dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met het arrest [B]/[C] en grief 2 geen bespreking meer hoeft, dan wel heeft het op dit punt althans zijn arrest onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting diene het navolgende:
Het arrest HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 m.nt. GHvV ([B]/[C]) bevat de navolgende feiten en omstandigheden (door mij aangeduid met a t/m c)
- ‘a.
Onder art. 7:658 BW valt niet een geval waarin een werknemer bij het besturen van zijn eigen auto op weg naar zijn werk een verkeersongeval veroorzaakt en daardoor schade lijdt.
- b.
In een geval evenwel dat hierdoor wordt gekenmerkt dat de werknemer in verband met een door zijn werkgever aanvaarde opdracht is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en van enkele medewerknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moeten uitvoeren en dat hij in verband daarmee (op grond van de toepasselijke CAO-bepalingen) een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijdersvergoeding ontvangt, moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de werkgever uit te voeren werkzaamheden.
- c.
Daaruit vloeit voort dat de werkgever gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens het vervoer een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Na verwijzing zal onder meer aan de orde moeten komen of in de aan de werknemer uitbetaalde vergoedingen een bestanddeel is begrepen voor de kosten van een casco-, inzittenden- en ongevallenverzekering en in hoeverre de werknemer heeft begrepen of had moeten begrijpen dat de door hem ontvangen vergoeding er mede toe strekte premies van de door hem te sluiten verzekeringen te dekken.’
Punt a. behoeft geen bespreking. In onderhavige zaak stelt [requirante] primair (onderdeel 2.1 van het middel) dat haar tijdens werktijd het ongeval is overkomen en niet tijdens woon-werk verkeer. Voor toepassing van artikel 7:611 BW en 6:248 BW26. werkt de Hoge Raad in b. en c. uit dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat ongevallen, overkomen op weg naar (of van) het werk toch tot werkgeversaansprakelijkheid leiden. Punt b. van bovenvermeld arrest bepaalt immers dat woon-werkverkeer onder omstandigheden op één lijn moet worden gesteld met verkeer c.q. vervoer in de uitoefening van de werkzaamheden. In het geval van bovenvermeld arrest waren dit de volgende omstandigheden:
- ‘—
dat de werknemer in verband met een door zijn werkgever aanvaarde opdracht is aangewezen om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en van enkele medewerknemers naar de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moeten uitvoeren en dat
- —
hij in verband daarmee (op grond van de toepasselijke CAO-bepalingen) een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijders vergoeding ontvangt,’
In de Memorie van Grieven stelt [requirante] onder meer, zakelijk weergegeven, in de Algemene Toelichting C t/m G27., dat het werk zo was ingericht dat zij feitelijk op de dag van het ongeval aan het werk was:
- —
Zij werkte tot 17.00 bij Arbo-Unie Breda, waarbij zij geen tijd en geen gelegenheid had om de gegevens van de andere filialen te bewerken;
- —
zij reed vervolgens naar de teamvergadering in St. Michielsgestel, hetgeen zij als werktijd (overuren) mocht boeken;
- —
zij is voorts aan het werk geweest tijdens die teamvergadering;
- —
zij mocht vervolgens de reistijd van de vergadering naar huis als werk (overuren) boeken;
- —
zij diende daarna thuis ook nog werk verrichten dat zij niet eerder die dag kon doen, maar wat wel de volgende dag om 8.00 uur bij de projectleider mw. [naam 1] moest zijn;
- —
zij biedt bovendien van elke stelling bewijs aan;
Vervolgens werkt [requirante] het e.e.a. ook nog uit in de MvG 23 t/m 32, in het bijzonder in punt 30, 31 en 3228. van de MvG.
Een partij die zó door een werkgever wordt geïnstrueerd dat zij 40 uren declarabel moet maken bij de inlener zelf, de overige werkzaamheden daarnaast — in de vrije tijd — moet doen, die de reistijd als overuren mocht schrijven29., die in de avonduren moet vergaderen, die vervolgens thuis nog weer verder moet werken en die voor die werkzaamheden niet de ruimte krijgt om het e.e.a. in kantoortijd te doen, verricht wanneer zij van de bewuste vergadering naar haar huis rijdt feitelijk vervoer dat op één lijn is te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van de werkgever uit te voeren werkzaamheden.
Vervolgens vloeit het dan (punt c van bovengenoemd arrest) uit de redelijkheid en billijkheid van 6:248 lid 1 BW voort dat de werkgever de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens het vervoer een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Dat geldt eens te meer nu blijkens punt 2.9 van het vonnis van de kantonrechter 2 oktober 2003, waartegen NCM niet is opgekomen in hoger beroep, vaststaat dat NCM geen verzekering had gesloten ter dekking van de schade van [requirante] en evenmin [requirante] heeft gewezen op de risico's van het ontbreken van een dergelijke verzekering. Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het hof geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Hieruit volgt dat het rechtsoordeel in de laatste zin van r.o. 5 omtrent het beroep van [requirante] op de redelijkheid om diezelfde reden onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
- iv.
Indien het hof de strekking van artikel 7:611 BW en de daaruit voortvloeiende hierboven aangehaalde jurisprudentie niet heeft miskend, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof met toepassing van de criteria zoals in de hiervoor genoemde arresten van KLM/[D], [B]/[C] en [E]/[F], desalniettemin tot het oordeel is gekomen dat in dit specifieke geval, waarin [requirante] bovendien heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden (MvG punt 14) dat zij die reistijden als overuren mocht schrijven c.q. declareren, zij en niet NCM de schade als gevolg van dit ongeval behoort te dragen.
R.o. 5 is onbegrijpelijk omdat [requirante] in de memorie van grieven nu juist in de punten C t/m G30. en in punt 23 — 32, in het bijzonder punt 30, 31 en 32 31. zodanige feiten en omstandigheden heeft gesteld dat, ook al zou niet moeten worden aangenomen dat er sprake was van ‘werkverkeer’, des dat [requirante] het ongeval tijdens werktijd c.q. in de uitoefening van haar werkzaamheden is overkomen, dan nog valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom ‘voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW in de gestelde feiten evenmin aanknopingspunt [is] te vinden’, (r.o. 5 eerste zin). [requirante] geeft in C t/m G van de MvG — telkens onder aanbieding van getuigenbewijs van haar stellingen — gemotiveerd aan hoe het werk was ingedeeld, waarom zij bepaalde werkzaamheden niet bij de inlener op locatie kon doen, waarom en dat zij daarna naar de teamvergadering is afgereisd en dat zij ook daarna nog werk diende te verrichten voor NCM, omdat een zekere mw. [naam 1] daar de volgende ochtend mee aan de slag moest. Aldus heeft [requirante] juist bij uitstek feiten en omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden, waaruit zou moeten volgen dat artikel 7:611 BW met zich mee zou moeten brengen dat niet [requirante] zelf, maar NCM als werkgever aansprakelijk is voor de [requirante] overkomen schade. Dit vitiëert ook r.o. 3, 4, 6 en 7 alsmede het dictum.
2.2.2
In het licht van de gedingstukken32. is de uitleg van de toelichting van grief 1 in r.o. 3 onbegrijpelijk te weten dat NCM verlangde dat de medewerkers structureel en aanzienlijk meer dan 40 declarabele uren per week maakten. [requirante] heeft telkens gesteld dat NCM verlangde dat zij 40 uren declarabel maakten 33.. Declarabel kan in dit verband niet anders worden uitgelegd als ‘door te berekenen aan de klant’. Daaronder vallen dus niet zaken van organisatorische aard, zoals voorbereidingen, teambesprekingen, declaraties voortgangsrapportages weekstaten enz. Zij geeft in punt 5 van MvA gemotiveerd weer dat deze meer organisatorische zaken dus naast de declarabele werkzaamheden diende te worden verricht en gelet op de openingstijden van de inlener ook niet bij die inlener konden plaatsvinden. Aldus mist het hof ook de pointe van deze stelling, zoals blijkt in r.o. 4, waarin het hof zijn visie toetst aan de inhoud van de arbeidsovereenkomst.
2.2.3
In r.o. 5 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de toepassing van de redelijkheid en billijkheid niet tot een ander oordeel leidt, dan wel heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven op dit punt althans zijn arrest op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
- i.
Allereerst ontbreekt elke motivering waarom een beroep op de redelijkheid en billijkheid in onderhavige zaak niet zou opgaan. Dit klemt temeer daar grief 1 met zoveel woorden klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat het arrest [B]/[C] toepassing mist en welk arrest nu juist wel woon-werkverkeer kwalificeert als vervoer dat op één lijn moet worden gesteld met dat wat in de uitoefening van de werkzaamheden krachtens arbeidsovereenkomst wordt verricht, waarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW meebrengen dat de niet door de verzekering gedekte schade, behoudens opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, voor rekening van de werkgever moet komen. [requirante] werkt dat beroep op dat arrest in de toelichting op grief 1 verder uit34.. Uit het arrest valt op geen enkele wijze op te maken hoe het hof hiermee is omgegaan, wat zijn gedachtegang op dit punt is en waarom dit beroep moet falen.
- ii.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat, in het licht van de feiten en omstandigheden zoals hierboven bij punt 2.1.1 geciteerd uit de MvG35. alsmede de toelichting op grief 1 in punt 23 t/m 32, de schade die [requirante] heeft geleden als gevolg van het ongeval op 29 november 2001 voor rekening en risico van [requirante] moet blijven omdat het beroep op artikel 6:248 BW faalt. Een werkgever die op een dergelijke wijze zijn werknemer belast, ook in de vrije tijd, dient in het kader van de redelijkheid en billijkheid de schade die een werknemer lijdt als gevolg van een ongeval dat plaatsvindt tussen twee werkzaamheden in en waarvan de werknemer heeft aangeboden te bewijzen dat die reistijd als overuren mag worden geschreven, te dragen.
2.3
In r.o. 7 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het op verschillende onderdelen gedane bewijsaanbod van [requirante] als niet relevant wordt gepasseerd, dan wel heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven op dit punt althans zijn arrest op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Dit vitiëert ook r.o. 3, 4, 5 en 6 Ter toelichting en uitwerking daarvan diene het navolgende.
Uit de onderdelen 2.1 en 2.2 blijkt reeds dat zowel voor de vraag of er sprake is van ‘werkverkeer’ en dus of het ongeval heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 7:658 BW, dan wel of er gelet op de feiten en omstandigheden sprake is van vervoer dat daar in het kader van de redelijkheid en billijkheid mee moet worden gelijkgesteld (7:611 en 6:248 BW), van belang zijn
- —
hoe het werk normaliter is ingericht;
- —
welke opdrachten NCM daartoe aan [requirante] heeft gegeven;
- —
of inderdaad het werk zó was ingericht op 29 november 2001 dat [requirante] feitelijk ten tijde van het ongeval onderweg was tussen de ene werkgerelateerde activiteit en de andere;
- —
dat zij gedurende die tijd ook loon ontving omdat zij het e.e.a als overuren mocht schrijven en dat ook gewoonlijk deed;
- —
dat een redelijkerwijs andere indeling van het werk niet mogelijk was, gelet op de wijze waarop NCM het werk had ingedeeld en gelet op de afspraken die NCM met derden had gemaakt;
In dat verband heeft [requirante] van de navolgende stellingen bewijs aangeboden:
- a.
de werkomstandigheden van dien aard waren dat er structureel moest worden overgewerkt; NCM oefende druk uit op [requirante] omdat het een belangrijk project was voor NCM; omdat er 40 uur declarabel gemaakt moest worden moesten er niet alleen méér uren gemaakt worden, maar ook buiten de normale kantooruren. (MvG punt 5);
- b.
er veelvuldig diende te worden thuis gewerkt en op verschillende locaties (MvG punt 6);
- c.
dit veelvuldig thuiswerken voor de uitoefening van de functie noodzakelijk was (MvG punt 7);
- d.
het was technisch wel maar feitelijk niet goed mogelijk om e-mails te ontvangen bij Arbo unie; (MvG punt 8);
- e.
het was onmogelijk om de noodzakelijke wekelijkse analyses van alle vestigingen op een werkplek — binnen kantooruren van de Arbo Unie — te maken. [requirante] maakte ook, net als de andere debiteurenbeheerders van dit project én de projectleider, veelvuldig overuren. [requirante] werkte ook, net als de andere debiteurenbeheerders en de projectleider veelvuldig thuis. (MvG punt 8);
- f.
[requirante] werkte in verband met haar werkzaamheden voor Arbo Unie elke week naar een deadline toe. Dit omdat NCM zich jegens Arbo Unie verplicht had gesteld dat zij wekelijks zou (af-) rapporteren. (MvG punt 9);
- g.
[requirante] moest wekelijks uiterlijk elke vrijdagochtend vóór 08.00 uur gegevens van de verschillende vestigingen die haar op donderdag — in de loop van de dag op sterk wisselende tijdstippen van omstreeks 12.00 tot 17.00 uur — per e-mail werden gestuurd, verwerken, analyseren en rapporteren aan mevr. [naam 1]. Mevr. [naam 1] beoordeelde de analyse van [requirante] vervolgens en stuurde deze — aangevuld met analyses van andere debiteurenbeheerders — in een totaalrapport door naar dhr. [naam 2], commercieel directeur, verbonden aan NCM. Dhr. [naam 2] besprak deze gegevens elke vrijdagmiddag — zoals NCM zich contractueel jegens Arbo Unie had verplicht — met de directeuren van Arbo Unie (dhr. [naam 3] en dhr. [naam 4]). (MvG punt 10);
- h.
Omdat [requirante] de gegevens pas op donderdagmiddag ontving en deze pas op het einde van de middag compleet waren, kon [requirante] deze gegevens dus niet eerder analyseren dan op de donderdagavond. Zekerheidshalve herhaalt [requirante] dat er voor haar ook geen gelegenheid was om de gegevens — als deze haar op tijd werden toegezonden — te analyseren op de werkplek op een vestiging van de Arbo Unie zelf. (MvG punt 11);
- i.
[requirante] heeft overleg gevoerd over het tijdig sturen van haar analyses voor het verstrijken van de deadlines met de projectleider (mevr. [naam 1]). Met mevr. [naam 1] werd vastgesteld dat [requirante] niet eerder dan op donderdagavond deze gegevens kon verwerken. Met mevr. [naam 1] werd ook vastgesteld dat [requirante] deze werkzaamheden alleen thuis kon uitvoeren. Met mevr. [naam 1] is [requirante] dan ook overeengekomen dat [requirante] op donderdagavond — in elk geval gedurende het project bij de Arbo Unie — structureel en thuis zou overwerken. [requirante] heeft overleg gevoerd over het tijdig sturen van haar analyses voor het verstrijken van de deadlines met de projectleider (mevr. [naam 1]).
- j.
Op donderdag 29 november 2001 vond de maandelijkse teambijeenkomst te St. Michielsgestel plaats. Hoewel per definitie gold dat afwezigheid op deze bijeenkomsten not done was, werd aanwezigheid op de teambijeenkomst van alle projectmedewerkers (onder wie [requirante]) van 29 november 2001 verplicht gesteld. (MvG punt 13).
- k.
De reden van de verplichte aanwezigheid op deze vergadering was dat afspraken moesten worden gemaakt omdat de teammanager, dhr. [naam 5], was vertrokken. De bijeenkomst op deze dag werd voorgezeten door dhr. [naam 6], manager detacheringen. (MvG punt 14);
- l.
[requirante] merkt op dat alle aanwezigen (onder wie [requirante]) de tijd verband houdende met de teambijeenkomst, de reistijd naar de teamvergadering én de reistijd van de teamvergadering naar huis als overuren konden noteren. (MvG punt 14);
- m.
[requirante] werkte op 29 november 2001 ‘fysiek’ bij de Arbo Unie te Breda. Daarnaast moest zij óók werkzaamheden uitvoeren ten behoeve van de vestigingen van Arbo Unie te Dordrecht en Helmond. Zij was niet in staat om de analyses van deze vestigingen vóór de teambijeenkomst af te ronden. Enerzijds omdat dit niet mogelijk was in verband met haar werkzaamheden bij de vestiging Breda, anderzijds omdat de gegevens van kantoor Helmond [requirante] pas net vóór de sluitingstijd van dat kantoor beschikbaar zouden komen en pas dan naar [requirante] per e-mail konden worden gestuurd. Dit betekende dat [requirante] — mede vanwege de deadline van de vrijdagochtend om 08.00 uur — genoodzaakt was om de analyse te maken na de teambijeenkomst op haar thuiswerkplek. (punt 15);
- n.
Kortom: door de verplichte aanwezigheid van [requirante] bij de teambijeenkomst en het feit dat de gegevens haar pas op het einde van de werkdag per e-mail werden toegezonden was [requirante] niet in staat om haar (verplichte) uit te voeren werkzaamheden die zij voor de deadline van de daaropvolgende ochtend vóór de bijeenkomst af te ronden. Dit betekende ook — zoals NCM wist — dat [requirante] gehouden was in het kader van haar werkzaamheden nog dezelfde avond ná de teambijeenkomst op haar thuiswerkplek de per e-mail toegezonden gegevens te verwerken, te analyseren en daarover te rapporteren.
Vervolgens heeft [requirante] dit bewijsaanbod aan de voet van de MvG, te weten in het (tweede) punt 32 en in punt 33 verder uitgebouwd.
De feiten a t/m g betreffen de algemene werksituatie en h t/m n betreffen de specifieke omstandigheden van de 29e november 2001. Deze omstandigheden zijn, anders dan het hof kennelijk in r.o. 3 t/m 7 heeft geoordeeld, weldegelijk relevant voor het oordeel dat [requirante] een ongeval is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden in de zin van artikel 7:658 BW dan wel in elk geval meebrengen dat de reis op 29 november 2001, waarbij het ongeval heeft plaatsgevonden, op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de uitoefening van haar werkzaamheden. Het is dan ook rechtens onjuist, doch zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt in elk geval onbegrijpelijk waarom het hof dit bewijsaanbod van [requirante] als niet relevant heeft verworpen.
Doordat deze opmerkingen omtrent het aangeboden bewijs in r.o. 4 en 7 in (zeer) algemene bewoordingen zijn gesteld, kan ook niet worden opgemaakt welk aanbod om welke reden als niet relevant moet worden gepasseerd (r.o. 7) en welk punt het hof als ‘betwist of in een ander daglicht geplaatst’ acht. (r.o. 4).
Aldus had het hof door in r.o. 4 te oordelen dat ‘de gestelde feiten niet kunnen leiden tot het door [requirante] beoogde doel en door in r.o. 7 te oordelen dat het op verschillende plaatsen gedane bewijsaanbod van [requirante] als niet relevant voor de beslissing moet worden gepasseerd, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dit oordeel, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
[De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | 71,32 |
informatiekosten | € | |
toeslag BTW-schade | € | 13,55 |
€ | 84,74 |
de eisende partij kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑06‑2006
CvA p. 4
Van NCM dus
CvA p. 8 punt 24
CvA p. 8 punt 25
Die luidt: ‘Ten onrechte heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda in het vonnis van 2 oktober 2003 overwogen dat de reis van St. Michielsgestel naar haar woonadres niet kan worden gekwalificeerd als werkverkeer.’
Onderverdeeld door mij, HJWA, in a t/m d.
De eis dat de schade moet zijn geleden ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’. Dat die werkplek een auto en of de openbare weg kan omvatten valt af te leiden uit HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 (PTT/Baas)
Waaronder begrepen overuren.
Bijvoorbeeld door het verschaffen van een lease-auto.
In casu zou dat bijvoorbeeld een Schade Inzittende Verzekering kunnen zijn geweest.
Zie hierover bijvoorbeeld: M. Vegter, Vergoeding van psychisch letsel door de werkgever diss. Amsterdam (VU) 2005, SDU 2005, 94; zie voorts het arrest HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46
S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer 2000, p. 29.
S.D. Lindenbergh, t.a.p. p. 34–35
Vgl: HR 19 oktober 2001, M/2001, 663 (PTT Post B.V/Baas), in welk geval op PTT Post ‘een aanzienlijke verplichting rustte veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien’, terwijl het ging om een postbesteller die met een bestelauto uit hoofde van zijn functie brieven en pakketjes op locatie moest bezorgen.
Hiervan biedt [requirante] in de MvA punt 14 (zelfs) uitdrukkelijk getuigenbewijs aan en klaagt zij in punt 27 van de MvG dat de kantonrechter in eerste aanleg ten onrechte aan dit aanbod is voorbijgegaan.
Deze klacht richt zich tegenover het gehele arrest, dus r.o. 1 t/m 7 en het dictum.
MvG punt 23 t/m 32.
Nu het hof dit in het midden laat, behoeft hier niet nader op in te worden gegaan.
Deze mening verkondigt hij nog steeds, laatstelijk in een voordracht voor de Vereniging voor Arbeidsrecht te 's‑Gravenhage op 24 februari 2006.
Zoals aangegeven bij MvG punt C t/m G, zoals in onderdeel 2.1.1 hierboven weergegeven.
Die dat vervolgens weer moest bewerken omdat haar meerdere [naam 2] dat weer diende te bespreken die middag met Arbo-unie. Dat was door NCM met Arbo-Unie afgesproken (zie MvG onder D punt 10.
Welke schade aanzienlijk is nu die niet alleen letselschade omvat maar ook blijvende invaliditeit als gevolg waarvan blijvende arbeidsongeschiktheid en blijvend inkomensverlies optreedt. [requirante] was ten tijde van het ongeval 28 jaar oud.
Vgl. het arrest HR 9 augustus 2002, M/2004, 235 m.nt. GHvV ([B]/[C]):
Onduidelijk is waar het hof hier precies op doelt.
Waarop [requirante] zich subsidiair beroept.
Zie voor een integrale weergave met onderstreepte passages onderdeel 2.1.1.
De eerste van de twee; toelichting grief 2 en het bewijsaanbod begint opnieuw met nummer 31.
Hiervan biedt [requirante] in de MvA punt 14 (zelfs) uitdrukkelijk getuigenbewijs aan.
Zie hierboven onderdeel 2.1.1 vanaf de gedachtestreepjes op p. 4 van deze dagvaarding en vervolgens de onderstreepte passages van de punten C t/m F van de Mv
De eerste van de twee; toelichting grief 2 en het bewijsaanbod begint opnieuw met nummer 31.
Zie inleidende dagvaarding punt 3, CvR punt 6 en MvG punt 5.
Zie vorige noot.
Punt 2 MvG 23 t/m 32 en in het bijzonder het eerste punt 32 op p. 8 van de MvG
Waarvan het hof een deel in r.o. 3 overneemt en waarvan hetgeen daarover in onderdeel 2.2.2 daarover is aangegeven hier als herhaald wordt beschouwd.