Zie de rov. 1.1–2.1 van het tussenarrest van het hof 's‑Gravenhage van 24 november 2005 in samenhang met de rov. 1.1–1.7 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 juli 2003.
HR, 16-11-2007, nr. R07/004HR
ECLI:NL:HR:2007:BA8453
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-11-2007
- Zaaknummer
R07/004HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BA8453
- Roepnaam
Braham/Gemeente Leiden
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA8453, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA8453
ECLI:NL:PHR:2007:BA8453, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA8453
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2007
16 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/004HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.L.C. Lamme,
t e g e n
DE GEMEENTE LEIDEN,
zetelende te Leiden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verzoekster] heeft bij exploot van 7 november 2002 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, het besluit dan wel de beschikking van de door de Gemeente opgelegde dwangsom van € 15.000,--, opgelegd met dwangsomnota van 9 april 2002, te vernietigen en subsidiair de hoogte van het bedrag van de dwangsom te matigen.
De Gemeente heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juli 2003 het verzet tegen het dwangbevel ongegrond verklaard.
Van dit vonnis is [verzoekster] bij exploot van dagvaarding van 23 september 2003 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Gravenhage.
Nadat het hof bij arrest van 24 november 2005 een comparitie van partijen had gelast en de Gemeente tot bewijslevering had toegelaten, heeft het hof bij arrest van 30 november 2006 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het dwangbevel voor een deel, groot € 5.000,--, buiten effect gesteld en het verzet tegen het dwangbevel voor het overige ongegrond verklaard.
Het eindarrest van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [verzoekster] bij, ter (civiele) griffie van de Hoge Raad op 10 januari 2007 ingekomen, verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot voortzetting van de zaak, in de stand waarin zij zich bevindt, volgens de regels die voor de dagvaardingsprocedure gelden en voorts tot het bepalen van een dag waarop de zaak op de rol zal komen en waartegen [verzoekster] de Gemeente bij exploot zal moeten oproepen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Nu [verzoekster] bij dagvaarding in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank en het hof bovendien, zoals hierna in 3.2 wordt overwogen: dan ook heeft beslist bij arrest, had [verzoekster] het beroep in cassatie eveneens bij dagvaarding behoren in te stellen.
Het dwangbevel strekt tot invordering van bestuurlijke dwangsommen. Ingevolge art. 5:26 lid 3 moet dit verzet worden gedaan door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort.
Bij gebreke van een andersluidende wettelijke regeling moet worden aangenomen dat de regels van de dagvaardingsprocedure in dit geding van toepassing zijn en dat de burgerlijke rechter op het verzet bij vonnis moet beslissen, zoals in dit geval ook is gebeurd.
3.3 [Verzoekster] heeft tegen het eindarrest van het hof tevens bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2007 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is, na verstekverlening tegen de Gemeente, verwezen naar de rol van 8 februari 2008 voor schriftelijke toelichting. Op grond hiervan kan de Hoge Raad, voor zover nodig met toepassing van art. 69 Rv., ermee volstaan ook de onderhavige zaak naar deze rolzitting van 8 februari 2008 te verwijzen voor voortprocederen volgens de regels van de dagvaardingsprocedure, waarbij het aan [verzoekster] wordt overgelaten dan duidelijk te maken op basis van welk inleidend processtuk zij de procedure in cassatie wenst voort te zetten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 8 februari 2008 om [verzoekster] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten als hiervoor in 3.3 is overwogen en om voort te procederen op basis van de regels van de dagvaardingsprocedure;
beveelt [verzoekster] om de Gemeente bij exploot aan te zeggen dat de zaak zal worden uitgeroepen ter rolle van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2008.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 november 2007.
Conclusie 29‑06‑2007
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
tegen
de gemeente Leiden
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
In deze verzetprocedure op grond van art. 5:33 lid 2 jo art. 5:26 lid 3 Awb gaat om het om de vraag of [verzoekster] met het indienen van een cassatierekest de juiste rechtsingang heeft gekozen en, bij ontkennende beantwoording van deze vraag, of in dit geval de wisselbepaling van art. 69 Rv dient te worden toegepast.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente aan [verzoekster] een bouwvergunning verleend voor de verbouwing van het pand aan de [a-straat 1, 2 en 3] te [plaats], onder een aantal voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat met de desbetreffende werkzaamheden niet wordt aangevangen voordat bepaalde gegevens en bescheiden, onder meer met betrekking tot de fundering en de constructie, zijn overgelegd aan en zijn goedgekeurd door de Gemeente.
1.2
Nadat was geconstateerd dat er werkzaamheden aan het pand werden verricht zonder dat de vereiste gegevens en bescheiden waren overgelegd en goedgekeurd, heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente bij besluit, verzonden op 26 februari 2002, aan [verzoekster] opgedragen ervoor te zorgen dat geen bouwwerkzaamheden aan het pand plaatsvinden, zonder dat aan de voorwaarden waaronder de bouwvergunning is verleend is voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke overtreding van deze last, zulks met een maximum van € 80.000,-.
1.3
In een aangetekende brief van 9 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente aan [verzoekster] medegedeeld dat, op grond van de niet-naleving van het hiervóór (onder 1.2) bedoelde besluit, een bedrag van € 15.000,- aan dwangsommen is verbeurd.
1.4
Op 17 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente tegen [verzoekster] een dwangbevel tot betaling van de hiervóór (onder 1.3) bedoelde dwangsommen uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 1 oktober 2002 bij deurwaardersexploot aan [verzoekster] betekend.
1.5
Met een op 7 november 2002 aan de Gemeente betekende dagvaarding is [verzoekster] tegen dit dwangbevel bij de rechtbank 's‑Gravenhage in verzet gekomen. In deze procedure heeft [verzoekster] gevorderd dat de rechtbank ‘het besluit c.q. de beschikking (…) van de door de Gemeente Leiden opgelegde dwangsom van € 15.000,-, opgelegd met de dwangsomnota van 9 april 2002(, zal vernietigen)’ en — subsidiair — de hoogte van het bedrag van de dwangsom zal matigen. De Gemeente heeft verweer gevoerd.
1.6
Bij vonnis van 23 juli 2003 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
1.7
Bij dagvaarding van 23 september 2003 is [verzoekster] bij het hof 's‑Gravenhage van dit vonnis in hoger beroep gekomen. [Verzoekster] heeft in haar memorie van grieven een vijftal grieven geformuleerd. De Gemeente heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden.
1.8
Het hof heeft bij tussenarrest van 24 november 2005 een comparitie van partijen gelast en voorts de Gemeente tot bewijslevering toegelaten. Na comparitie en getuigenverhoren en nadat memories na enquête waren gewisseld, heeft het hof bij arrest van 30 november 2006 het beroepen vonnis vernietigd, het dwangbevel van 17 september 2002 voor een deel, groot € 5.000,-, buiten effect gesteld en het verzet tegen dat dwangbevel voor het overige ongegrond verklaard.
1.9
Met een verzoekschrift van 10 januari 2007 heeft [verzoekster] tegen het arrest van 30 november 2006 (tijdig2.) cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft geen verweer gevoerd.
2. De gekozen rechtsingang
2.1
[Verzoekster] heeft bij verzoekschrift cassatieberoep tegen een arrest van de civiele kamer van het hof 's‑Gravenhage ingesteld. Dit roept de vraag op of zij haar beroep op de juiste wijze heeft ingeleid. Het verzoekschrift vermeldt daarover onder 1 en 2 het volgende3.:
‘1
Op 7 november 2002 is [verzoekster] in verzet gekomen tegen het op 1 oktober 2002 door de gemeente Leiden op grond 5:26 lid 3Algemene wet bestuursrecht. Verzet diende te worden ingesteld door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort bij de gewone rechtbank (civiele rechter). Omdat het hier een procedure ex artikel 5:26 lid 3 Awb betreft en op grond daarvan niet duidelijk is of als rechtsingang van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden uitgegaan, is besloten voor het bewandelen van zowel de weg van beroep in cassatie op grond van artikel 426a Rv. als voor de in artikel 407 Rv genoemde weg van de dagvaardingsprocedure ter vermijding van problemen rond de niet-ontvankelijkheid.
2
[Verzoekster] heeft voor zover het als een beroep in cassatie dient te worden aangemerkt binnen de gestelde termijn van zes weken beroep in cassatie bij Uw Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld. [Verzoekster] zal ook binnen de in artikel 402 Rv. gestelde termijn cassatie instellen.’
Uit deze passage maak ik op dat [verzoekster] voor het instellen van cassatieberoep bij zowel dagvaarding als rekest heeft gekozen, omdat zij erover twijfelt of haar verzet als een civielrechtelijke of bestuursrechtelijke rechtsingang moet worden beschouwd4..
2.2
Met haar keuze voor ‘twee sporen’ ziet [verzoekster] eraan voorbij dat van beslissende betekenis is dat de procedure in hoger beroep (door haarzelf) eveneens bij dagvaarding aanhangig is gemaakt5.. Volgens vaste jurisprudentie6. geldt immers dat, indien de rechter niet heeft onderkend dat de procedure met een verkeerd procesinleidend stuk aanhangig is gemaakt en daarom (zonder toepassing van de wisselbepaling van art. 69 Rv) uitspraak heeft gedaan in de vorm die correspondeert met deze onjuiste ingang (vonnis of arrest bij dagvaarding, beschikking bij verzoekschrift), tegen die uitspraak beroep moet worden ingesteld met het procesinleidende stuk dat bij dit verkeerde spoor past7.. Nu [verzoekster] in cassatie opkomt tegen een arrest dat het hof op een bij dagvaarding ingesteld hoger beroep heeft gewezen (en bij cassatierekest in beginsel slechts tegen beschikkingen wordt opgekomen; zie art. 426 lid 1 Rv jo art. 426a lid 1 Rv), betekent het voorgaande dat in casu een cassatiedagvaarding de juiste rechtsingang is, zelfs indien het hoger beroep ten onrechte bij dagvaarding zou zijn ingesteld.
2.3
Overigens meen ik dat [verzoekster] haar hoger beroep terecht bij dagvaarding had ingesteld. Daarbij is het volgende van belang.
Het gaat in deze zaak om een verzet tegen een op de voet van art. 5:33 lid 2 jo art. 5:26 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven dwangbevel, strekkende tot invordering van bestuurlijke dwangsommen8.. Hoewel een zodanig dwangbevel is te beschouwen als een beschikking in de zin van art. 1:3 lid 2 Awb9., staat daartegen krachtens de Awb geen andere rechtsingang dan het genoemde verzet open10.. Aangenomen dat de verzetrechter in verband met de civielrechtelijke aspecten die de verzetprocedure beheersen11. (dagvaarding als inleidend processtuk12., de bepaling dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort en niet het bestuursorgaan zelf partij is13., het gegeven dat het dwangbevel een executoriale titel in de zin van boek 2 Rv oplevert14., de toepasselijkheid van de regels van relatieve competentie van art. 438 Rv15.), niet als ‘een andere administratieve rechter’ in de zin van art. 8:6 lid 1 Awb kan worden beschouwd16. en dat bezwaar en beroep niet al op die grond zijn uitgesloten, meen ik dat art. 5:26 lid 3 in elk geval als lex specialis aan bezwaar en beroep ten aanzien van het dwangbevel in de weg staat17..
Alhoewel aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat de verzetprocedure ook bestuursrechtelijke trekken heeft, aangezien als verwerende partij altijd een overheid optreedt en aan het geschil een beschikking (de aanschrijving) ten grondslag ligt18., blijkt uit het voorgaande dat het verzet door middel van een dagvaarding aanhangig dient te worden gemaakt en dat om die reden in eerste aanleg bij vonnis op het verzet dient te worden beslist. Van het door de rechtbank op het verzet gewezen vonnis dient, zoals [verzoekster] heeft gedaan, bij dagvaarding in hoger beroep te worden gekomen, overeenkomstig ‘de vuistregel’ dat men tegen een vonnis appel instelt bij dagvaarding en tegen een beschikking bij verzoekschrift19..
3. Toepassing van art. 69 RV
3.1
Nu [verzoekster] cassatieberoep heeft ingesteld door indiening van een verzoekschrift waar zij dit door het uitbrengen van een dagvaarding had moeten doen, rijst de vraag of de procedure op de voet van art. 69 Rv als dagvaardingsprocedure moet worden voortgezet.
Er is geen grond aan te nemen dat art. 69 Rv in cassatie toepassing mist20.. Voorts is de bepaling imperatief geformuleerd21.. Toepassing van de bepaling zou ertoe leiden dat de Hoge Raad beveelt dat de zaak, in de stand waarin zij zich bevindt, volgens de regels die voor de dagvaardingsprocedure gelden, wordt voortgezet (art. 69 lid 2 Rv) en voorts een dag bepaalt waarop de zaak op de rol zal komen en waartegen [verzoekster] de Gemeente bij exploot zal moeten oproepen (art. 69 lid 3 Rv)22..
3.2
Ambtshalve navraag bij de civiele griffie van de Hoge Raad heeft mij geleerd dat [verzoekster], zoals zij in het cassatierekest reeds had aangekondigd, ook bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2007 beroep in cassatie tegen het bestreden arrest van 30 november 2006 heeft ingesteld. In de met die dagvaarding ingeleide rolzaak (C07/134HR) is tegen de Gemeente verstek verleend, waarna de zaak is verwezen naar de rol van 8 februari 2008 voor schriftelijke toelichting. De klachten zoals vervat in het onderhavige rekest en die in zaak C07/134HR zijn inhoudelijk goeddeels, maar niet volledig, dezelfde, waarbij overigens geldt dat slechts in zaak C07/134HR uitdrukkelijk als zodanig aangeduide ‘middelen’ zijn geformuleerd (het cassatierekest in de onderhavige zaak omschrijft onder 18–31 de ‘gronden’ voor het cassatieberoep23.).
3.3
In een situatie als de onderhavige, waarin voor het verkeerde procesinleidende stuk is gekozen, is een ‘spoorwisseling’ als bedoeld in art. 69 Rv vooral dan van belang, als daarmee wordt voorkomen dat de verzoekende partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, terwijl zij geen mogelijkheid meer heeft het beoogde cassatieberoep alsnog bij dagvaarding in te stellen. Dat belang is in het gegeven geval echter niet aan de orde, nu [verzoekster] zich, door tevens beroep in cassatie bij dagvaarding in te stellen, reeds tegen een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring in de rekestprocedure heeft ‘ingedekt’. Daarbij komt dat de advocaat van [verzoekster] in zijn begeleidende brief bij het verzoekschrift van 10 januari 2007 heeft opgemerkt: ‘Wanneer duidelijk is welke van de twee bewandelde wegen de juiste is, zal de andere gevolgde weg worden ingetrokken’. Het is, met andere woorden, kennelijk niet de bedoeling van [verzoekster] dat de onderhavige procedure (in welke vorm dan ook) wordt voortgezet, als zou blijken dat deze procedure niet op de juiste wijze is ingeleid.
Ik heb mij afgevraagd of het bij deze stand van zaken niet toch is aangewezen [verzoekster] in de onderhavige rekestprocedure niet-ontvankelijk te verklaren. Met een niet-ontvankelijkverklaring wordt immers een kennelijk ook door [verzoekster] zelf niet gewenste samenloop van de onderhavige (als rolzaak voort te zetten) procedure met zaak C07/134HR voorkomen. Tegen een niet-ontvankelijkverklaring pleit echter het al eerder gesignaleerde en in beginsel imperatieve karakter van de wisselbepaling van art. 69 Rv.
Aan dat imperatieve karakter zou wel recht worden gedaan als de Hoge Raad voortzetting van de procedure volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure beveelt, maar daarbij tevens verstaat dat die voortzetting zal plaatsvinden op de grondslag van de dagvaarding in zaak C07/134HR en op de voor die zaak reeds bepaalde roldatum. Ook langs die weg zou een samenloop van beide procedures (en zou de noodzaak van nadere, door [verzoekster] te verrichten proceshandelingen, zoals in het bijzonder de in art. 69 lid 3, tweede volzin, Rv bedoelde aanzegging bij exploot) worden voorkomen
Een derde alternatief is dat het aan [verzoekster] wordt overgelaten welke consequenties zij aan een door de Hoge Raad te geven bevel zal verbinden, waarbij ik ervan uitga dat zij in dat geval voor voortzetting van slechts één van beide procedures zal kiezen. Het voordeel van dit alternatief is dat het aan [verzoekster] zelf wordt overgelaten te kiezen welke van beide procedures zij wenst voort te zetten. Die keuzevrijheid zou van belang kunnen zijn, nu, zoals reeds gesignaleerd, de in het cassatierekest en in de cassatiedagvaarding geformuleerde klachten niet exact overeenstemmen en niet bij voorbaat duidelijk is op basis van welke klachten [verzoekster] het geding uiteindelijk wil voortzetten. Dit derde alternatief heeft mijn voorkeur, waarbij ik ervan uitga dat [verzoekster] slechts een van beide procedures zal voortzetten en dat ook het derde alternatief dus niet tot een samenloop van procedures zal leiden.
3.4
Uitgaande van een verwijzing van de onderhavige zaak naar de rol opdat daarin wordt voortgeprocedeerd volgens de regels voor de dagvaardingsprocedure en voorts gelet op de mogelijkheid dat [verzoekster] de onderhavige zaak überhaupt niet zal voortzetten en slechts zal voortprocederen in zaak C07/134HR, waarin de schriftelijke procedure nog geen einde heeft genomen, acht ik het prematuur en inopportuun de in het cassatierekest vervatte klachten (al was het maar ten overvloede) te bespreken. Om die reden laat ik een bespreking van die klachten achterwege.
4. Conclusie
Ik concludeer dat de Hoge Raad zal bevelen dat de zaak, in de stand waarin zij zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels die voor de dagvaardingsprocedure gelden en dat de Hoge Raad voorts een dag zal bepalen waarop de zaak op de rol zal komen en waartegen [verzoekster] de Gemeente bij exploot zal moeten oproepen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2007
Het verzoekschrift van 10 januari 2007 is op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, zodat de in art. 402 lid 1 (en in art. 426 lid 1) Rv gestelde termijn in acht is genomen.
Een brief van de advocaat van [verzoekster] van 10 januari 2007 (waarmee het verzoekschrift bij de griffie van de Hoge Raad is ingediend) behelst een deels overeenkomstige tekst.
Die twijfel komt in het cassatierekest ook tot uitdrukking doordat dit stuk aan de ‘civiele/fiscale griffie’ van de Hoge Raad is geadresseerd. Daarnaast doelt [verzoekster] in de geciteerde passage onder 2 met de verwijzing naar een termijn van zes weken kennelijk op de termijn die de Algemene wet bestuursrecht (in art. 6:7) voor het instellen van beroep stelt.
Overigens is het opmerkelijk dat [verzoekster], blijkens de geciteerde passage, met het indienen van een verzoekschrift op de voet van art. 426a Rv, een bestuursrechtelijke procedure beoogt en dat zij, met haar vrees dat zij bij een keuze voor een cassatiedagvaarding niet-ontvankelijk zal worden verklaard, kennelijk voorbijziet aan de wisselbepalingen van de art. 69 en 70 Rv.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 210, en de in voetnoot 1 op p. 426 genoemde beschikkingen van de Hoge Raad van 18 september 1969, NJ 1970, 10, en 19 maart 1982, NJ 1982, 521, alsmede Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nrs. 26–28, en de daar genoemde rechtspraak, in het bijzonder HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 106; zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 6 bij artikel 69 Rv (A. Knigge, 2005), alsmede aant. 1 bij art. 426a en 426b (E. Korthals Altes, 2005).
Als daarentegen de rechter het verkeerde spoor kiest door ten onrechte uitspraak te doen in een vorm die niet bij de door de aanlegger gekozen rechtsingang past, moet het beroep tegen die beslissing worden ingesteld met het procesinleidende stuk dat past bij de vorm waarin de rechter uitspraak had moeten doen. Is de zaak bijvoorbeeld ten onrechte afgedaan bij beschikking, dan moet men daarvan bij dagvaarding in hoger beroep of cassatie komen.
Zie over deze procedure M.A. de Groote en R.M. van Bemmel, Invorderingsperikelen bij de bestuurlijke dwangsom, Gst 2005 (No. 7230), p. 293–301.
Zie T&C Awb (2007), aant. 2 bij art. 5:26 (P.J.J. van Buuren), en P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens, F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom (2005), p. 198.
Wel staat de weg van een ‘gewone’ dagvaardingsprocedure open; aldus T&C Awb (2007), aant. 6 bij art. 5:26 (P.J. van Buuren), onder verwijzing naar HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 869, m.nt. MS, en HR 11 oktober 1996, AB 1997, 123, m. nt. ThGD (eveneens gepubliceerd in NJ 1998, 239, m. nt. MS). Uit deze arresten maak ik echter op dat de invordering bij dwangbevel niet als een exclusieve rechtsgang kan worden beschouwd. De overheid kan ook ervoor kiezen om via een dagvaardingsprocedure een executoriale titel te verkrijgen. In dat geval, zo begrijp ik, zal de aanspraak op verbeurde dwangsommen (of in de genoemde arresten: de aanspraak op de aan toepassing van bestuursdwang verbonden kosten) in die ‘gewone’ dagvaardingsprocedure door de rechter worden beoordeeld.
Aldus J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 255, die tevens verwijst naar F.C.M.A. Michiels, Een intrigerende sanctie, in: H.J.A.M. van Geest e.a., Bestuursrecht aan de horizon (1994), p. 84, noot 20.
Zie J.H. Verweij, De Bestuurlijke dwangsom (1997), p. 254/255.
Zie voor het standpunt dat de procedures inzake verzet tegen een dwangbevel wél als administratieve rechtspraak moeten worden gekwalificeerd Tweede Kamer, vergaderjaar 1992–1993, 22 495 (wetsvoorstel voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), nr. 10, p. 28, waarnaar ook wordt verwezen in Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 702 (wetsvoorstel vierde tranche Awb), nr. 3, p. 25. Zie daarentegen J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 255/256. Zie voorts T&C Awb (2007), aant. 3 bij art. 1:4 (P.J.J. van Buuren): wanneer de civiele rechter op grond van een bijzondere wettelijke regel bevoegd is tot toetsing van overheidshandelen is hij niet als een ‘administratieve rechter’ in de zin van art. 1:4 lid 1 Awb te beschouwen.
Vgl. J.H. Verweij, de bestuurlijke dwangsom (1997), p. 255/256 en P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom (2005), p. 198.
Overigens voorziet het wetsvoorstel vierde tranche Awb (29 702) in art. 5:37 in een voor bezwaar en beroep vatbare invorderingsbeschikking met betrekking tot verbeurde dwangsommen. De verzetprocedure wordt in het kader van de vierde tranche geschrapt; wel kan overeenkomstig de art. 438 en 438a Rv in een executiegeschil tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan worden opgekomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 702, nr. 3, p. 24–26).
Zie Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 24.
Art. 69Rv kan ook in hoger beroep en cassatie worden toegepast, aldus MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 220, zie voorts HR 1 april 2005, NJ 2005, 348.
Dat imperatieve karakter staat overigens niet eraan in de weg dat toepassing van de bepaling in geval van misbruik van procesrecht achterwege blijft. Zie o.a. hof Amsterdam 1 juli 2004, JBPr 2004, 72, m.nt. C.S.K. Fung Fen Chung, hof Arnhem 13 juli 2004, JBPr 2004, 73, m.nt J.G.A. Linssen, hof 's‑Gravenhage 3 september 2004, NJF 2005, 26 en hof 's‑Gravenhage 29 augustus 2002, JBPr 2003, 46, m.nt. J.G.A. Linssen.
Men kan zich afvragen of de verweerder die al wél (overeenkomstig art. 426b Rv) het voor hem bestemde afschrift van het verzoekschrift van de griffier heeft ontvangen en tot het indienen van een verweerschrift in de gelegenheid werd gesteld (en dit een en ander heeft zich blijkens het griffiedossier ten aanzien van de Gemeente voorgedaan), als reeds opgeroepen in de zin van art. 69 lid 3, tweede volzin, Rv heeft te gelden. A. Knigge (2005) verdedigt (in afwijking van het door de minister tijdens het wetgevingsoverleg ingenomen standpunt) in Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 4 onder v bij art. 69, dat ook aan de wel opgeroepen verweerder die geen verweerschrift heeft ingediend en evenmin is verschenen, de vastgestelde roldatum bij exploot dient te worden aangezegd, aangezien deze verweerder zonder exploot dat aan de eisen van art. 111 Rv voldoet niet kan worden geacht de door de rechter bepaalde roldatum te kennen en art. 139 Rv eraan in de weg staat dat tegen hem verstek wordt verleend.
In die afwijking zie ik overigens geen aanleiding voor een aanpassing als bedoeld in art. 69 lid 4 Rv, in het geval art. 69 wordt toegepast.
Beroepschrift 10‑01‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. civiele/fiscale griffie
Postbus 20303
2500 EH's Gravenhage
Inzake: [requirante]/gemeente Leiden
Zoetermeer, 10 januari 2007
Edelachtbaar College,
Namens [requirante], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], hierna verder ‘[requirante]’ stel ik beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 30 november 2006 met rolnummer 04/070. Een afschrift van het vonnis van 30 november 2006 wordt als productie 1 overgelegd.
Processueel verloop:
1
Op 7 november 2002 is [requirante] in verzet gekomen tegen het op 1 oktober 2002 door de gemeente Leiden op grond 5:26 lid 3Algemene wet bestuursrecht. Verzet diende te worden ingesteld door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort bij de gewone rechtbank (civiele rechter). Omdat het hier een procedure ex artikel 5:26 lid 3 Awb betreft en op grond daarvan niet duidelijk is of als rechtsingang van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden uitgegaan, is besloten voor het bewandelen van zowel de weg van beroep in cassatie op grond van artikel 426a Rv. als voor de in artikel 407 Rv genoemde weg van de dagvaardingsprocedure ter vermijding van problemen rond de niet-ontvankelijkheid.
2
[requirante] heeft voor zover het als een beroep in cassatie dient te worden aangemerkt binnen de gestelde termijn van zes weken beroep in cassatie bij Uw Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld. [requirante] zal ook binnen de in artikel 402 Rv. gestelde termijn cassatie instellen.
3
Het volledige procesdossier bestaande uit:
- —
dagvaarding van 7 december 2002
- —
proces-verbaal comparitie van 4 april 2003
- —
vonnis van 23 juli 2003
- —
dagvaarding hoger beroep van 23 september 2003
- —
memorie van grieven [requirante] met producties
- —
memorie van antwoord gemeente Leiden met producties
- —
tussenarrest van 24 november 2005
- —
proces-verbaal comparitie 11 januari 2006
- —
overgelegde producties gemeente Leiden van 17 januari 2006
- —
foto's behorende bij de overgelegde producties van 17 januari 2006
- —
proces-verbaal getuigenverhoor 29 maart 2006
- —
proces-verbaal getuigenverhoor 26 april 2006
- —
memorie na enquête gemeente Leiden
- —
memorie na enquête [requirante]
- —
uitspraak gerechtshof van 30 november 2006
dient als ingelast beschouwd te worden.
Grondslag van het beroep:
4
[requirante] kan zich met de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 30 november 2006 niet verenigen en voert daartegen de navolgende gronden aan.
5
Dit beroep strekt er toe de zaak in volle omvang aan Uw Hoge Raad voor te leggen.
6
Alvorens de gronden dan wel de argumenten aan te voeren wenst [requirante] eerst een overzicht van de relevante feiten te verstrekken.
De feiten:
7
Voor de feiten in deze zaak verwijst [requirante] allereerst naar hetgeen zij daaromtrent zowel in deze procedure heeft gesteld, alsmede naar hetgeen door de rechtbank bij vonnis van 23 juli 2003 en door het Hof in haar uitspraak van 30 november 2006 is vastgesteld.
8
Op 24 januari 2002 hebben het college van B & W van de gemeente Leiden aan [requirante] vergunning verleend voor het verbouwen van een winkel-/kamerverhuurpand tot appartementen op de begane grond en op de verdiepingen aan de [a-straat] [1, [2] en [3] te [plaats].
9
Met brief van 26 februari 2002 is door college van B & W van de gemeente Leiden aan [requirante] een bouwstop opgelegd.
10
[requirante] werd een dwangsom verbeurd van € 5.000 voor elke overtreding van de bouwstop, zolang de constructieve berekeningen ten behoeve van de kapconstructie niet zouden zijn goedgekeurd.
11
De bouwstop is aan [requirante] opgelegd omdat niet was voldaan aan het gestelde onder punt V, 5e punt van de bouwvergunning. Voornoemd punt van de bouwvergunning houdt in: funderingsplan; constructieve gegevens bouwwerk van de lateiconstructies, balklagen en kapplan, controleberekeningen bestaande constructies en controle van de bestaande fundatie in relatie tot de wijzigingen.
12
Na het opleggen van de bouwstop is [requirante] direct gestopt met de werkzaamheden aan de kapconstructie, in afwachting van de goedkeuring van de constructieve berekeningen. De binnenwerkzaamheden, die geen betrekking hadden op de constructieve berekeningen, konden, na telefonisch overleg tussen de geïntimeerde en de architect van [requirante], gewoon doorgang vinden. Deze werkzaamheden betroffen ondermeer het schilderwerk en het begipsen van wanden.
13
Met brief van 9 april 2002 van het college van B & W van de gemeente Leiden wordt op grond van een tweetal constateringsrapporten aan [requirante] een dwangsom verbeurd van € 15.000.
14
Bij arrest van 24 november 2005 heeft het Hof de gemeente Leiden toegelaten te bewijzen dat de op 13 en 18 maart 2002 geconstateerde werkzaamheden bouwwerkzaamheden betroffen waarop de bouwvergunning van 24 januari 2002 zag.
15
In het arrest van 30 november 2006 heeft het Hof beslist dat niet is komen vast te staan dat er op 13 maart 2002 om 11.15 uur bouwvergunningplichtige schilderwerkzaamheden zijn verricht en ook niet is komen vast te staan dat er in strijd met de bouwstop kozijnen zijn geplaatst.
16
Het Hof heeft verder overwogen dat het afleveren en neerleggen van een stalen bint en het plaatsen van een vuilcontainer door leveranciers op 13 maart 2002 om 11.15 uur wel bouwvergunningplichtige werkzaamheden zijn.
17
Verder heeft het Hof overwogen dat het op 18 maart 2002 geconstateerde begipsen van de binnenmuren ook bouwvergunningplichtige werkzaamheden zijn.
De gronden:
18
[requirante] kan zich niet verenigen met de overweging van het Hof dat het afleveren en neerleggen van een stalen bint en het plaatsen van een vuilcontainer werkzaamheden zijn waarop de 24 januari 2002 verleende bouwvergunning ziet.
19
Het Hof gaat in haar overweging volledig voorbij aan het feit dat de geconstateerde overtredingen werkzaamheden betroffen die niet bouwvergunningplichtig zijn.
20
Criterium voor het begrip wel of niet bouwvergunningplichtige werkzaamheden is de vraag of voor de betreffende werkzaamheden een bouwvergunning dient te worden aangevraagd.
21
Bovendien dient onderscheid te worden gemaakt tussen onderhoud c.q. vervanging en vernieuwing of uitbreiding.
22
Zo is een uitbouw aan een woning of het plaatsen van een dakkapel een uitbreiding en dus bouwvergunningplichtig.
23
Het vervangen van verrotte kozijnen en schilderwerk zijn echter onderhoudswerkzaamheden dieniet bouwvergunningplichtig zijn.
24
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat de 13 maart 2002 om 14.00 uur geconstateerde overtredingen, te weten het afleveren van een stalen bint en het laten plaatsen van een vuilcontainer, bouwvergunningplichtige werkzaamheden betroffen.
25
Uitdrukkelijk is door [requirante] gesteld dat de ruim voor de datum van de bouwstop bestelde stalen bint werd afgeleverd en dat deze bint uit veiligheidsoverwegingen tijdelijk is neergelegd op de plek waar de stalen bint later zou worden vastgezet. Alle getuigen hebben tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de stalen bint los in de nabijheid van de plek waar de bint later zou worden bevestigd, is neergelegd en bovendien heeft de architect van [requirante] dat ook nog eens schriftelijk verklaard.
26
Het afleveren van materialen, zoals het afleveren van een bestelde stalen bint en ook het laten plaatsen van een vuilcontainer om daarin afvalmateriaal te deponeren gelden in het maatschappelijke verkeer, alsmede in het licht van de verleende bouwvergunning niet als bouwvergunningplichtige werkzaamheden.
27
Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat de 18 maart 2002 geconstateerde overtredingen, te weten het begipsen van binnenwandjes, bouwvergunningplichtige bouwwerkzaamheden zijn.
28
Het Hof is geheel voorbij gegaan aan het feit dat op door de gemeente Leiden overgelegde bouwtekening de binnenwandjes niet staan opgenomen, dus geen onderdeel uitmaken van de bouwvergunning en ook zijn voorbij gegaan aan de opmerking op de bouwtekening dat ‘de uiteindelijke indeling zal, ondanks de reeds aangebrachte voorzieningen, door de toekomstige huurder, koper worden bepaald’ Daarmee wordt expliciet erkend dat het plaatsen van binnenwandjes, dus zeker het begipsen van binnenwandjes niet onder de bouwvergunning vallen, en dus niet bouwvergunningplichtig is. De bouwtekening wordt als productie 2 overgelegd.
29
[requirante] heeft het Hof bovendien een andere door de gemeente Leiden verleende bouwvergunning overgelegd waarin zelfs expliciet staat aangegeven dat het splitsen van 1 appartement in twee appartementen vergunningsvrij is. Letterlijk staat er: ‘gelet op het feit dat hier om een hoofdzakelijke inpandige verbouwing betreft met geringe wijzigingen aan het uiterlijk van het bouwwerk, dan wel wijzigingen die vergunningsvrij zijn (kozijnenwijzingen achtergevels) het bouwplan niet strijd is met redelijke eisen van welstand’. Met andere woorden het plaatsen en begipsen van binnenwandjes is vergunningsvrij. De betreffende bouwvergunning wordt als productie 3 overgelegd.
30
Bovendien heeft de heer [naam 1] van de gemeente Leiden, blijkens het procesverbaal van de comparitie van 4 april 2003, welke als productie 4 wordt overgelegd, uitdrukkelijk verklaard dat er gedurende een jaar voor de bouwstop al in de onderhavige panden werd gewerkt.
31
Op grond van geldende verkeersopvattingen is er naar de mening van [requirante] sprake van een onjuiste toepassing dan wel onjuiste interpretatie van het recht door het (doen) afleveren van een stalen bint, het laten plaatsen en vullen van een vuilcontainer, en het begipsen van binnenwandjes aan te merken als bouwvergunningplichtige werkzaamheden, terwijl dit juist werkzaamheden betreffen waar geen bouwvergunning voor behoeft te worden aangevraagd.
Met conclusie:
Dat het Uw Hoge Raad moge behagen de door [requirante] aangevoerde gronden gegrond te verklaren en het arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 30 november 2006 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten door te besluiten dat het doen afleveren van een stalen bint, het laten plaatsen van een vuilcontainer en het begipsen van binnenwandjes op grond van geldende verkeersopvattingen geen bouwvergunningplichtige werkzaamheden zijn en mede zodanige beslissing ten aanzien van de kosten als Uw Raad juist zal achten.
Gemachtigde