HR, 15-06-2007, nr. C05/229HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA5315
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-06-2007
- Zaaknummer
C05/229HR
- LJN
BA5315
- Roepnaam
Van Rheenen/Bussink
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5315, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5315
ECLI:NL:PHR:2007:BA5315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5315
- Vindplaatsen
SR 2007, 64 met annotatie van C.J. Frikkee
JAR 2007/196 met annotatie van Dr. M.S.A. Vegter
SR 2007, 64 met annotatie van C.J. Frikkee
JAR 2007/196 met annotatie van Dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 15‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Afgewezen vordering van werknemer tot doorbetaling van loon na ziekmelding; betwisting ziekte door werkgever in procedure niet tardief; overlegging deskundigenverklaring, uitzonderingen als bedoeld in art. 7:629a lid 2 BW.
15 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/229HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. L.P.A. Zwijnenberg,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 24 februari 2003 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, Zutphen, locatie Terborg, en gevorderd, voorzover in cassatie van belang, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen het verschuldigde loonbedrag van € 2.794,70 bruto per vier weken, exclusief 8% vakantietoeslag, vanaf december 2002 tot aan de dag dat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 24 april 2003 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 24 juli 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 19 april 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 24 juli 2003 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 18 september 2002 voor de duur van zes maanden als internationaal chauffeur in dienst getreden bij [verweerster].
(ii) Op 26 of 27 november 2002 heeft [eiser] zich ziek gemeld, waarna [verweerster] geen loon meer heeft betaald.
(iii) Bij brief van 27 november 2002 heeft [verweerster] aan [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
"Reeds gisteren stelden wij gezamenlijk vast, dat onze relatie slechts kan bestaan op basis van wederzijds vertrouwen. Deze basis is na uw optreden van gisteren verstoord.
De oplossing van het probleem is dus constructief te werken naar een redelijke manier om onze relatie te beëindigen. Uw ziekmelding houden wij in beraad, daar wij nog steeds denken dat u in principe een redelijk mens bent."
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, kort gezegd strekkende tot doorbetaling van loon vanaf december 2002 tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is beëindigd. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij vanaf 26 november 2002 arbeidsongeschikt is wegens ziekte en vanaf de datum van ziekmelding geen loon meer heeft ontvangen. [Verweerster] heeft bij conclusie van antwoord betwist dat [eiser] ziek is geweest. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
Het hof, dat het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd, heeft daartoe het volgende overwogen:
"3.2 (...) Vaststaat dat [eiser] bij zijn eis geen verklaring heeft gevoegd van een deskundige als bedoeld in artikel 7:629a BW. Nu bepaalt het tweede lid van deze wetsbepaling dat dit niet is vereist, indien (in dit geval) de ziekte niet wordt betwist of het overleggen van deze verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. [Eiser] beroept zich op deze uitzonderingsgrond.
3.3 Blijkens de door [eiser] overgelegde brief van [verweerster] van 27 november 2002 heeft [verweerster] ten tijde van deze brief de ziektemelding in beraad gehouden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [verweerster] op dat moment de ziekte niet heeft betwist; zij behield zich slechts haar oordeel voor, hetgeen haar vrijstond. Voorts staat vast dat [verweerster] in het onderhavige geding bij conclusie van antwoord de ziekte (op ondubbelzinnige wijze) heeft betwist, van welk verweer zij in dit hoger beroep geen afstand heeft gedaan. Aldus heeft zij de ziekte betwist.
3.4 Anders dan [eiser] stelt, heeft [verweerster] met deze gang van zaken niet eerst de ziekte erkend waarop zij tijdens het onderhavige geding is teruggekomen. Ook anderszins heeft [eiser] geen omstandigheid gesteld, die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd voormelde verklaring bij zijn eis over te leggen.
3.5 Daarmee verwerpt het hof zijn beroep op artikel 7:629a lid 2 BW (...)".
3.3.1 Het middel richt zich in de eerste plaats met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat [verweerster] de ziekte van [eiser] heeft betwist. Het middel voert aan dat de betwisting van de ziekte moet geschieden voorafgaand aan de dagvaarding, zodat de door [verweerster] bij conclusie van antwoord gedane betwisting tardief is. Het middel klaagt voorts over de overweging van het hof dat uit de brief van 27 november 2002 niet kan worden afgeleid dat [verweerster] de ziekte van [eiser] niet heeft betwist.
Het middel komt tot slot op tegen de overweging van het hof (rov. 3.4) dat [eiser] ook anderszins geen omstandigheid heeft gesteld die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd bij zijn eis een deskundigenverklaring over te leggen.
3.3.2 Het hof heeft in rov. 3.2 vooropgesteld dat [eiser] zich heeft beroepen op (de twee uitzonderingen van) art. 7:629a lid 2 BW. In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot deze bepaling zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 8 wordt ten aanzien van de eerste uitzondering vermeld dat een deskundigenverklaring achterwege kan blijven als de ziekte van de werknemer in de procedure niet door de werkgever wordt betwist. Bij de tweede uitzondering heeft de wetgever in het bijzonder gedacht aan het geval dat de werkgever vóór de procedure de ziekte van de werknemer steeds heeft erkend, maar op dat standpunt hangende het geding terugkomt en aldus de werknemer op het verkeerde been heeft gezet.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat een betwisting, die (eerst) wordt gedaan tijdens de procedure, niet tardief is. In zoverre faalt de klacht. Voorzover het middel betoogt dat bij een eerst in de procedure gedane betwisting het moment is verstreken waarop de werknemer de deskundigenverklaring had moeten overleggen, verdient opmerking dat dit niet bezwaarlijk is omdat in dat geval de werknemer zich kan beroepen op de tweede uitzonderingsgrond.
Voorzover het middel klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan de brief van 27 november 2002 faalt het evenzeer, nu deze - aan het hof voorbehouden - uitleg, inhoudend dat uit de brief niet kan worden afgeleid dat [verweerster] de ziekte niet betwistte doch slechts dat [verweerster] zich haar oordeel omtrent de ziekte voorbehield, niet onbegrijpelijk is.
Ook de klacht tegen rov. 3.4 is tevergeefs voorgesteld. Voorzover de klacht betoogt dat [eiser] door de brief van 27 november 2002 op het verkeerde been is gezet, faalt zij op grond van het hiervoor overwogene. Het oordeel van het hof dat [eiser] ook anderszins geen omstandigheid heeft gesteld die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd de in art. 7:629a BW bedoelde verklaring over te leggen, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 174,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 juni 2007.
Conclusie 15‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Afgewezen vordering van werknemer tot doorbetaling van loon na ziekmelding; betwisting ziekte door werkgever in procedure niet tardief; overlegging deskundigenverklaring, uitzonderingen als bedoeld in art. 7:629a lid 2 BW.
Rolnummer C05/229HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 23 februari 2007
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1. In dit geding staat in cassatie art. 7:629a BW centraal met zijn bepaling - in het eerste lid - dat de rechter een vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte afwijst indien bij de eis niet een "second opinion" is gevoegd en - in het tweede lid - dat het eerste lid niet geldt indien de verhindering niet wordt betwist of het overleggen van deze verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende (zie rechtsoverweging 3.1 van het arrest van het gerechtshof te Arnhem en rechtsoverweging 2 van het eindvonnis van de rechtbank te Zutphen, sector kanton):
i) Op 18 september 2002 is thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], voor de duur van zes maanden in dienst getreden bij thans verweerster in cassatie, verder: [verweerster], in de functie van internationaal chauffeur.
ii) Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 1.878,98 bruto per vier weken, exclusief 8% vakantietoeslag. [eiser] maakte wekelijks meer dan 15 overuren.
iii) Op de arbeidsovereenkomst was van toepassing de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (hierna: de CAO).
iv) Op 26 of 27 november 2002 heeft [eiser] zich ziek gemeld, waarna [verweerster] geen loon meer heeft betaald.
3. Bij inleidende dagvaarding van 24 februari 2003 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen, sector Kanton, locatie Ter Borg, en daarbij gevorderd - voorzover in cassatie nog van belang - doorbetaling van loon ten bedrage van € 2.794,70 bruto per vier weken exclusief 8% vakantietoeslag vanaf december 2002 tot aan de dag dat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, met nevenvorderingen. Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij vanaf 26 november 2002 arbeidsongeschikt is wegens ziekte en hij vanaf de datum van ziekmelding geen loon meer heeft ontvangen.
[Verweerster] heeft verweer gevoerd. Zij heeft bij conclusie van antwoord betwist dat [eiser] ziek is geweest. Zij heeft in dat kader betoogd dat zij van [eiser] geen verzoeken tot doorbetaling van loon heeft gekregen alsmede dat [eiser] op 26 november 2006 ontslag heeft genomen en dat zij met dat ontslag heeft ingestemd, in welk verband zij (getuigen)bewijs heeft aangeboden.
4. Bij vonnis van 24 april 2003 heeft de rechtbank sector Kanton, verder: de kantonrechter, een comparitie gelast.
[Eiser], die heeft betwist dat hij ontslag heeft genomen, heeft ten behoeve van deze comparitie de aan hem gerichte brief van [verweerster] d.d. 27 november 2002 overgelegd, waarin staat vermeld: "Reeds gisteren stelden wij gezamenlijk vast, dat onze relatie slechts kan bestaan op basis van wederzijds vertrouwen. Deze basis is na uw optreden van gisteren verstoord. De oplossing van het probleem is dus constructief te werken naar een redelijke manier om onze relatie te beëindigen. Uw ziekmelding houden wij in beraad, daar wij nog steeds denken dat u in principe een redelijk mens bent".
Bij eindvonnis van 24 juli 2003 heeft de kantonrechter de vordering tot loonbetaling afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat een vordering strekkende tot betaling van loon bij ziekte moet worden afgewezen indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een deskundige als bedoeld in art. 7:629a BW, dat [verweerster] ter comparitie een beroep heeft gedaan op dit artikel, dat de door [eiser] gestelde verhindering door [verweerster] is betwist en dat geteld noch gebleken is dat het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van [eiser] kon worden gevergd.
5. [Eiser] heeft onder aanvoering van een grief hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Arnhem. Hij heeft bij zijn memorie van grieven nog een aan [verweerster] gerichte brief d.d. 19 december 2002 in het geding gebracht waarin zijn raadsman schrijft dat ervan wordt uitgegaan dat [eiser] ook tijdens ziekte zal worden doorbetaald en dat bij gebreke van een bevestiging tot dagvaarding zal worden overgegaan. [Verweerster] heeft de grief bij memorie van antwoord bestreden. Zij heeft de ontvangst van evengenoemde brief betwist.
Bij arrest van 19 april 2005 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Met betrekking tot de loonvordering heeft het hof overwogen als volgt:
3.2 (...) Vaststaat dat [eiser] bij zijn eis geen verklaring heeft gevoegd van een deskundige als bedoeld in artikel 7:629a BW. Nu bepaalt het tweede lid van deze wetsbepaling dat dit niet is vereist, indien (in dit geval) de ziekte niet wordt betwist of het overleggen van deze verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. [Eiser] beroept zich op deze uitzonderingsgrond.
3.3 Blijkens de door [eiser] overgelegde brief van [verweerster] van 27 november 2002 heeft [verweerster] ten tijde van deze brief de ziekmelding in beraad gehouden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [verweerster] op dat moment de ziekte niet heeft betwist; zij behield zich slechts haar oordeel voor, hetgeen haar vrijstond. Voorts staat vast dat [verweerster] in het onderhavige geding bij conclusie van antwoord de ziekte (op ondubbelzinnige wijze) heeft betwist, van welk verweer zij in dit hoger beroep geen afstand heeft gedaan. Aldus heeft zij de ziekte betwist.
3.4 Anders dan [eiser] stelt, heeft [verweerster] met deze gang van zaken niet eerst de ziekte erkend waarop zij tijdens het onderhavige geding is teruggekomen. Ook anderszins heeft [eiser] geen omstandigheid gesteld, die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd voormelde verklaring bij zijn eis over te leggen.
3.5 Daarmee verwerpt het hof zijn beroep op artikel 7:629a lid 2 BW en heeft de kantonrechter, gelet op het eerste lid van deze wetsbepaling, juist geoordeeld."
6. Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7. De cassatiedagvaarding bevat onder het hoofd "middelen" een aantal (niet genummerde) klachten, die - na een inleiding op p. 3 - aanvangen op p. 4 van de cassatiedagvaarding.
Het middel bestrijdt ten eerste (op p. 4) als onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, 's hofs oordeel dat [verweerster] de ziekte heeft betwist aangezien zij bij conclusie van antwoord de ziekte op ondubbelzinnige wijze heeft betwist, van welk verweer zij in hoger beroep geen afstand heeft gedaan. Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat nu de in art. 7:629a lid 1 BW bedoelde verklaring bij de eis moet worden gevoegd, de betwisting van de ziekte door de werkgever voorafgaand aan de dagvaarding dient te geschieden, zodat de betwisting door [verweerster] bij de conclusie van antwoord tardief was. Het middel voegt hieraan toe dat bij een andere rechtsopvatting art. 7:629a lid 2 BW zonder betekenis zou zijn omdat de ziekte dan steeds bij antwoord nog kan worden betwist, zodat de in het tweede lid voorziene uitzondering voor gevallen waarin de ziekte niet wordt betwist, zich nimmer kan voordoen. Bovendien klaagt het middel dat 's hofs oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd nu in de conclusie van antwoord de verhindering niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is betwist en [verweerster] daarbij eerst bij comparitie van partijen een beroep doet op art. 7:629a lid 2 BW.
Het middel bestrijdt vervolgens (p. 5 van de cassatiedagvaarding) als rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, 's hofs oordeel dat uit de brief van [verweerster] d.d. 27 november 2002, waarin [verweerster] meedeelde de ziektemelding in beraad te houden, slechts kan worden afgeleid dat [verweerster] zich haar oordeel over de ziektemelding voorbehield en niet dat [verweerster] op dat moment de verhindering niet heeft betwist. Het middel betoogt daartoe dat een werkgever aanstonds, althans binnen redelijke termijn, moet aangeven of een verhindering wordt betwist en dat de zinsnede "de ziektemelding in beraad houden" uit bedoelde brief niet kan worden aangemerkt als een betwisting. Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 7:629a BW "niet betwisten" tracht op te rekken tot "erkennen" en dat gelet op de termijn van drie maanden gelegen tussen de ziekmelding en de dagvaarding, voorshands heeft te gelden dat [verweerster] de verhindering niet heeft betwist. Het middel betoogt verder dat gelet op dit een en ander onjuist, althans onbegrijpelijk, is 's hofs oordeel dat het [verweerster] vrijstond zich haar rechten voor te behouden; het middel verwijt het hof te hebben miskend dat het een werkgever niet vrijstaat zich tot in lengte van dagen, zelfs tot na het uitbrengen van de dagvaarding, zich een oordeel omtrent de ziekte voor te behouden.
Het middel bestrijdt ten slotte (p. 6 van de cassatiedagvaarding) als rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, 's hofs oordeel dat [eiser] ook anderszins geen omstandigheid heeft gesteld die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd een verklaring van een deskundige als bedoeld in art. 7:629a BW over te leggen. Het middel betoogt dat [eiser] dergelijke omstandigheden nu juist wel heeft gesteld en wijst in dat verband op de door [eiser] gestelde omstandigheid dat hij uit de opstelling en handelwijze van [verweerster] heeft afgeleid dat deze de verhindering erkende, althans dat [verweerster] deze niet heeft betwist. In dit verband wijst het middel erop dat [eiser] heeft aangevoerd dat [verweerster] niet - met een betwisting van de verhindering - heeft gereageerd op de zijdens [eiser] gestuurde brief van 19 december 2002 (prod. 2 bij memorie van grieven). Door het aldus bij [eiser] gewekte vertrouwen dat [verweerster] de verhindering niet betwistte, kon van [eiser] in redelijkheid niet worden gevergd de verklaring alsnog over te leggen, aldus het middel.
8. Art. 7:629a lid 1 BW, zoals dat luidde ten tijde van het instellen door [eiser] van de onderhavige vordering tot loondoorbetaling, bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een deskundige benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten; het tweede lid bepaalt dat lid 1 niet geldt "indien de verhindering niet wordt betwist of het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd". Deze bepaling is aanvankelijk als art. 1638ca ingevoerd bij de op 1 maart 1996 in werking getreden Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wet van 8 februari 1996 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Ziektewet en enkele andere wetten in verband met loondoorbetaling door de werkgever bij ziekte van de werknemer, Stb 1996, 134, verder: de WULBZ) en vervolgens in verband met de inwerkingtreding op 1 april 1997 (Stb. 1997, 37) van de wet van 6 juni 1996 (Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 1996, 406) en de wet van 14 november 1996 (Invoeringswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek, Stb. 1996, 562) als art. 629a in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen (zie Stb. 1996, 134, p. 4/5). De bepaling is nadien gewijzigd - thans dient de verklaring mede te zien op de nakoming door de werknemer van de reïntegratieverplichtingen bedoeld in art. 7:660a BW - maar de strekking van de bepaling is dezelfde gebleven. Zij is in de parlementaire geschiedenis van de WULBZ onder meer als volgt toegelicht (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 63-65):
"Dit artikel regelt de second opinion als verplicht voorportaal voor toegang tot de rechter. In het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat het doel is zoveel mogelijk te voorkomen dat de rechter onnodig wordt belast met geschillen over ziekte, voor de beslissing waarvan hij in belangrijke mate is aangewezen op advisering door een (onafhankelijke) deskundige, evenals - mocht het tot een procedure komen - te bewerkstelligen dat het geschil al in een vroeg stadium helder is. Het biedt belangrijke voordelen als die deskundige al wordt ingeschakeld vóórdat de rechter zelf wordt benaderd. Het kabinet verwacht dat werkgever en werknemer zich in het algemeen bij het oordeel van de deskundige zullen neerleggen.
Het eerste lid bepaalt dat de rechter de vordering tot doorbetaling van loon bij ziekte afwijst, als de werknemer niet een bij wijze van second opinion verkregen deskundigenverklaring overlegt. De verklaring moet bij eis worden overgelegd, dat wil zeggen bij dagvaarding of het kantongerechtformulier als bedoeld in artikel 104 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in reconventie uiterlijk bij het antwoord, waarbij de eis in reconventie wordt gedaan. Wat de inhoud van de verklaring moet zijn, wordt in het eerste lid nader bepaald. Zij moet duidelijkheid scheppen over de verhindering van de werknemer om de bedongen arbeid of andere passende arbeid te verrichten. Een verklaring dat de werknemer ziek is, volstaat derhalve niet. De verklaring zal moeten inhouden dat de werknemer door zijn ziekte niet tot werken in staat is. (..).
(...)
Het tweede lid maakt op de hoofdregel van het eerste lid twee uitzonderingen. Als de ziekte van de werknemer in de procedure door de werkgever niet wordt betwist, kan een deskundigenverklaring vanzelfsprekend achterwege blijven. Te denken is aan het geval dat het geschil niet gaat over de (on)geschiktheid van de werknemer de bedongen arbeid te verrichten, maar over de vraag of loon dat hij tijdens ziekte elders heeft verdiend, op het door te betalen loon in mindering mag worden gebracht. Een tweede uitzondering geldt, als het overleggen van de deskundigenverklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als de werkgever vóór aanvang van de procedure de ziekte van de werknemer steeds heeft erkend, maar op dat standpunt hangende het geding terugkomt. De werknemer behoort niet te worden belast met de gevolgen van het feit dat hij door de opstelling van de werkgever op het verkeerde been is gezet. De rechter zal in zo'n geval een deskundige moeten benoemen, die over de vraag of de werknemer ziek is duidelijkheid kan verschaffen."
Uit de hier aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis kan naar mijn oordeel het volgende worden afgeleid. Er is sprake van een "niet betwisten" als bedoeld in het tweede lid van de hier besproken bepaling en daarmee van een - in het licht van de ratio van de bepaling vanzelfsprekende - uitzondering op de regel dat de werknemer bij zijn eis een deskundigenverklaring dient over te leggen, ingeval in de procedure zelf de verhindering niet wordt betwist. Of dit laatste het geval is, zal uiteraard pas kunnen blijken in de procedure zelf, zodat de werknemer ook pas weet of de hier bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet als het tijdstip waarop hij de deskundigenverklaring dient over te leggen, is verstreken. Dat is evenwel niet bezwaarlijk. Ingeval de verhindering in de procedure wordt betwist, dan geldt immers in het systeem van art. 7:629a dat niettemin een deskundigenverklaring niet is vereist ingeval het overleggen van een deskundigenverklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd, waarbij - aldus de hiervoor aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis - bijvoorbeeld valt de denken aan het geval dat de werkgever de verhindering in het geding betwist nadat hij aanvankelijk (voor de aanvang van de procedure) de verhindering heeft erkend. Zo zal meer in het algemeen in redelijkheid ook niet van de werknemer kunnen worden verlangd dat hij een deskundigenverklaring overlegt indien de werkgever aanvankelijk weliswaar de ziekte niet expliciet heeft erkend, doch de werknemer uit de verklaringen en/of gedragingen van de werkgever heeft mogen afleiden dat deze de ziekte niet betwistte. Of de werkgever bij de werknemer een zodanige indruk heeft gewekt en of, meer in het algemeen, in redelijkheid van de werknemer niet kan worden gevergd dat hij een deskundigenverklaring overlegt, hangt af van de omstandigheden van het geval en is in zoverre een beslissing die wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. Zie voor een geval waarin het ging om de vraag of zich een situatie voordeed waarin van de werknemer in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij bij eis een deskundigenverklaring overlegt: HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 663. Vgl. voorts HR 15 november 2002, NJ 2003, 1 voor een geval waarin het ging om de vraag of uit de mededeling van een werkgever - (onder meer) in verband met het in art. 7:629a lid 1 BW gestelde vereiste van een deskundigenverklaring - viel af te leiden dat de door de werkgever gestelde ziekte door de werkgever was betwist.
9. Het hof heeft in zijn bestreden arrest in rechtsoverweging 3.2 de inhoud van het tweede lid van art. 7:629a BW weergegeven. Het heeft vervolgens in rechtsoverweging 3.3 geoordeeld dat zich in casu niet het geval voordoet dat de ziekte niet wordt betwist aangezien [verweerster] in het onderhavige geding bij conclusie van antwoord de ziekte (op ondubbelzinnige wijze) heeft betwist, van welk verweer zij in appel geen afstand heeft gedaan. Daarop heeft het hof - dat in rechtsoverweging 3.3 oordeelde dat uit de brief van [verweerster] van 27 november 2002 moet worden afgeleid dat [verweerster] zich haar oordeel over de ziektemelding voorbehield en niet dat zij de ziektemelding niet betwistte - in rechtsoverweging 3.4 geoordeeld dat zich evenmin het geval voordoet dat het overleggen van een deskundigenverklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd nu [verweerster] niet, zoals [eiser] stelt, eerst de ziekte heeft erkend om daarvan tijdens het onderhavige geding terug te komen en nu [eiser] ook anderszins geen omstandigheid heeft gesteld die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij bedoelde deskundigenverklaring overlegt. In deze overweging ligt het oordeel besloten dat ook de omstandigheid dat [verweerster] in zijn brief van 27 november 2002 heeft bericht de ziektemelding in beraad te houden en de omstandigheid dat [eiser], zoals hij stelt, geen antwoord heeft ontvangen op de brief van 19 december 2002 die hij stelt verzonden te hebben en die [verweerster] betwist ontvangen te hebben (en waarin de raadsman van [eiser] schrijft dat hij aanneemt dat [verweerster] cliënt tijdens zijn ziekte zonder meer zal doorbetalen, dat hij graag een bevestiging daarvan ontvangt en dat hij bij gebreke daarvan tot dagvaarding zal overgaan) niet kunnen meebrengen dat van [eiser] in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij bij zijn eis een deskundigenverklaring overlegde.
10. De cassatieklachten moeten tegen de achtergrond van het hiervoor betoogde alle falen.
De klacht geformuleerd op p. 4 ziet eraan voorbij dat van een "niet betwisten" als bedoeld in het tweede lid van art. 7:629a BW geen sprake kan zijn ingeval in de procedure zelf de verhindering wordt betwist. Zij ziet voorts eraan voorbij dat zulks niet meebrengt dat de in het tweede lid voorziene uitzondering zich nimmer kan voordoen nu immers tevens is bepaald dat evenmin een deskundigenverklaring behoeft te worden overgelegd indien zulks in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. De klacht dat het hof heeft miskend dat [verweerster] de verhindering in de conclusie van antwoord niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, ziet eraan voorbij dat het bij de eerste uitzondering als bedoeld in het tweede lid van art. 7:629a BW - gelet op de ratio van het voorschrift van de second opinion - erom gaat of de werkgever de verhindering in de procedure "niet betwist" en niet of sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting. 's Hofs - mede op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde - oordeel dat van een betwisting sprake is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "niet betwisten" in het tweede lid van art. 7:629a BW en is geenszins onbegrijpelijk.
De klacht (op p. 5) dat het hof heeft miskend dat een werkgever met het oog op het voorschift van art. 7:629a BW aanstonds, althans binnen redelijke termijn, moet aangeven of de verhindering wordt betwist en dat de mededeling in de litigieuze brief dat de ziektemelding in beraad wordt gehouden houden, niet kan worden aangemerkt als een betwisting doch moet worden aangemerkt als een niet betwisting, faalt evenzeer. De uitleg van de litigieuze brief was voorbehouden aan het hof; 's hofs oordeel dat [verweerster] in haar brief niet de ziekte niet heeft betwist doch zich slechts haar oordeel voorbehield, is niet onbegrijpelijk. Daarmee heeft het hof niet, zoals het middel betoogt, in strijd met art. 7:629a BW "niet betwisten"opgerekt tot "erkennen". Mede gelet op de inhoud van de brief waarin [verweerster] zich haar oordeel voorbehield, geeft 's hofs oordeel dat het [verweerster] in de gegeven omstandigheden vrijstond zich haar oordeel voor te behouden en dat de omstandigheid dat [verweerster] zich haar oordeel voorbehield in het onderhavige geval niet impliceert dat het overleggen van een deskundigenverklaring in redelijkheid niet van [eiser] kon worden gevergd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:629a BW en is evenmin onbegrijpelijk.
De klacht (op p. 6) gericht tegen 's hofs oordeel dat [eiser] ook anderszins geen omstandigheid heeft gesteld die meebrengt dat van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij bij eis een deskundigenverklaring overlegde, moet ook falen. Zoals hiervoor onder 9 gezegd, ligt in 's hofs overwegingen het oordeel besloten dat ook de omstandigheid dat [verweerster] in zijn brief van 27 november 2002 heeft bericht de ziekmelding in beraad te houden en de omstandigheid dat [eiser], zoals hij stelt, geen antwoord heeft ontvangen op de brief van 19 december 2002 die hij stelt verzonden te hebben, niet kunnen meebrengen dat van [eiser] in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij bij zijn eis een deskundigenverklaring overlegde. Aldus heeft het hof geoordeeld dat [eiser] uit de opstelling en handelwijze van [verweerster] niet heeft mogen afleiden dat deze de verhindering voor de aanvang van de procedure niet betwistte. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
De slotsom is dat de klachten alle falen.
11. Ten overvloede wijs ik nog erop dat hoewel uit de tekst van art. 7:629a lid 1 BW lijkt te volgen dat de vordering tot doorbetaling van loon wordt afgewezen ingeval de werknemer bij zijn eis niet de in dit artikellid bedoelde deskundigenverklaring heeft gevoegd en zich niet een situatie voordoet als genoemd in art. 7:629a lid 2 BW, kan worden aangenomen dat het hier gaat om een niet-ontvankelijkheid gelet op hetgeen in de parlementaire geschiedenis omtrent de ratio van deze bepaling wordt opgemerkt (zie hiervoor, onder 8) en gelet op de vergelijking met de bezwaarschriftprocedure die in de parlementaire geschiedenis ten aanzien van het vereiste van een deskundigenverklaring wordt gemaakt (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 439, nr. 3, p. 25 en 26). Zie tevens: Fase, Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte, Deventer 1996, p. 43; Fleuren-Van Walsem, WULBZ en haar gevolgen, SMA 1996, p. 162; Hoogendijk, De loondoorbetalingsverplichting gedurende het eerste ziektejaar, 1999, p. 65; losbl. Arbeidsovereenkomst (Olbers), aant. 1 bij art. 7:629a BW; Loonstra en Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, 's-Gravenhage 2005, p. 244; T&C BW (Van Slooten), aant. 1 bij art. 7:629 BW.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden