HR, 16-03-2007, nr. R07/006HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ7908
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
R07/006HR
- LJN
AZ7908
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7908, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7908
ECLI:NL:HR:2007:AZ7908, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7908
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
BJ 2007/15 met annotatie van W. Dijkers
BJ 2007/15 met annotatie van W. Dijkers
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van machtiging tot voortgezet verblijf ondanks dat mogelijke woonvoorziening geen psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz is (81 RO).
R07/006HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 5 februari 2007 (Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze zaak is ter discussie gesteld of een machtiging tot voortgezet verblijf mag worden verleend. Is beoogd betrokkene gedwongen te doen verblijven in een inrichting die niet is aangewezen als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 22 september 2006 de rechtbank aldaar verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen met betrekking tot verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Betrokkene verbleef toen krachtens een eerdere rechterlijke machtiging in (de psychiatrische afdeling van) het Universitair Medisch Centrum te Utrecht (hierna: het UMC). Bij het verzoekschrift waren een geneeskundige verklaring, een behandelingsplan en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz gevoegd.
1.2. De rechtbank heeft op 16 oktober 2006 het verzoek mondeling behandeld in het UMC, waarbij betrokkene en zijn raadsvrouw, de behandelend arts [de arts] en de psychiatrisch verpleegkundige aanwezig waren. Tijdens deze behandeling heeft deze arts verklaard:
"De heer [naam betrokkene] zal klinisch worden opgenomen in het A.B.C.-huis. Ik hoor de rechter vragen, of dat een BOPZ-instelling is. Ons inziens is het een BOPZ-instelling."(1)
Namens betrokkene heeft zijn raadsvrouw aangevoerd:
"(...) vraag ik om afwijzing van het verzoek vanwege vrijwilligheid. Subsidiair, afhankelijk van de vraag of het A.B.C. huis een BOPZ-instelling is, vraag ik om de officier van justitie een voorwaardelijke machtiging te laten verzoeken of om een zo kort mogelijke duur van de thans verzochte machtiging."
1.3. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek toegewezen en een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene "in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht of in een andere Bopz-inrichting", voor de duur van zes maanden, derhalve tot en met 16 april 2007.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend met betrekking tot een persoon die ingevolge een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft (art. 15 en 18 Wet Bopz). De psychiatrische afdeling van het UMC, waar betrokkene verbleef ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift, is op de voet van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis(2). Op basis van de verleende machtiging kan het gedwongen verblijf van betrokkene in het UMC worden voortgezet.
2.2. De Bopz-rechter die een machtiging verleent behoeft zich in beginsel niet bezig te houden met de keuze van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene zal worden opgenomen. Het Openbaar Ministerie is belast met de tenuitvoerlegging (art. 66 Wet Bopz). Indien één week na een voorlopige machtiging nog geen opname heeft plaatsgevonden, kan de officier van justitie na overleg met de inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid aan een psychiatrisch ziekenhuis bevel geven om de betrokkene op te nemen (art. 10, lid 2, Wet Bopz). Bij gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis dient een afschrift van de voorlopige machtiging of andere verblijfstitel te worden overgelegd (art. 53; zie ook art. 11 en 12 Wet Bopz)(3). Bij eventuele overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis(4), geschiedt de opneming daarin na overlegging van de lopende rechterlijke machtiging (art. 55 Wet Bopz). Buiten dit geval is tenuitvoerlegging van een rechterlijke machtiging tot opname en gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis niet mogelijk in een inrichting die niet op de voet van art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt. Buiten een als zodanig aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis mag de patiënt ook niet worden onderworpen aan een dwangbehandeling (als bedoeld in art. 38), kunnen tegen hem geen middelen of maatregelen worden toegepast (als bedoeld in art. 39) en gelden evenmin de beperkingen van de uitoefening van grondrechten als bedoeld in art. 40 Wet Bopz.
2.3. Indien de betrokkene stelt dat hij of zij onrechtmatig wordt vastgehouden op een plaats die daarvoor niet geschikt is, en op die grond een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf bestrijdt, kan art. 5 EVRM meebrengen dat de rechter zich wel buigt over de plaats waar de vrijheidsbeneming ten uitvoer wordt gelegd(5). Laatstbedoelde situatie deed zich hier niet voor, omdat betrokkene ten tijde van de behandeling door de rechtbank gedwongen verbleef in (de psychiatrische afdeling van) het UMC, welke als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt.
2.4. Onderdeel 2, dat ik eerst wil bespreken, klaagt dat de rechtbank door de formulering van het dictum ten onrechte, want in strijd met de Wet Bopz en art. 5 EVRM, de mogelijkheid heeft geopend dat betrokkene gedwongen wordt opgenomen in een inrichting die niet als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1, eerste lid onder h, Wet Bopz is aangemerkt.
2.5. Deze klacht faalt bij gebreke van feitelijke grondslag. De in cassatie bestreden machtiging tot voortgezet verblijf verschaft slechts een geldige titel voor gedwongen verblijf in (de psychiatrische afdeling van) het UMC, met dien verstande dat betrokkene op de voet van art. 55 Wet Bopz vanuit het UMC kan worden overgeplaatst naar een ander (psychiatrisch) ziekenhuis. De onderhavige machtiging verschaft niet een titel voor gedwongen opneming en verblijf in een inrichting voor psychiatrische behandeling die niet als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1, eerste lid onder h, Wet Bopz is aangemerkt. Indien een patiënt wordt opgenomen in een inrichting die niet is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis, kan hij deze inrichting op elk gewenst moment verlaten. Dit laatste kan, zo nodig, in een kort geding worden afgedwongen.
2.6. De onderdelen 1 en 3 hangen met elkaar samen. Onderdeel 1 klaagt dat voor de rechtbank feitelijk uitgangspunt had moeten zijn dat betrokkene zou worden opgenomen in het A.B.C.-huis. Nu ter gelegenheid van het verhoor discussie is ontstaan over de vraag of het A.B.C.-huis is aangemerkt als `psychiatrisch ziekenhuis' in de zin van art. 1, eerste lid onder h, Wet Bopz, had de rechtbank volgens het middel daarnaar onderzoek moeten doen. Indien bij dat onderzoek blijkt dat het A.B.C.-huis niet als psychiatrisch ziekenhuis is aangemerkt, had de rechtbank volgens het middelonderdeel het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf moeten afwijzen. In onderdeel 3 wordt betoogd dat het A.B.C.-huis niet is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging heeft verleend, terwijl zij was geïnformeerd dat betrokkene op zeer korte termijn na het verhoor in het A.B.C.-huis zou worden opgenomen(6).
2.7. In de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz, reeds aangehaald, is het A.B.C.-huis te Utrecht niet vermeld(7). Nu de rechtbank niet anders heeft vastgesteld moet bij de behandeling van dit cassatieberoep, ten minste veronderstellenderwijs(8), ervan worden uitgegaan dat het A.B.C.-huis niet als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1, eerste lid onder h, Wet Bopz is aangemerkt.
2.8. De officier van justitie heeft de rechtbank niet verzocht om een machtiging die in het A.B.C.-huis ten uitvoer zou kunnen worden gelegd, maar om een machtiging tot voortgezet verblijf in het UMC. Die is verleend.
2.9. Een andere vraag is, of hier sprake is van een situatie waarin een machtiging tot voortgezet verblijf wordt verzocht en uit het onderzoek ter terechtzitting op voorhand blijkt dat van de te verlenen machtiging geen gebruik zal worden gemaakt dan wel blijkt dat de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene is of zal worden opgenomen (in casu: het UMC) voornemens is terstond of kort na het verlenen van de machtiging aan de betrokkene voorwaardelijk ontslag uit dat ziekenhuis te verlenen. Dit laatste verschijnsel is bekend uit de tijd van de zgn. `paraplumachtigingen'. Voor de methode van de `paraplumachtiging', in gevallen waarin een daadwerkelijke opneming van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, al is het maar voor korte tijd, niet in de bedoeling ligt, is vanaf 1 januari 2004 geen plaats meer(9).
2.10. Het verweer van de raadsvrouwe van betrokkene was op zichzelf consistent: indien het A.B.C.-huis niet is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis kan daar, anders dan de behandelend arts ter zitting meende, geen machtiging tot voortgezet verblijf ten uitvoer worden gelegd. Indien een opname in het A.B.C.-huis is beoogd, kan dat alleen een vrijwillige opname zijn. Indien een vrijwillige opname aldaar voldoende wordt geacht om het gevreesde gevaar te keren en betrokkene tot vrijwillige opname in het A.B.C.-huis bereid is, waarvoor is een rechterlijke machtiging dan nog nodig? Eventueel kan art. 8a Wet Bopz worden toegepast, waarna de officier van justitie alsnog een voorwaardelijke machtiging kan verzoeken. Tot zover het verweer. De rechter heeft naar aanleiding van dit verweer, blijkens het slot van het proces-verbaal van behandeling, toegezegd dat "[b]ezien zal worden of er sprake is van een verblijf in een instelling die valt onder de wet BOPZ".
2.11. Uit niets blijkt dat de rechtbank voor ogen heeft gehad dat betrokkene gedwongen zou (kunnen) worden opgenomen in het A.B.C.-huis. Duidelijk lijkt mij ook, dat de rechtbank voor ogen heeft gehad dat een vrijwillige opname in het A.B.C.-huis, ook al was betrokkene daartoe bereid, niet voldoende werd geacht om het gevreesde gevaar te keren. Niet alleen de geneeskundige verklaring, maar ook de opmerking van de behandelende arts ter zitting ging uit van de noodzaak van een gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Begrijp ik de redenering van de rechtbank goed, dan heeft zij naar een derde mogelijkheid gekeken.
2.12. De rechtbank was niet gebonden aan de mededeling van de behandelend arts dat betrokkene zal worden opgenomen in het A.B.C.-huis en heeft die mededeling klaarblijkelijk niet tot feitelijk uitgangspunt voor haar beslissing willen nemen. De bestreden beslissing steunt op de gedachte dat indien het A.B.C.-huis niet is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis, de behandelend arts zijn voornemen om betrokkene gedwongen in het A.B.C.-huis te laten verblijven zal moeten aanpassen en, zo het UMC zelf de behandeling niet wil voortzetten, elders een plaats voor betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis zal moeten zoeken. Met andere woorden: de rechtbank heeft het in onderdeel 1 aanwezig veronderstelde feitelijke "uitgangspunt" niet aanvaard. Zo beschouwd, gaat het om een oordeel dat was voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. (Dat betrokkene achteraf, na de beschikking van de rechtbank, tóch in het A.B.C.-huis is opgenomen - de feitelijke juistheid van deze nieuwe stelling kan in cassatie overigens niet worden onderzocht -, doet hieraan niet af). Om deze reden zal mijn conclusie strekken tot verwerping van het beroep.
2.13. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de rechtbank rechtens wél gebonden was aan de informatie van de behandelend arts "dat betrokkene zal worden opgenomen in het A.B.C.-huis", wordt in het middel geen rechtsregel aangewezen waaruit dit zou volgen. Evenmin ligt in het middel de klacht besloten dat de rechtbank eerst het misverstand bij de behandelend arts omtrent de juridische status van het A.B.C.-huis had moeten rechtzetten en, alvorens enigerlei beschikking op het verzoekschrift te geven, de behandeling had moeten heropenen teneinde met de behandelend arts, betrokkene en wellicht ook nog anderen te bespreken welke verblijfsmogelijkheden er dan nog over waren. Achteraf, with the benefit of hindsight, kan worden gezegd dat dit misschien de meest praktische oplossing zou zijn geweest. De onderdelen 1 en 3 leiden niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie het proces-verbaal van de zitting, zoals op verzoek van de raadsvrouw gecorrigeerd bij brief van de griffier van 14 december 2006.
2 Zie bijlage 1 van de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz, Stcrt. 24 december 2003, nr. 249.
3 Op de aanwezigheid van een geldige verblijfstitel en op het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt toezicht gehouden door het Staatstoezicht voor de volksgezondheid (art. 58 Wet Bopz) en door het Openbaar Ministerie (art. 67 Wet Bopz). Zie hierover: W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 161-168.
4 Vanwege, bijvoorbeeld, een lichamelijke aandoening kan een patiënt vanuit het psychiatrisch ziekenhuis (tijdelijk) worden overgeplaatst naar een gewoon ziekenhuis.
5 W.J.A.M. Dijkers, diss. 2003, blz. 344-345.
6 In het cassatieverzoekschrift is gesteld dat betrokkene op 16 oktober 2006 inderdaad in het ABC-huis is opgenomen (er is niet gesteld dat betrokkene onvrijwillig daarin is opgenomen). In het cassatieverzoekschrift onder 5 wordt, terecht, opgemerkt dat dit nieuwe feit de feitelijke grondslag van het geding in cassatie niet kan beïnvloeden (zie art. 429 lid 2 in verbinding met art. 419 lid 2 Rv).
7 De laatste aanwijzing is gepubliceerd in Stcrt 19 juni 2006, nr. 116. Omdat in het verleden is gebleken dat de vermelding in de Staatscourant niet altijd volledig is (vgl. HR 24 maart 2006, NJ 2006, 218; BJ 2006, 23 m.nt. WD), heeft mijn parket inlichtingen ingewonnen bij het ministerie van VWS. Op 31 januari 2007 is door M.A.H. Campfens, ambtenaar van dat ministerie, bevestigd "dat het ABC-Centrum aan de ABCstraat te Utrecht géén aanmerking heeft in het kader van de BOPZ".
8 In het briefhoofd van een bij het cassatierekest gevoegde brief van 21 december 2006 - dus daterend van ná de bestreden beschikking - is sprake van "Altrecht Willem Arntsz, ABC, centrum voor rehabilitatie en behandeling voor jong volwassenen met een psychotische stoornis", gevestigd aan de ABC-straat 8 te Utrecht en onderdeel van Altrecht geestelijke gezondheidszorg. In de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz is "Altrecht, locatie Willem Arntz-huis, aan de Vrouwjuttenhof 18 te Utrecht" als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkt. Mogelijk heeft dit geleid tot een misverstand. De website www.altrecht.nl en de telefoongids maken mij niet wijzer dan dat Altrecht, lokatie Willem Arntz-huis, is gevestigd aan de Lange Nieuwstraat 119 te Utrecht. Hoe dan ook, in cassatie kan dit niet worden onderzocht.
9 Zie: HR 11 november 2005, NJ 2006, 288; BJ 2006, 1 m.nt. WD. Zie ook: HR 29 april 2005, NJ 2006, 287, BJ 2005, 15 m.nt. TPW; HR 2 juni 2006, BJ 2006, 36.
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Bopz, verlening van machtiging tot voortgezet verblijf ondanks dat mogelijke woonvoorziening geen psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz is (81 RO).
16 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/006HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in het A.B.C.-huis te Utrecht,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE
IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 22 september 2006 - onder overlegging van een op 21 september 2006 ondertekende geneeskundige verklaring, een behandelingsplan en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz - een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht, waar betrokkene op dat moment verbleef.
Nadat de rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de behandelend psychiater en de psychiatrisch verpleegkundige op 16 oktober 2006 had gehoord, heeft zij bij beschikking van dezelfde datum het verzoek toegewezen en machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in het Universitair Medisch Centrum te Utrecht of in een ander BOPZ-inrichting tot en met 16 april 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, P.C. Kop, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.