HR, 16-03-2007, nr. C05/206HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ6718
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
C05/206HR
- LJN
AZ6718
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6718, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6718
ECLI:NL:HR:2007:AZ6718, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6718
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer tegen werkgever op de voet van art. 7:685 BW na ongeval bij inrichten van een stand op een vakbeurs (81 RO).
Rolnummer C05/206HR
Zitting 5 januari 2007
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Conclusie inzake
[Eiseres] B.V.
tegen
[Verweerder]
Inleiding
1. In deze zaak wordt in cassatie opgekomen tegen 's hofs oordeel dat thans eiseres tot cassatie (verder: [eiseres]) jegens thans verweerder in cassatie (verder: [verweerder]) op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die deze heeft geleden ten gevolge van het ongeval dat hem is overkomen bij het inrichten van een stand op een vakbeurs waar hij voor zijn werkgever [eiseres] software zou demonstreren.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 1 onder a t/m d van het arrest van 15 maart 2005 van het hof en rechtsoverweging 1.2 van het vonnis van de rechtbank).
i) [Verweerder] is van 1 december 1997 tot 1 juni 1999 als productmanager dan wel Sales Engineer Benelux in dienst geweest bij [eiseres], een leverancier van geavanceerde automatiseringsoplossingen voor het transport van data en goederen.
ii) Op 26 november 1998 vond een workshop plaats in het (sport)zalen complex Semcon te Keerbergen (België), waar [verweerder] het softwarepakket Cube diende te demonstreren aan potentiële klanten. Aan deze workshop deden in totaal 9 bedrijven mee. De sportzaal waarin de workshop plaats vond, was door middel van verplaatsbare scheidingswanden (schotten) verdeeld in kleinere ruimtes van 6 bij 4 meter. De achterwand van de [eiseres] toegewezen ruimte bestond uit een 2 meter hoog gordijn (waarachter sporttoestellen waren opgeslagen) onder een horizontale betonnen balk.
iii) Op 25 november 1998 heeft [verweerder] de situatie in de sportzaal bekeken. Vervolgens is hij naar het hoofdkantoor van [eiseres] in [plaats A] (België) gegaan om decoratiemateriaal voor de stand op te halen. [Verweerder] heeft toen tevens gevraagd om een huishoudtrap. Deze was niet voorhanden. [Verweerder] kreeg 6 ingelijste posters en een aantal uitrolbare posters van 0,4 bij 1,5 meter mee.
iv) Op 26 november 1998 rond 8.15 uur was [verweerder] bezig de [eiseres] toegewezen ruimte in het zalencomplex in te richten. Er waren geen collega's aanwezig. Om een uitrolbare poster met plakband op de horizontale balk op te hangen heeft hij een ladder geleend van het zalencomplex. De ladder was een enkelvoudige, niet uitschuifbare ladder, met oranjerode knoppen om de uiteinden van de bomen, zonder verdere veiligheidsvoorzieningen. [Verweerder] is zonder assistentie op de ladder geklommen. Tijdens het ophangen van de poster aan de balk gleed de ladder weg op de gladde vloer. [Verweerder] kwam ten val en brak zijn enkel. Hierdoor heeft hij schade geleden.
v) In het arbeidsvoorwaardenreglement van [eiseres] is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"6.5 veiligheid
Zowel de onderneming als de werknemer hebben verantwoordelijkheid voor de gang van zaken rond de veiligheid. Het bedrijf tracht de veiligheid op de werkplek zo goed mogelijk te waarborgen door o.a. goede werkinstructies, veilige machines en gereedschappen en persoonlijke beschermingsmiddelen. Van de werknemer wordt verwacht aandacht te besteden aan de eigen veiligheid en aan die van anderen. Instructies omtrent het handhaven van de veiligheid dienen altijd opgevolgd te worden. Onveilige situaties dient u zo spoedig mogelijk zelf te verhelpen of, indien u daartoe geen mogelijkheid of bevoegdheid heeft, te melden aan de verantwoordelijke persoon. De werknemer heeft de plicht het werk dat onveilig is niet uit te voeren."
3. Bij inleidende dagvaarding van 23 december 2002 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht, sector kanton te Gorinchem, en daarbij gevorderd dat wordt bepaald dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] als gevolg van het hem op 26 november 1998 overkomen bedrijfsongeval opgelopen schade, alsmede dat [eiseres] die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dient te vergoeden, een en ander met kostenveroordeling.
[Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Bij eindvonnis van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank, sector kanton, de vorderingen van [verweerder] toegewezen. Zij heeft geoordeeld dat [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft gleden, dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder] en dat [eiseres] is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet door middel van veiligheidsmaatregelen of veiligheidsinstructies te voorkomen dat een valpartij bij het inrichten van de representatieruimte kon plaatsvinden of althans de kans daarop te verkleinen.
5. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 15 maart 2005 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof overwogen als volgt.
De kantonrechter is terecht uitgegaan van toepasselijkheid van Nederlands recht.
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 7:658 lid 2 BW [eiseres] als werkgever aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] als werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij [eiseres] aantoont dat zij de op haar krachtens art. 7:658 lid 1 BW rustende zorgverplichtingen is nagekomen of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder] (rechtsoverweging 4).
Het hof verwerpt het verweer van [eiseres] dat [verweerder] niet heeft gehandeld in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof ligt het in het licht van de omstandigheden - te weten dat het de taak van [verweerder] was een softwarepakket te demonstreren aan potentiële klanten op een workshop waar ook andere bedrijven zich presenteerden, dat die andere bedrijven hun stand zodanig hadden aangekleed dat die een aandachttrekkend en wervend uiterlijk had, en dat [eiseres] ten behoeve van promotiedoeleinden ingelijste [eiseres]-posters en opgerolde posters ter beschikking stelde - zozeer in de lijn van de taak van [verweerder] en de daarbij van hem te verwachten flexibiliteit en inventiviteit dat het ophangen van ingelijste en opgerolde posters in redelijkheid tot de uitoefening van zijn werkzaamheden gerekend dient te worden. Dat het hier kennelijk ging om een workshop voor vakspecialisten en niet voor het brede publiek doet hieraan niet af (rechtsoverweging 7).
Bij de beoordeling van het verweer van [eiseres] dat zij niet in de op haar rustende zorgverplichting is tekortgeschoten, neemt het hof tot uitgangspunt dat posters als de onderhavige opgehangen worden om als blikvanger voor bezoekers te dienen. Vaststaat dat de ingelijste posters met een haakconstructie in een rail aan de bovenzijde van de scheidingswanden van de stand konden worden opgehangen en dat de ingerolde posters moesten worden opgehangen met behulp van plakband. Wanneer [eiseres] in die situatie ingerolde posters met plakband aan een werknemer als [verweerder] ter beschikking stelt, moet zij ervan uitgaan dat die posters op een zodanige hoogte worden opgehangen dat zij de aandacht kunnen trekken van passerend publiek. Dat dit meebrengt dat voor het ophangen van de posters een hulpmiddel zoals een huishoudtrap nodig is, is niet zodanig onwaarschijnlijk dat [eiseres] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Anders dan aan het gebruik van een ladder zijn aan het gebruik van een huishoudtrap weinig gevaren verbonden, terwijl men voor het veilig gebruik daarvan bovendien niet afhankelijk is van anderen. Vanwege de beperkte kosten van de aanschaf van een huishoudtrap, afgezet tegen de potentieel ernstige gevolgen van het gebruik van voor het beoogde doel of de gegeven situatie ongeschikt klimmaterieel, is [eiseres] tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet samen met de posters een huishoudtrap ter beschikking te stellen. Met de term "huishoudtrap" bedoelt het hof draagbaar klimmaterieel, voorzien van een platform dat als standplaats kan dienen en voorzien van een steunbeugel (zie de Regeling nadere eisen draagbaar klimmaterieel van 25 april 1986, Stcrt 1986-161, zoals nadien gewijzigd). Wanneer [eiseres] een huishoudtrap ter beschikking zou hebben gesteld, behoefde zij niet bedacht te zijn op het gebruik van een ladder of ander onveilig klimmaterieel (rechtsoverweging 8).
Het beroep van [eiseres] op art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement, dat onder meer inhoudt dat de werknemer de plicht heeft om werk dat onveilig is niet uit te voeren, leidt niet tot een ander oordeel nu deze bepaling specificiteit mist en een werknemer geen concreet houvast biedt hoe te handelen in een specifiek geval om een gevaarlijke situatie te voorkomen. Voorzover [verweerder] had moeten begrijpen dat het gebruik van de ladder in dit geval onveilig was, kan zijn onvoorzichtigheid niet worden aangemerkt als opzet of bewuste roekeloosheid als bedoeld in art. 7:658 BW (rechtsoverweging 9).
6. Tegen dit arrest heeft [eiseres] tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
De cassatiemiddelen
7. Middel 1 bestrijdt 's hofs oordeel dat [verweerder] heeft gehandeld in de uitoefening van zijn werkzaamheden als onjuist, althans onbegrijpelijk. Het middel stelt in dat verband voorop dat het hof als criterium heeft aangelegd of een normale sales engineer de "flexibiliteit" en "inventiviteit" behoort op te brengen om de ruimte, waarin hij de technische mogelijkheden van een softwarepakket moest demonstreren aan vakspecialisten, "een aandacht trekkende en wervende" aanblik te geven. Het middel klaagt dat het hof aldus in strijd met art. 24 en 25 Rv. de feiten heeft aangevuld door impliciet tot uitgangspunt te nemen dat de standbouwers hun werk niet goed verricht hadden en/of dat een flexibel en inventieve salesmanager corrigerend optreedt door de stand alsnog de aandacht te laten trekken en een wervende aanblik te geven. Daarnaast betoogt het middel dat [eiseres] gezien haar ervaring dat standbouwers een geschikte stand afleveren met opzet niets heeft gedaan om het werk van de standbouwers aan te tasten en dat [verweerder] dan ook uitsluitend de opdracht had de technische mogelijkheden van het softwarepakket te demonstreren aan de genodigde vakspecialisten.
8. Het middel vermeldt geen vindplaatsen van de feitelijke stellingen die in het middel zijn vervat; het voldoet in zoverre dan ook niet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een middel worden gesteld.
Ook overigens moet het onderdeel falen. De eerstgenoemde klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof niet (impliciet) van het in het onderdeel genoemde uitgangspunt is uitgegaan. Het hof heeft geoordeeld dat zich in dit geval niet de situatie voordeed dat een apart bedrijf werd ingeschakeld voor de opbouw en inrichting van de stand, maar dat het een geval betrof waarin de mobiele stand niet kon worden gebruikt en waarin voor de aankleding van de stand posters werden gebruikt die [eiseres] speciaal daarvoor beschikbaar had. Voorts heeft het hof overwogen (in rechtsoverweging 1 onder c en in rechtsoverweging 8) dat tussen partijen vaststaat dat [verweerder] op het hoofdkantoor van [eiseres] ten behoeve van decoratiewerkzaamheden ingelijste posters en een aantal uitrolbare posters meekreeg en dat de ingerolde posters moesten worden opgehangen met behulp van plakband. Op het voorgaande strandt ook de tweede klacht dat [eiseres] gezien haar ervaring dat standbouwers een geschikte stand afleveren met opzet niets heeft gedaan om het werk van de standbouwers aan te tasten en dat [verweerder] uitsluitend de opdracht had de technische mogelijkheden van het softwarepakket te demonstreren. Het hof is op grond van de omstandigheden dat het de taak van [verweerder] was een softwarepakket te demonstreren aan potentiële klanten op een workshop waar ook andere bedrijven zich presenteerden, dat die andere bedrijven hun stand zodanig hadden aangekleed dat die een aandacht trekkend en wervend uiterlijk had, en dat [eiseres] ten behoeve van promotiedoeleinden ingelijste [eiseres]-posters en opgerolde posters ter beschikking stelde, tot de slotsom gekomen dat het ophangen van de posters in redelijkheid tot de uitoefening van de werkzaamheden van [verweerder] gerekend dient te worden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "in de uitoefening van de werkzaamheden" en het is niet onbegrijpelijk.
9. Middel 2 klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk, is 's hofs oordeel dat [eiseres] is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet samen met de posters een huishoudtrap ter beschikking te stellen en dat het beroep van [eiseres] op art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement niet tot een ander oordeel leidt en dat, voorzover [verweerder] had moeten begrijpen dat het gebruik van de ladder in dit geval onveilig was, zijn onvoorzichtigheid niet kan worden aangemerkt als opzet of bewuste roekeloosheid als bedoeld in art. 7:658 BW. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 2a-2e.
Onderdeel 2a bevat de klacht dat het hof in rechtsoverweging 8 tot uitgangspunt heeft genomen dat de posters als de onderhavige opgehangen worden om als blikvanger te dienen om daaraan de gedachte te koppelen dat [verweerder] de posters "dus" voor rekening van [eiseres] diende op te hangen, en dat het hof aldus heeft miskend dat deze "drang of dwang" tot het ophangen van de posters bij een juiste rechtsopvatting omtrent art. 7:658 BW slechts van belang zijn indien het lokaal en arbeid pas redelijkerwijs veilig zouden zijn nadat de posters zouden zijn opgehangen.
10. Het onderdeel voldoet naar mijn oordeel niet aan de eisen van begrijpelijkheid die art. 407 lid 2 Rv. aan een middel stelt.
Voorzover het onderdeel zou willen betogen dat het ophangen van de posters slechts tot de werkzaamheden van [verweerder] kon behoren indien het lokaal en arbeid pas redelijkerwijs veilig zouden zijn nadat de posters zouden zijn opgehangen, faalt het. Voorzover het onderdeel zou willen betogen dat de zorgverplichting die ingevolge art. 7:658 BW op [eiseres] rust zich slechts kan uitstrekken tot de werkzaamheid van het ophangen van de posters indien het lokaal en arbeid pas redelijkerwijs veilig zouden zijn nadat de posters zouden zijn opgehangen, faalt het evenzeer. Het hof heeft in de tevergeefs door middel 1 bestreden rechtsoverweging 7 vastgesteld dat het ophangen van de posters tot de werkzaamheden van [verweerder] behoorde, zodat het de vraag had te beoordelen - en heeft beoordeeld - of [eiseres] ter zake van het laten verrichten van die werkzaamheden is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgverplichting.
11. Onderdeel 2b dat onder verwijzing naar middel 1 aanvangt met de stelling dat het hof op ondeugdelijke wijze heeft gemeend dat het ophangen van de posters tot de opgedragen of aangewezen werkzaamheden als bedoeld in art. 7:658 BW behoren, vormt in zoverre een herhaling van middel 1 en moet het lot daarvan delen.
Daarnaast klaagt het onderdeel dat - voor het geval ervan zou moeten worden uitgegaan dat het ophangen van posters in het onderhavige geval tot de opgedragen of aangewezen werkzaamheden behoren - 's hofs oordeel dat voor het zelfstandig ophangen van de posters niet een ladder, maar een huishoudtrap het aangewezen hulpmiddel was, in strijd is met art. 7:658 BW omdat dit artikel niet vergt dat ook de allerlaatste mogelijkheid wordt aangegrepen om schade te voorkomen. In dat verband klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de door [verweerder] zelf als "geschikt te achten kwaliteitsladder met een antislipvoorziening" omschreven voorziening in de plaats kan komen van een door de werkgever ter beschikking gestelde voorziening, nu deze kwaliteitsladder voldoet aan de in art. 7:658 BW neergelegde redelijkheidstoets.
12. Voorzover het onderdeel wil betogen dat het hof heeft miskend dat art. 7:658 lid 1 BW niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen die hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden zouden kunnen overkomen, faalt het. Het hof heeft niet miskend dat art. 7:658 BW de strekking heeft een zorgplicht in het leven te roepen en de werkgever verplicht voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, waarbij geldt dat wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval (zie onder meer HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175, HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260; HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124 en JAR 2005, 287). Uit 's hofs overwegingen blijkt dat het hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen dat op [eiseres] (slechts) een zorgplicht rustte als hiervoor bedoeld en dat in dat verband de vraag beantwoord diende te worden welke maatregelen redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden en wat in dat verband gelet op de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van [eiseres] mocht worden verwacht. Het hof heeft immers geoordeeld dat [eiseres], wanneer zij in het onderhavige geval ingerolde posters met plakband aan een werknemer als [verweerder] beschikbaar stelt, ervan moet uitgaan dat die posters op een zodanige hoogte worden opgehangen dat zij de aandacht kunnen trekken van het passerend publiek en dit meebrengt dat die posters op zodanige hoogte opgehangen worden dat daarvoor een hulpmiddel zoals een huishoudtrap nodig is, hetgeen niet zodanig onwaarschijnlijk is dat [eiseres] daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Het hof heeft overwogen dat anders dan aan het gebruik van een ladder aan het gebruik van een huishoudtrap weinig gevaren zijn verbonden, terwijl men voor het gebruik daarvan bovendien niet afhankelijk is van anderen. Bij zijn oordeel dat [eiseres] in dit geval is tekortschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgverplichting door niet samen met de ingelijste en ingerolde posters een huishoudtrap ter beschikking te stellen, heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat de kosten van aanschaf van een huishoudtrap zeer beperkt zijn, afgezet tegen de potentieel ernstige gevolgen van het gebruik van ongeschikt klimmaterieel. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de door [verweerder] gebruikte ladder reeds voldoende veilig was, ziet het eraan voorbij dat het hof in rechtsoverweging 8 heeft geoordeeld dat de gebruikte ladder niet voldoende veilig was en dat het hof heeft geoordeeld dat gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid van [eiseres] mocht worden verwacht dat zij een huishoudtrap ter beschikking stelde. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
13. Onderdeel 2c klaagt dat het hof met zijn verwijzing naar de regeling 'Nadere eisen draagbaar klimmaterieel' heeft miskend dat deze regeling voortvloeit uit de Warenwet en derhalve slechts van belang is voor de vraag of een voorwerp op de markt gebracht mag worden. Daarnaast voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat de regeling wordt toegepast op werk dat wordt verricht in een lokaal dat niet valt onder de Arbeidsomstandighedenwet. Ten slotte betoogt het middelonderdeel dat het hof uit het oog heeft verloren dat de omstandigheid dat op de onderhavige rechtsverhouding Nederlands recht toepasselijk is, nog niet meebrengt dat de Nederlandse regeling voor klimmaterieel toepasselijk is nu het werklokaal waar zich het ongeval heeft voorgedaan in België is gelegen.
14. Het hof heeft in rechtsoverweging 8 geoordeeld voor het zelfstandig ophangen van de posters niet een ladder, maar een "huishoudtrap" het geschikte hulpmiddel is, waarbij het hof het door hem gebezigde begrip "huishoudtrap" heeft verduidelijkt door aan te geven dat hij het oog heeft op een draagbare trap voorzien van een platform dat als standplaats kan dienen en voorzien van een steunbeugel, zodat men voor het veilig gebruik daarvan niet afhankelijk is van anderen. Het hof heeft daarbij slechts verwezen naar de "Regeling nadere eisen draagbaar klimmaterieel" ter nadere verduidelijking van het door hem gebezigde en reeds omschreven begrip "huishoudtrap". Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof zijn oordeel dat in dit geval voor het ophangen van de posters als hulpmiddel een huishoudtrap had moeten worden gebruikt, niet ontleend aan dit reglement, maar op zijn - in cassatie niet bestreden - overweging dat anders dan aan het gebruik van een ladder aan het gebruik van een huishoudtrap weinig gevaren zijn verbonden, terwijl men voor het veilig gebruik van een huishoudtrap bovendien niet afhankelijk is van anderen. Het onderdeel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
15. Onderdeel 2d klaagt dat 's hofs oordeel in rechtsoverweging 9 dat het beroep van [eiseres] op art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement niet tot een ander oordeel leidt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het in art. 7:658 BW bepaalde. Volgens het onderdeel, dat vooropstelt dat art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement een aanwijzing vormt als bedoeld in art. 7:658 BW, heeft het hof gevergd dat deze aanwijzing van dien aard is dat "iedere werknemer bij ieder al of niet opgedragen werkzaamheid er een gegarandeerd houvast in vindt tot vermijding van schade" en heeft het hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 7:658 BW.
16. Het onderdeel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het hof een zodanige maatstaf als in het onderdeel is verwoord niet heeft gehanteerd. Het hof heeft daarentegen geoordeeld dat art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement van [eiseres] de werknemer geen enkel concreet houvast biedt hoe te handelen in een specifieke situatie. Uit de jurisprudentie met betrekking tot de uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht van de werkgever blijkt dat art. 7:658 lid 1 BW de werkgever verplicht zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175). Voorts blijkt uit deze jurisprudentie onder meer dat het van de omstandigheden van het geval afhangt welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever moeten worden verwacht en dus ook op welke manier en hoe veelvuldig hij de werknemer moet instrueren en op de naleving moet toezien (HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260), alsmede dat voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, van doorslaggevende betekenis is of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105; het betrof daar het gebruik van een gevaarlijke machine). In het licht hiervan geeft 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval het - hiervoor onder 2 sub v weergegeven - art. 6.5 van het arbeidsreglement specificiteit mist en een werknemer geen concreet houvast biedt hoe te handelen in een specifiek geval om een gevaarlijke situatie te voorkomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht van de werkgever. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
Overigens dient bedacht te worden dat het hier gaat om een geval waarin de aansprakelijkheid van de werkgever niet enkel is gebaseerd op het ontbreken van instructies, maar juist in de eerste plaats op het niet ter beschikking stellen van het juiste materiaal. Nu de werkgever dit laatste heeft nagelaten - in een geval waarin de risico's van het gebruik van niet juist materiaal te verwachten waren en de kosten daarvan gering afgezet tegen de voormelde risico's - is hij tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht. Daaraan doet het algemeen geredigeerde art. 6.5 arbeidsvoorwaardenreglement niet af.
17. Onderdeel 2e is gericht tegen rechtsoverweging 10 waarin het hof overweegt dat de vraag of [eiseres] gehouden was vooraf een inventarisatie van de aan de werkzaamheden van [verweerder] verbonden veiligheidsrisico's te maken of naast genoemd art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement een interne regeling op te stellen, na het voorgaande bij gebrek aan belang geen beantwoording behoeft. Volgens het onderdeel heeft [eiseres] wel belang bij de beantwoording van deze vragen, omdat het antwoord daarop luidt dat een zodanige inventarisatie in dit geval niet gevergd kon worden omdat het opgedragen werk van beperkte omvang is met geen of slechts beperkte veiligheidsrisico's. Het onderdeel concludeert dat het hof ook hierbij heeft miskend dat het in deze zaak ging om een activiteit van huishoudelijke aard waarover de zorgplicht van de werkgever zich niet behoeft uit te strekken.
18. Dit onderdeel ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel dat [eiseres] in haar zorgplicht is tekortgeschoten niet daarop heeft gegrond dat [eiseres] vooraf een risico-inventarisatie had moeten maken of naast genoemd art. 6.5 van het arbeidsvoorwaardenreglement een interne regeling had moeten opstellen, zodat onverschillig is hoe het antwoord op de door het middel bedoelde vraag luidt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer tegen werkgever op de voet van art. 7:685 BW na ongeval bij inrichten van een stand op een vakbeurs (81 RO).
16 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/206HR
MK/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 23 december 2002 - eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te Dordrecht, locatie Gorinchem, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] opgelopen schade als gevolg van het hem op 26 november 1998 overkomen bedrijfsongeval en dat [eiseres] die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan [verweerder] dient te vergoeden, met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 24 maart 2003 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 14 juli 2003 voor recht verklaard dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [verweerder] opgelopen schade als gevolg van het hem op 26 november 1998 overkomen bedrijfsongeval en [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van deze schade op te maken bij staat.
Tegen dit eindvonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 maart 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.