HR, 23-02-2007, nr. R06/086HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ5449
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-02-2007
- Zaaknummer
R06/086HR
- LJN
AZ5449
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5449
ECLI:NL:HR:2007:AZ5449, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5449
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek ex art. 17 RWN tot vaststelling Nederlanderschap; onjuiste persoonsgegevens, rechtsgevolg van vóór 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit; verwijzing naar HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669 (81 RO).
Rek.nr. R06/086HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 22 dec. 2006
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is de vraag of aan een naturalisatiebesluit dat is verleend vóór 1 april 2003 (de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN, Stb. 2000, 618, waarbij de bepaling van art. 14 lid 1 RWN werd ingevoegd) en dat met gebruikmaking van onjuiste persoonsgegevens is aangevraagd, niettemin rechtsgevolg dient te worden toegekend.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3.1 en 3.2 van de beschikking van de rechtbank).
(i) Thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], is in november 1993 Nederland binnengekomen. Bij zijn verzoek om toelating als vluchteling en aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning heeft hij verklaard te zijn: [A], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] (Irak).
(ii) Ook bij zijn naturalisatieverzoek in november 1998 heeft [verzoeker] gebruik gemaakt van voormelde persoonsgegevens.
(iii) Bij Koninklijk Besluit van 2 maart 1999 (nr. 99.00093) is vervolgens het Nederlanderschap verleend aan [A], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] (Irak), met bepaling dat de geslachtsnaam wordt vastgesteld als [geslachtsnaam] en de voornaam als [voornaam].
(iv) In 2004 is [verzoeker] in het kader van een onderzoek naar uitkeringsfraude verscheidene malen gehoord door een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Hoofdafdeling Welzijn van de gemeente Zoetermeer. Bij deze verhoren heeft [verzoeker] aangegeven te zijn: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972. Hij heeft daarbij een Koerdisch identiteitsbewijs overgelegd waaruit voormelde persoonsgegevens blijken. Het identiteitsbewijs was vanaf 1995 in zijn bezit.
3. [Verzoeker] heeft op 25 augustus 2005 op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage en daarbij de rechtbank verzocht, na tot tweemaal toe het petitum van het verzoekschrift te hebben gewijzigd, vast te stellen primair dat [A], geboren op [geboortedatum] 1973, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en subsidiair dat [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen als gevolg van een Koninklijk Besluit van 2 maart 1999.
4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
5. Nadat mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 april 2006 zowel het primaire als het subsidiaire verzoek afgewezen.
6. Het primaire verzoek heeft de rechtbank afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"3.5 De rechtbank komt tot het oordeel dat zij, gelet op de gegevens die voorhanden zijn, niet kan vaststellen dat verzoeker degene is aan wie bij Koninklijk Besluit van 2 maart 1999 onder de naam [A] de Nederlandse nationaliteit is verleend. Verzoeker is sinds 1995 in het bezit van een Koerdisch identiteitsbewijs waarin andere namen en een andere geboortedatum staan vermeld dan de in het Koninklijk Besluit opgenomen personalia. Voorts heeft verzoeker zelf ongeveer vijf jaar ná voormeld Koninklijk Besluit, in het kader van een onderzoek naar uitkeringsfraude, als personalia opgegeven: [verzoeker]."
7. Het subsidiaire verzoek heeft de rechtbank afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"3.8 Als verzoeker, zoals hij subsidiair aanvoert, is geheten [verzoeker], dan staat vast dat hij met gebruikmaking van valse personalia op 18 november 1998 in de gemeente Enschede een verzoek tot naturalisatie heeft ingediend. Het naturalisatiebesluit is, uitgaande van voormelde persoonsgegevens, verkregen met valse personalia. Het Koninklijk Besluit mist derhalve ten aanzien van [verzoeker] rechtsgevolg, aangezien daarin niet de juiste persoonsgegevens van [verzoeker] zijn opgenomen.
3.9 Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 die mee zouden kunnen brengen dat de onjuiste persoonsgegevens [verzoeker] wèl zouden identificeren is niet gebleken. Het enkele feit dat [verzoeker] zich altijd [A] zou hebben genoemd en gevoeld is daartoe onvoldoende en komt de rechtbank ook niet waarschijnlijk voor. [Verzoeker] heeft weliswaar bij aankomst in Nederland aangegeven [A] te zijn genaamd, maar heeft daarna, onder andere in 2004 bij een onderzoek naar uitkeringsfraude en in 2005 bij indiening van het verzoekschrift, aangegeven te zijn genaamd [verzoeker]."
8. [Verzoeker] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen tegen de beschikking van de rechtbank met twee middelen. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Middel 1 keert zich met een motiveringsklacht tegen de afwijzing door de rechtbank van het primaire verzoek van [verzoeker]. Het middel stelt dat het oordeel van de rechtbank dat zij, gelet op de gegevens die voorhanden zijn, niet kan vaststellen dat [verzoeker] degene is aan wie bij Koninklijk Besluit van 2 maart 1999 onder de naam [A] de Nederlandse nationaliteit is verleend, "feitelijke grondslag ontbeert" en dat daarom de afwijzing van het primaire verzoek niet naar de eisen der wet is omkleed. Ter toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het naturalisatiebesluit [verzoeker] volledig identificeert, omdat vaststaat dat het naturalisatiebesluit op de fysieke persoon van [verzoeker] betrekking heeft, zodat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft.
10. Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat het onderhavige naturalisatiebesluit is verleend vóór 1 april 2003 (de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN, Stb. 2000, 618, waarbij de bepaling van art. 14 lid 1 RWN werd ingevoegd), zodat de vraag of het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft, beoordeeld dient te worden met toepassing van de regel dat een naturalisatiebesluit dat berust op valse of fictieve persoonsgegevens geen rechtsgevolg heeft behoudens bijzondere omstandigheden. Zie HR 11 november 2005, NJ 2006, 149 en HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 669.
11. In de beschikking van 11 november 2005 overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.3):
"Het middel dat ten betoge strekt dat een naturalisatiebesluit waarin onjuiste persoonsgegevens zijn opgenomen wél rechtsgevolg heeft, mits duidelijk is - zoals in het onderhavige geval - op welke personen het besluit het oog heeft gehad, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, identificeert - behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent door de rechtbank in deze niets is vastgesteld - de betrokkene immers niet en heeft geen rechtsgevolg."
In de beschikking van 30 juni 2006 overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.5):
"In zijn beschikking van 11 november 2005 heeft de Hoge Raad overwogen dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de betrokkene desondanks (lees: ondanks het feit dat betrokkene het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse persoonsgegevens, A-G) wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het totstandgekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven. Hiervoor is nodig dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling heeft belemmerd."
12. Uit deze overwegingen volgt dat op de regel dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, rechtsgevolg mist, slechts dan een uitzondering kan worden aanvaard indien de opgegeven persoonsgegevens, hoewel onjuist, de betrokkene voldoende identificeren en dus niet in de weg staan aan een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke beoordeling van de naturalisatieaanvraag.
13. In het onderhavige geval heeft de rechtbank - onbestreden in cassatie - vastgesteld dat in het Koerdische identiteitsbewijs waarvan [verzoeker] sinds 1995 in het bezit is, andere namen en een andere geboortedatum staan vermeld dan de in het naturalisatiebesluit opgenomen personalia en voorts dat [verzoeker] zelf ongeveer vijf jaar ná het naturalisatiebesluit in het kader van een onderzoek naar uitkeringsfraude als zijn personalia de personalia heeft opgegeven die in het Koerdische identiteitsbewijs staan vermeld. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat, uitgaande van de in het Koerdische identiteitsbewijs vermelde en later door [verzoeker] in het kader van het onderzoek naar de uitkeringsfraude ook opgegeven personalia, het naturalisatiebesluit is verkregen met valse personalia. Dit oordeel is feitelijke van aard en niet onbegrijpelijk.
14. Met betrekking tot de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die mee zouden kunnen brengen dat de onjuiste persoonsgegevens [verzoeker] wèl zouden kunnen indentificeren, zodat grond bestaat om een uitzondering te aanvaarden op de regel dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, rechtsgevolg mist, heeft de rechtbank overwogen dat het haar niet waarschijnlijk voorkomt dat [verzoeker], zoals hij heeft gesteld, zich altijd [A] zou hebben gevoeld en genoemd. Dit oordeel berust op een aan de rechtbank als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden waardering van feitelijke aard en is, gelet op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld met betrekking tot de personalia die [verzoeker] heeft opgegeven bij het onderzoek naar de uitkeringsfraude en bij het dit geding inleidende verzoekschrift, niet onbegrijpelijk.
15. Tegen deze achtergrond is evenmin onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat zij, gelet op de gegevens die voorhanden zijn, niet kan vaststellen dat [verzoeker] degene is aan wie bij Koninklijk Besluit van 2 maart 1999 onder de naam [A] de Nederlandse nationaliteit is verleend en dat daarom het primaire verzoek afgewezen dient te worden. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals het middel stelt, vaststaat (door middel van vingerafdrukken en een foto) dat het naturalisatiebesluit op de fysieke persoon van [verzoeker] betrekking heeft. Deze omstandigheid brengt zonder meer niet mee dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van [verzoeker] bij de instanties die de naturalisatieaanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling heeft belemmerd. De fysieke persoonskenmerken leiden immers niet noodzakelijk naar de juiste personalia die het aanknopingspunt vormen voor het antecedentenonderzoek in het kader van de naturalisatieaanvraag. Middel I kan daarom geen doel treffen.
16. Middel II klaagt dat de rechtbank - naar ik begrijp: bij de beoordeling van zowel het primaire als het subsidiaire verzoek - ten onrechte de stelling van [verzoeker], dat hij geacht moet worden Nederlander te zijn zolang zijn Nederlanderschap niet met gebruikmaking van de bevoegdheid van het huidige art. 14 lid 1 RWN is ingetrokken, impliciet heeft verworpen.
17. Het middel zal niet tot cassatie kunnen leiden.
18. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het naturalisatiebesluit van 2 maart 1999 [verzoeker] voldoende identificeert, mist het feitelijke grondslag, aangezien de rechtbank, tevergeefs bestreden door middel I, heeft geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden die mee zouden kunnen brengen dat de onjuiste persoonsgegevens in het naturalisatiebesluit [verzoeker] wèl zouden identificeren, niet is gebleken.
19. Voor zover het middel wil betogen dat ook een vóór 1 april 2003, de datum waarop de bepaling van art. 14 lid 1 in de RWN werd ingevoegd, verleend naturalisatiebesluit dat berust op valse of fictieve persoonsgegevens steeds rechtsgevolg heeft zolang het niet met toepassing van die bepaling is ingetrokken, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Een naturalisatiebesluit dat, zoals het onderhavige naturalisatiebesluit, is genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde, mist in beginsel rechtsgevolg indien daarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen (HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 669).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek ex art. 17 RWN tot vaststelling Nederlanderschap; onjuiste persoonsgegevens, rechtsgevolg van vóór 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit; verwijzing naar HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669 (81 RO).
23 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/086HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.A. Vermeij,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 augustus 2005 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Ter gelegenheid van mondelinge behandeling op 16 maart 2006, heeft [verzoeker] zijn verzoek gewijzigd en primair verzocht vast te stellen dat [A], geboren op [geboortedatum] 1973, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, en subsidiair dat [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen als gevolg van een Koninklijk Besluit van 2 maart 1999. Bij beschikking van 13 april 2006 heeft de rechtbank het primaire en het subsidiaire verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 februari 2007.