JOL 2006, 836:Ongebruikt laten door de Staat van de hem toekomende beroepsmogelijkheid ex art. 232 EG: onrechtmatig jegens burger die daarbij belang heeft? Beschikking 94/381/EG inzake BSE. Prejudiciële procedure HvJEG; nadere feitenvaststelling door het HvJEG; gevolg voor cassatieprocedure en voor procedure na verwijzing. Vervolg op HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 en HvJEG 20 oktober 2005, zaak C-511/03. Het HvJEG is bij de behandeling van de derde vraag ten dele uitgegaan van andere feiten dan waarvan de HR op grond van het arrest van het hof was uitgegaan. De HR moet bij de beoordeling van het middel die door het HvJEG als vaststaand aangemerkte feiten buiten beschouwing laten, aangezien de opzet van de cassatieprocedure meebrengt dat bij de beoordeling van de middelen ingevolge art. 419 Rv geen nieuwe feitelijke stelling kunnen worden betrokken, deze begrenzing van de cassatieprocedure blijkens HvJEG 14 december 1995, zaken C-430/93 en C-431/93, NJ 1997, 116 m.nt. P.J. Slot, niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, en de onderhavige uitspraak van het HvJEG geen aanwijzing bevat dat het HvJEG van dat arrest heeft willen terugkomen. De onderhavige situatie rechtvaardigt een uitzondering op de in de procedure na verwijzing geldende hoofdregel dat partijen na verwijzing hun stellingen over en weer niet meer mogen aanpassen, zodat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stelling na verwijzing aan te passen aan hetgeen door het HvJEG is overwogen m.b.t. de als vaststaand aangemerkte feiten. Blijkens de uitspraak van het HvJEG op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uit de regeling van Beschikking 94/381 van 27 juni 1994 van de Commissie betreffende beschermende maatregelen t.a.v. BSE volgt dat de in die beschikking bedoelde machtiging verleend moet worden, wanneer voldaan is aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een systeem toepast waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van eiwit afkomstig van niet-herkauwers en dat het Permanent Veterinair Comité slechts de vraag te beantwoorden heeft of aan deze voorwaarde is voldaan. Uit de uitspraak van het HvJEG volgt voorts dat de vraag of beroep tot nietigverklaring overeenkomstig art. 230 EG in te stellen of overeenkomstig art. 232 EG na te laten, een vraag betreft die naar nationaal recht moet worden beoordeeld, met dien verstande dat daarbij rekening moet worden gehouden met de in art. 10 EG bedoelde verplichting tot loyale samenwerking van de lidstaat.