HR, 15-12-2006, nr. R06/019HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ3170
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2006
- Zaaknummer
R06/019HR
- LJN
AZ3170
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ3170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ3170
ECLI:NL:HR:2006:AZ3170, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ3170
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie (81 RO).
R06/019HR
Mr. Timmerman
Parket, 20 oktober 2006
conclusie inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man],
verweerder in cassatie
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Partijen zijn gehuwd geweest met elkaar. Zij zijn op 11 februari 1991 in Las Vegas met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juni 2001 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is ingeschreven op 23 juli 2001. In de echtscheidingsbeschikking is geen alimentatie voor de man ten laste van de vrouw opgelegd.
1.2 Op 16 maart 2004 heeft de man aan de rechtbank verzocht de aan de man te betalen alimentatie ten laste van de vrouw, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, vast te stellen op € 650,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en uitvoerbaar bij voorraad. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft in haar beschikking van 14 december 2004 het verzoek afgewezen.
1.3 De man is op 14 maart 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man zijn behoefte aan alimentatie niet naar de in rechte daaraan te stellen eisen heeft onderbouwd. Hij voert aan dat hij behoudens zijn gekorte AOW-uitkering geen andere inkomsten en ook geen vermogen meer heeft. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Zij heeft gesteld dat de man geen behoefte heeft aan een alimentatiebijdrage ten laste van haar.
1.4 Het hof heeft overwogen dat de vrouw de door de man gestelde behoefte van € 650,- per maand als zodanig niet heeft betwist, maar dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft voorts overwogen dat niet is komen vast te staan dat de man naast zijn AOW-uitkering van € 362,- netto per maand nog over inkomsten uit andere bronnen beschikt. Het hof heeft het aannemelijk geacht dat de man geen ondernemingsactiviteiten meer heeft en heeft daarbij de hoge leeftijd van de man in aanmerking genomen.
1.5 De vrouw heeft verder gesteld dat de man over -aanzienlijke- banktegoeden in het buitenland beschikt. Naar het oordeel van het hof heeft de man een verklaring gegeven voor de bestedingen van de gelden die op enig moment op zijn bankrekeningen hebben gestaan. De man heeft hiermee onder meer de kosten van de studies van zijn kinderen betaald. De man heeft enige brieven van de betreffende banken in het geding gebracht waaruit volgt dat de rekeningen al geruime tijd geleden zijn opgeheven. Het hof heeft geoordeeld dat de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage ten laste van de vrouw van 650 Euro per maand.
1.6 De vrouw heeft gesteld geen draagkracht te hebben om een bijdrage ten behoeve van de man te voldoen. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Het hof heeft vervolgens aan de hand van de door de vrouw overgelegde bescheiden de financiële draagkracht van de vrouw berekend en aangegeven met welke opgevoerde lasten rekening wordt gehouden. Omdat de vrouw de zorg heeft voor de dochter van partijen beschouwt het hof haar, in het kader van de vaststelling van haar draagkracht, als alleenstaande ouder (rov. 12, bestreden beschikking). Het hof heeft geen rekening gehouden met een bedrag van € 200,- per maand in verband met de kosten die vrouw stelt voor haar dochter te maken. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat met deze extra lasten rekening dient te worden gehouden ten laste van een bijdrage ten behoeve van de man (rov. 9, bestreden beschikking). Het hof heeft berekend dat de draagkracht van de vrouw een alimentatie ten behoeve van de man toelaat van € 260,- per maand (rov. 13, bestreden beschikking). Het hof heeft de ingangsdatum van de partneralimentatie in redelijkheid vastgesteld op de datum van de beschikking (rov. 14, bestreden beschikking).
1.8 Het hof heeft in zijn beschikking van 16 november 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende de alimentatie voor de man ten laste van de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking, bepaald op € 260,- per maand. Verder heeft het hof bepaald dat de na de datum van de beschikking te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan en het meerdere of anders verzochte afgewezen.
1.9 De vrouw heeft tijdig(2) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De man heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. In het verweerschrift heeft de man eveneens incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft in haar incidenteel verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
2 Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1 Het verzoekschrift in het principale cassatieberoep bevat één middel dat bestaat uit verschillende onderdelen. Het cassatiemiddel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 9, 10 en 12 van de bestreden beschikking. De onderdelen worden gezamenlijk behandeld. De belangrijkste klacht is geplaatst in het kader van samenloop van onderhoudsverplichtingen waarbij de vrouw betoogt dat het haar verplichting is om het minderjarige kind van partijen te verzorgen en op te voeden conform de welstand die het kind ten tijde van het huwelijk gewend was. De vrouw voert aan onbetwist te hebben gesteld dat het kind gedurende het huwelijk een zekere welstand gewend was. De vrouw betoogt kort gezegd dat deze verplichting vóór een eventuele onderhoudsplicht jegens de man gaat en dat het hof dit heeft miskend althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De klachten richten zich daarmee goeddeels op het oordeel van het hof met betrekking tot de draagkracht van de vrouw.
2.2 In de onderhavige procedure is de vrouw de verzorgende ouder van een minderjarig kind uit de inmiddels beëindigde relatie met de man. De man is de niet-verzorgende ouder en alimentatiegerechtigde. Alhoewel in de procedure in hoger beroep slechts een alimentatiebijdrage is vastgesteld ten behoeve van de man (en niet tevens ten behoeve van het kind(3)), wordt de -financiële- draagkracht van de vrouw uiteraard -mede- beïnvloed door de zorg voor het minderjarige kind. Het hof heeft hiermee rekening gehouden door in de alimentatieberekening de eenoudergezinsnorm te hanteren (rov. 12 bestreden beschikking). Hiermee brengt het hof tot uitdrukking rekening te houden met de samenleving van de vrouw en het kind. Het hof heeft n.m.m. geoordeeld dat de vrouw voldoende financiële draagkracht heeft voor het betalen van een partneralimentatiebijdrage, zelfs als rekening wordt gehouden met haar verplichting het minderjarige kind van partijen te onderhouden.
2.3 Het oordeel van het hof is m.i. gebaseerd op uitgangspunten die onjuist noch onbegrijpelijk zijn. Het hof is er bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw van uitgegaan dat zij de zorg heeft voor een minderjarige. Dit komt -zoals gezegd- tot uitdrukking in de hoogte van de bijstandsnorm die ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud van de vrouw in de draagkrachtberekening wordt opgenomen. Van een rangorde tussen onderhoudsgerechtigden is m.i. geen sprake. In zoverre mist de klacht n.m.m. feitelijke grondslag.
2.4 De vrouw klaagt vervolgens over het feit dat zij in feitelijke instanties heeft benadrukt dat haar verplichting om het kind op te voeden vóór een eventuele onderhoudsplicht jegens de man gaat en dat het hof geen blijk ervan heeft gegeven deze stelling mee te hebben gewogen. De vrouw is van mening dat het oordeel van het hof hierdoor onbegrijpelijk dan wel niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.5 Deze klacht gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting omdat de Hoge Raad aan de alimentatieverplichting tegenover kinderen in het algemeen geen prioriteit toekent, zie Hoge Raad 6 maart 1992, NJ 1992, 358, rov. 3.1. Reeds om die reden dient de klacht te falen. Ten overvloede merk ik op dat deze klacht evenzeer is gegrond op de aanwezigheid van een rangorde in de onderhavige zaak, die naar mijn mening nu juist ontbreekt.
2.6 De vrouw heeft in haar cassatiemiddel geklaagd dat haar stelling in feitelijke instanties ten aanzien van de (behoorlijke) welstand van het kind tijdens het huwelijk van partijen, die door de man steeds onbetwist is gebleven, door het hof onterecht niet is betrokken in zijn oordeel.
2.7 De welstand waarin partijen (en hun kinderen) tijdens het huwelijk hebben geleefd is een factor die de behoefte van een alimentatiegerechtigde (hier: het minderjarige kind van partijen) bepaalt(4). Het aangevallen oordeel van het hof betreft geen oordeel over de behoefte van het minderjarige kind van partijen, maar over de financiële draagkracht van de vrouw. In de bestreden beschikking is geen alimentatiebijdrage ten behoeve van het kind vastgesteld, waarbij dit onderwerp aan de orde had kunnen worden gesteld in het kader van de vaststelling van de behoefte van het kind. In de bestreden beschikking is een oordeel gegeven over de financiële draagkracht van de vrouw: haar financiële ruimte is berekend waaruit zij een onderhoudsbijdrage aan de man dient te voldoen. Daarbij worden de inkomsten van de vrouw en haar lasten berekend. Slechts in het kader van de in aanmerking te nemen lasten van de vrouw zijn de kosten voor verzorging en opvoeding van het minderjarige kind in aanmerking genomen door de eenoudergezinsnorm van de bijstand te hanteren als (basis) kostenpost voor het betalen van de kosten van levensonderhoud. Bij deze afweging is geen plaats voor het in aanmerking nemen van welstand waarin partijen hebben geleefd. Het hof kon de stelling van de vrouw om die reden niet in zijn oordeel betrekken. De klacht dient te falen.
2.8 De vrouw heeft eveneens geklaagd dat het hof het aandeel van de ouders in de kosten van het kind conform de Nibudnormen evenmin in zijn oordeel heeft betrokken, waardoor dit onbegrijpelijk zou zijn gemotiveerd.
2.9 Een aandeelberekening in de kosten van kinderen op grond van de door het NIBUD gegeven normen komen eveneens slechts in het kader van de vaststelling van de behoefte van het kind (aan een kinderalimentatiebijdrage) aan de orde. Het hof kon net zoals bij de vorige klacht om die reden de stelling van de vrouw niet bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking nemen. Ook deze klacht dient te falen.
2.10 De vrouw heeft verder in feitelijke instanties aangevoerd dat de man zeven volwassen kinderen heeft die nagenoeg allen werken en die ruimschoots in staat moeten worden geacht in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
2.12 De vrouw heeft ten slotte een kostenpost van € 200,- opgevoerd als last in verband met de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen. Het hof heeft deze last volgens de vrouw ten onrechte niet in de alimentatieberekening in aanmerking genomen en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (althans een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven) door te oordelen dat deze lasten slechts onder bijzondere door de vrouw te stellen omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen(5).
2.13 Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw mag de rechter volgens vaste rechtspraak rekening houden met alle omstandigheden die daarvoor redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Beantwoording van de vraag of en in hoeverre met zulk een omstandigheid in het concrete geval rekening dient te worden gehouden is in beginsel overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt(6).
2.14 In de bestreden beschikking heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de vrouw voor het minderjarige kind van partijen zorgt, door de eenoudergezinsnorm in de alimentatieberekening te hanteren en niet de alleenstaande-norm (d.i. de norm ter bestrijding van de eigen kosten van levensonderhoud van de alimentatieplichtige bij het vaststellen van de draagkracht). De vraag die m.i. beantwoord dient te worden is of de expliciet opgevoerde lasten ten behoeve van het kind hierin geacht worden te zijn verwerkt.
2.15 De vrouw heeft in haar cassatieverzoekschrift, punt 4.9 (onder verwijzing naar punt 13 van het verweerschrift in appel) uiteengezet dat het gaat om de volgende posten:
- danslessen van het kind (incl. kledingskosten);
- niet geheel door de verzekering gedekte medische kosten;
- onderhoud woning ter garantie leefgenot kind;
- vervanging zaken ter garantie leefgenot kind;
- inboedel en wa-verzekering.
De vrouw heeft in eerste aanleg een post van € 200,- per maand opgenomen in de door haar overgelegde alimentatieberekening(7) en in hoger beroep betoogd dat zij de genoemde lasten niet geheel van het gereserveerde bedrag van € 200,- kan betalen (zie opnieuw punt 4.9 verweerschrift in appel).
2.16 Het rapport van de werkgroep alimentatienormen van de studiekring burgerlijke rechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (Trema, januari 2001) vermeldt in nummer 4.3 (verklaring van de begrippen) onder het kopje "bijstandsnorm" dat uitgangspunt bij alimentatiebepaling is dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Dit bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm. De norm voor alleenstaande ouders blijkt hetzelfde te zijn ongeacht hoeveel kinderen er worden verzorgd. Alle normale dagelijkse uitgaven worden op deze manier in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt evenwel een correctie voor de werkelijke woonlasten toegepast. Naast de normale uitgaven die "in de bijstandsnorm zitten" wordt tot op zekere hoogte rekening gehouden met andere uitgaven. Als andere relevante lasten gelden volgens het rapport bijvoorbeeld de premie van de particuliere ziektekostenverzekering, aflossing op schulden die uit het huwelijk van partijen stammen en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten. Nu alle normale dagelijkse uitgaven worden geacht "in de bijstandsnorm te zitten" is het oordeel van het hof dat de -extra- kosten slechts in aanmerking kunnen worden genomen, wanneer bijzondere, door de vrouw in het onderhavige geval niet gestelde, omstandigheden dit rechtvaardigen, m.i. onjuist noch onbegrijpelijk. Het honoreren van dergelijke lasten betekent immers dat deze ten laste gaan van een bijdrage ten behoeve van de man. De door de vrouw gestelde posten zijn n.m.m. normale min of meer dagelijkse uitgaven en betreffen geen bijzondere uitgaven die op zichzelf beschouwd een reservering in de draagkrachtberekening over een langere termijn rechtvaardigen naast de in aanmerking genomen hogere bijstandsnorm. Dit laat onverlet dat hiervan wel degelijk sprake kan zijn. Ik denk onder meer aan medische kosten die ten behoeve van een kind structureel worden gemaakt (in geval van chronische ziekten of afwijkingen bijv.). In dat geval kan er m.i. sprake zijn van bijzondere omstandigheden en daarmee samenhangende maandelijks terugkerende lasten waarmee rekening dient te worden gehouden in de draagkrachtberekening. Het hof heeft n.m.m. niet onbegrijpelijk geoordeeld dat dergelijke bijzondere omstandigheden -expliciet- dienen te worden gesteld en opname van deze kosten in de draagkrachtberekening moeten rechtvaardigen. Ook deze klacht dient m.i. te falen.
2.17 Dit betekent dat het principale cassatieberoep dient te worden verworpen.
3. Incidenteel cassatieberoep
3.1 De man heeft in zijn verweerschrift in cassatie tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidenteel cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof met betrekking tot de ingangsdatum van de alimentatie niet (voldoende begrijpelijk) is gemotiveerd. Het tweede onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van de man de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Ingangsdatum alimentatie
3.2 Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de partneralimentatie ten behoeve van de man in redelijkheid wordt vastgesteld op de datum van de beschikking. De man stelt dat het hof in beginsel de datum van indiening van het verzoekschrift had dienen te nemen en klaagt dat het hof bij afwijking van dit uitgangspunt zijn oordeel nader had moeten motiveren. De man acht de term "in redelijkheid" in het oordeel onvoldoende om als motivering te worden aangemerkt.
3.3 Art. 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Met die vrijheid is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat de ingangsdatum moet worden vastgesteld op de datum waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend(8). Het wetsartikel is een uitdrukking van de rechterlijke vrijheid in onderhoudszaken; de rechter is vrij rekening te houden met de omstandigheden die hij van belang acht. In de parlementaire geschiedenis wordt in dit verband gesproken van discretionaire bevoegdheid(9).
3.4 Dat aan de rechter een "discretionaire bevoegdheid" toekomt wil niet zeggen dat de rechter zijn beslissing in het geheel niet behoeft te motiveren. Ook in een dergelijk geval zal de rechter zijn oordeel moeten motiveren voorzover partijen over het desbetreffende punt een inhoudelijk debat hebben gevoerd en de beslissing in de gegeven context niet vanzelfsprekend is. Daarbij zal de rechter moeten voldoen aan het algemene, ook voor beslissingen inzake alimentatie geldende, vereiste dat de beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de haar ten grondslag liggende gedachtegang, opdat zij zowel voor partijen als voor derden -bij het openstaan van een hogere voorziening de hogere rechter daaronder begrepen- controleerbaar en aanvaardbaar is(10).
3.5 Partijen hebben over dit punt geen inhoudelijk debat gevoerd en het hof heeft een redelijk moment willen kiezen om de betalingsverplichting te laten ingaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde n.m.m. geen nadere motivering. De klacht dient te falen.
Uitvoerbaar verklaring bij voorraad
3.6 De man klaagt in dit onderdeel dat het hof, ondanks zijn verzoek, de beschikking in appel niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het hof heeft in zijn bestreden beschikking geen overweging hieraan gewijd, laat staan een motivering voor de afwijzing van het verzoek gegeven. De man verzoekt in het petitum om de beschikking van het hof alsnog bij voorraad uitvoerbaar te verklaren.
3.7 De man heeft m.i. geen belang bij dit verzoek. Als het principale cassatieberoep van de vrouw wordt verworpen, heeft de man in de beschikking van de Hoge Raad een voor executie vatbare titel jegens de vrouw voor wat betreft de door het hof aan de vrouw opgelegde alimentatieverplichting.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bestreden beschikking in hoger beroep d.d. 16 november 2005, blz. 1 en 2.
2 Art. 426 Rv: de bestreden beschikking dateert van 16 november 2005 en het cassatieverzoekschrift is op 21 februari 2006 per post ontvangen. Echter, uit het dossier blijkt dat het verzoekschrift op 16 februari 2006, dus tijdig, per fax is ontvangen.
3 In zoverre is er van een rangorde in de onderhavige zaak geen sprake.
4 Zie onder meer HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, rov. 3.4; HR 3 december 1999, NJ 2000, 183, rov. 3.2 en Rapport van de werkgroep alimentatienormen van de studiekring burgerlijke rechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (Trema, januari 2001), par. 3.1.
5 Zie voor een -m.i. niet vergelijkbaar- geval waarin het oordeel van het hof dat uitgaven slechts onder door de man te stellen bijzondere omstandigheden redelijk zijn te achten, HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86 m.nt. JdB, rov. 3.3.
6 Zie onder meer HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86 m.nt. JdB, rov. 3.3.
7 Verweerschrift in eerste aanleg, prod. 15.
8 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1 en COM, nr. 9; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185, rov. 3.4.
9 Losbladige Personen- en Familierecht (Wortmann), art. 1:402, aantek. 1.
10 Zie COM van A-G de Vries Lentsch-Kostense, nr. 9, laatste al., HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, en de aldaar opgenomen verwijzingen.
Uitspraak 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie (81 RO).
15 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/019HR
MK/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 maart 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht om met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift een door verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud te bepalen van € 650,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 december 2004 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 16 november 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de alimentatie voor de man ten laste van de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking, op € 260,-- per maand bepaald, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.