HR, 15-12-2006, nr. C05/269HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ0425
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2006
- Zaaknummer
C05/269HR
- LJN
AZ0425
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0425
ECLI:NL:HR:2006:AZ0425, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0425
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, loonvordering; terugkomen bij eindvonnis van eerdere feitelijke vaststelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold (81 RO).
C05/269HR
mr. Keus
Zitting 13 oktober 2006
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
(hierna: [eiser])
tegen
Uninetwork(1) Consultancy B.V.
verweerster in cassatie
(hierna: UNC)
In deze zaak gaat het om de vraag of de rechter in eerste aanleg bij eindvonnis van een eerdere feitelijke vaststelling (te weten dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold) mocht terugkomen.
1. Feiten(2) en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.2 [Eiser], die op 16 oktober 1996 door de rechtbank 's-Gravenhage in staat van faillissement is verklaard, heeft bij dagvaarding in eerste aanleg (onder meer) een loonvordering ingesteld en aan die vordering (onder meer) ten grondslag gelegd dat hij op 5 april 1999 voor onbepaalde tijd bij UNC in dienst is getreden en sedertdien zonder onderbreking bij UNC in dienst is gebleven, en dat hij daar laatstelijk als beheerder van netwerken werkzaam was.
1.3 Bij (tweede(3)) tussenvonnis van 1 mei 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn, (hierna: de kantonrechter) onder meer overwogen dat [eiser] op 5 april 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van netwerkbeheerder bij UNC in dienst is getreden. In dit tussenvonnis werd UNC toegelaten tot bewijslevering van haar stellingen dat, kort gezegd en onder meer, [eiser] op 21 augustus 1999 op staande voet is ontslagen, [eiser] herhaaldelijk ondubbelzinnig is gewaarschuwd of gemaand de afgesproken werkzaamheden te verrichten en [eiser] bij voortduring geen werkzaamheden heeft verricht. [eiser] werd in dat tussenvonnis toegelaten te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat UNC [eiser] na 1 november 1999 voor werkzaamheden zou oproepen.
1.4 Kort voordat de getuigenverhoren zouden plaatsvinden, heeft de gemachtigde van UNC de kantonrechter in het bezit gesteld van een door [betrokkene 1], directeur van UNC, opgesteld "Overzicht zaak [eiser]". [Betrokkene 1] heeft de juistheid van dit overzicht als getuige bevestigd. Blijkens het bedoelde overzicht was de voorliggende arbeidsovereenkomst slechts bestemd en opgemaakt om [betrokkene 2], met wie [eiser] destijds een relatie had, aan een verblijfstitel te helpen. Het debat tussen partijen heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of sprake is van een schijnconstructie dan wel van een arbeidsovereenkomst in het kader waarvan [eiser] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen. Na de getuigenverhoren hebben beide partijen zich bij conclusie na enquête nog over de zogenaamde schijnconstructie uitgelaten. De kantonrechter wees bij eindvonnis van 24 juni 2003 de vorderingen van [eiser] af en overwoog daartoe, voor zover hier van belang, als volgt:
"2. De kantonrechter mag in beginsel niet terugkomen op het in het tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel, dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, behoudens in het geval van nieuwe omstandigheden van zo uitzonderlijke aard dat zij afwijking van die regel wettigen. De kantonrechter is van oordeel, dat nu - zoals hierna zal worden overwogen - sprake blijkt te zijn van een schijnconstructie en - in de procedure tot het tussenvonnis - van misleiding van de kantonrechter, een zodanige uitzonderlijke omstandigheid aanwezig is.
3. Kort voordat de getuigenverhoren zouden plaatsvinden, heeft de toenmalige gemachtigde van UNC aan de kantonrechter en aan (de gemachtigde van) [eiser] een brief (d.d. 12 november 2001) doen toekomen, alsmede een map met het opschrift "Overzicht zaak [eiser]", opgesteld door [betrokkene 1], directeur van UNC. Volgens het door [betrokkene 1] opgestelde overzicht - dat hij later als getuige onder ede heeft bevestigd - heeft UNC in de procedure tot het tussenvonnis zowel haar toenmalige gemachtigde als de kantonrechter misleid. Volgens [betrokkene 1] was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen geen sprake, maar was de op schrift gestelde overeenkomst slechts bestemd en opgemaakt teneinde [betrokkene 2], met wie [eiser] destijds een relatie had, aan een verblijfstitel in Nederland te helpen. Van een ontslag op staande voet op 21 augustus 1999 is volgens [betrokkene 1] geen sprake. Wél heeft hij volgens zijn verklaring [eiser] een paar keer gevraagd om voor UNC werkzaamheden te verrichten, hetgeen [eiser] niet wilde. Volgens [betrokkene 1] heeft [eiser] nooit werkzaamheden verricht voor UNC en heeft UNC noch hijzelf aan [eiser] geld uitbetaald. Aan de curator is volgens [betrokkene 1] eenmaal een bedrag van fl. 1.440,= overgemaakt om te zorgen dat de curator rustig bleef.
4. In het licht van het voorgaande heeft de bewijslevering van beide kanten zich toegespitst op de vraag of - zoals UNC thans stelt - sprake is van een schijnconstructie, dan wel of - zoals [eiser] volhoudt - sprake is van een arbeidsovereenkomst in welk kader hij ook daadwerkelijk (studie)werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen.
5. De kantonrechter acht op grond van de afgelegde getuigenverklaringen voldoende bewezen dat het standpunt van UNC juist is. (...)"
1.5 [Eiser] heeft van het vonnis van 24 juni 2003 hoger beroep ingesteld. Met zijn grieven heeft hij bestreden dat op grond van de getuigenverklaringen voldoende is komen vast te staan dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest en dat de kantonrechter van het in het (tweede) tussenvonnis gegeven oordeel had mogen terugkomen.
In zijn arrest van 29 juli 2005 heeft het hof 's-Gravenhage de grieven verworpen. Aan de ten overstaan van de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen heeft het hof hetzelfde oordeel als de kantonrechter verbonden (rov. 2-2.6). Voorts kunnen de grieven over het terugkomen van de in het tussenvonnis van 1 mei 2001 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen [eiser] volgens het hof niet baten, reeds omdat UNC in hoger beroep (ook) nieuwe feitelijke stellingen en weren, in casu daarop neerkomend dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest, kan en mag opwerpen. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat [eiser] bij het instellen van het hoger beroep en het nemen van de memorie van grieven met de betrokken stellingen en weren reeds bekend was, nu UNC deze in eerste aanleg na het tussenvonnis van 1 mei 2001 had betrokken en dat van zogeheten gedekte weren hier geen sprake is (rov. 3.1).
1.6 [Eiser] heeft tijdig(4) beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld. UNC is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel omvat vijf onderdelen.
2.2 Onderdeel 1 voert aan dat het hof zich ten onrechte het oordeel van de kantonrechter, dat deze in beginsel niet mag terugkomen van het in het tussenvonnis (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) gegeven oordeel dat van een arbeidsovereenkomst tussen partijen sprake is, heeft eigen gemaakt. In deze was, zo stelt [eiser], zeer zeker geen sprake van nieuwe omstandigheden van zo uitzonderlijke aard dat zij afwijking van die regel wettigen.
2.3 Bij de bespreking van het onderdeel (dat ik overigens zo lees dat het niet is gericht tegen de door de kantonrechter bedoelde regel, maar tegen de daarop door de kantonrechter gemaakte uitzondering) stel ik voorop dat het hof, anders dan het onderdeel als uitgangspunt kiest, zich het standpunt van de kantonrechter níet heeft eigen gemaakt. Het hof heeft de juistheid van het standpunt van de kantonrechter in het midden gelaten en reeds beslissend geoordeeld dat de betrokken grieven [eiser] niet kunnen baten, reeds omdat (zo vat ik de gedachtegang van het hof samen) UNC het verweer met betrekking tot het ontbreken van een arbeidsovereenkomst hoe dan ook in hoger beroep geldend kan maken. Het onderdeel, dat niet tegen dit oordeel van het hof, maar tegen het daarbij in stand gelaten oordeel van de kantonrechter is gericht, mist feitelijke grondslag en kan al om die reden niet tot cassatie leiden.
2.4 Overigens is de kantonrechter terecht ervan uitgegaan dat op de gebondenheid van de rechter aan eindbeslissingen uitzonderingen mogelijk zijn. Voor uitzonderingen is plaats, "ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden"(5). Doorgaans wordt aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de rechter aanvankelijk van een verkeerde voorstelling van zaken is uitgegaan, een dergelijke uitzondering niet rechtvaardigt(6). Nog daargelaten of de kantonrechter zijn eindvonnis slechts hierop heeft gebaseerd dat hij aanvankelijk van een verkeerde voorstelling van zaken is uitgegaan (de kantonrechter heeft immers van misleiding gesproken), kan in verband met de betekenis van een dergelijke, in de loop van de instantie achterhaalde voorstelling van zaken echter inmiddels worden gewezen op het arrest van 15 september 2006, RvdW 2006, 855, waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.4 Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de beide door Amba voorgebrachte getuigen - haar directeur (...) en haar verkoper/vertegenwoordiger (...) - erop neerkomen dat Amba aan (...) (X) jr. geleverd heeft, moet aldus worden begrepen dat die verklaringen alsnog duidelijk maken dat ook volgens de aan de zijde van Amba direct betrokkenen (onder wie haar directeur) niet (...) (X), zoals eerder in overeenstemming met hetgeen Amba had gesteld door het hof was aangenomen, maar (...) (X) jr. de wederpartij van Amba was bij de koopovereenkomsten die aan de vordering van Amba ten grondslag liggen. Aldus bezien heeft het hof in de rov. 2.2 en 2.3 van zijn eindarrest tot uitdrukking gebracht dat dit nieuwe gegeven het onaanvaardbaar maakte dat het hof gebonden zou zijn aan zijn hiervoor in 3.3 weergegeven eindbeslissing, aangezien het dan zou worden gedwongen tot het doen van een einduitspraak waarvan het wist dat deze ondeugdelijk was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Nadere motivering behoefde het niet. In zoverre faalt het middel derhalve."
2.5 Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 2-2.6, waarin het hof de grieven van [eiser] tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter met betrekking tot het ontbreken van een arbeidsovereenkomst heeft besproken. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof zich daarin ten onrechte de in rov. 1.3 van het bestreden arrest weergegeven motivering van het eindvonnis van de kantonrechter heeft eigen gemaakt. Volgens het onderdeel schiet de motivering van het bestreden arrest (aldus) tekort, nu het hof zich geen rekenschap heeft gegeven van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van UNC, terwijl deze de kantonrechter en haar gemachtigde zeer lang heeft misleid. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 2.1 waarde heeft toegekend aan de verklaring van de getuige [betrokkene 3](7), die in 1999 als juridisch adviseur van UNC is opgetreden en van de misleiding door UNC en haar directeur op de hoogte moet zijn geweest. Ten slotte klaagt het onderdeel over het ontbreken van motivering, waar het hof "nu plots wel" waarde heeft toegekend aan de mededelingen van UNC, [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 3], die de kantonrechter eerst diepgaand hebben misleid.
2.6 In de rov. 2-2.6 (die het bewijsoordeel van de kantonrechter betreffen) lees ik niet dat het hof zich de in rov. 1.3 van het bestreden arrest weergegeven motivering van het oordeel van de kantonrechter heeft eigen gemaakt. Van het in rov. 1.3 opgenomen citaat heeft slechts de laatste volzin ("5. De kantonrechter acht op grond van de afgelegde getuigenverklaringen voldoende bewezen dat het standpunt van UNC juist is. (...)") op het bewijsoordeel van de kantonrechter betrekking. Het hof heeft niet met een verwijzing daarnaar volstaan, maar heeft op grond van een eigen waardering van de verschillende getuigenverklaringen in de rov. 2.1-2.5 het bewijsoordeel van de kantonrechter in rov. 2.6 onderschreven(8). In zoverre mist de eerste klacht van het onderdeel feitelijke grondslag. Dat laatste geldt ook voor zover het onderdeel klaagt dat het hof zich geen rekenschap heeft gegeven van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van UNC, nu UNC als zodanig geen getuigenverklaring heeft afgelegd.
Ook de tweede klacht van het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat niet zonder meer valt in te zien waarom het feit dat [betrokkene 3] in 1999 juridisch adviseur van UNC was, met zich bracht dat [betrokkene 3] van misleiding door UNC in een in 2000 gestarte procedure op de hoogte (laat staan daarvoor verantwoordelijk) moet zijn geweest. Overigens heeft het hof zich in rov. 2.6 uitdrukkelijk rekenschap gegeven van de geloofwaardigheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 3] en heeft het geoordeeld geen reden te hebben aan die geloofwaardigheid te twijfelen.
Voor zover de derde klacht met de woorden "nu plots wel" suggereert dat het hof van een eerder oordeel van de kantonrechter over de betrouwbaarheid van de verschillende getuigen van de zijde van UNC zou zijn afgeweken, mist zij feitelijke grondslag. Aan het feit dat UNC hem aanvankelijk had misleid, heeft de kantonrechter géén consequenties ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen verbonden. Overigens meen ik dat in de regel niet kan worden verlangd dat de rechter zijn oordeel nader motiveert, indien hij wil afgaan op verklaringen van een partij of van getuigen die een eerdere misleiding toegeven. Daarbij ware nog te bedenken dat de misleiding van de kantonrechter in het onderhavige geval niet ten nadele van de wederpartij strekte (de misleiding bestond immers hieruit dat UNC een - naar vaststelling van de kantonrechter(9) - door UNC samen met de wederpartij en althans mede in het belang van de wederpartij opgezette schijnconstructie aan de rechter verzweeg) en dat ook de wederpartij aan die misleiding heeft bijgedragen, al was het maar door haar vorderingen te baseren op wat in werkelijkheid een schijnconstructie was.
2.7 Onderdeel 3 klaagt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het waarde heeft gehecht aan de getuigenverklaring van [betrokkene 4], de registeraccountant van UNC, die onder meer heeft verklaard dat [eiser] nooit op de loonlijst van UNC heeft gestaan. [Eiser] heeft, naar hij stelt, immers loonstrookjes van UNC ontvangen. Het betreft hier de loonstrookjes die UNC in eerste aanleg bij conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht en niet de loonstrookjes die bij memorie van antwoord zijn overgelegd en die [eiser] van IND zou hebben verkregen en voordien nooit zou hebben gezien(10).
2.8 Dat UNC, anders dan als onderdeel van de schijnconstructie, loonstrookjes ten behoeve van [eiser] heeft opgemaakt, is door UNC steeds gemotiveerd betwist. Zo heeft UNC bij antwoord onder 19 gesteld:
"(...) Uninetwork heeft moeten constateren dat [eiser] zelf salarisspecificaties heeft samengesteld als ware deze verstrekt door Uninetwork. Als produktie 11 worden de bedoelde salarisspecificaties in het geding gebracht. Uninetwork heeft nimmer salarisspecificaties aan [eiser] verstrekt. Zoals uit de salarisspecificatie van [betrokkene 1] over de maand juni 1999 blijkt (produktie 12) hanteert Uninetwork een geheel andere salarisspecificatie(systeem) dan [eiser] doet voorkomen. Een en ander wordt bijzonder hoog door Uninetwork opgenomen. Zij overweegt dan ook aangifte te doen vanwege valsheid in geschrifte."
Weliswaar heeft [eiser] bij repliek (p. 4, ad 19) nog aangevoerd dat de betreffende salarisspecificaties door [betrokkene 1] in aanwezigheid van [betrokkene 2] zijn opgemaakt en heeft [betrokkene 2] als getuige verklaard:
"Het is juist dat ik in 1999 op het kantoor van Uninetworks in Alphen aan den Rijn heb gezien dat [betrokkene 1] loonstroken maakte op de computer. Hij overhandigde mij deze loonstroken en vroeg mij ze aan [eiser] te geven."(11)
Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene 1], die de verklaring van [betrokkene 2] in zoverre niet heeft weersproken, betrof het hier echter loonstrookjes die als onderdeel van de schijnconstructie werden opgemaakt en bestemd waren voor IND:
"Ik heb samen met [betrokkene 2] salarisstroken in elkaar gezet. Ik heb dat gedaan op verzoek van [betrokkene 2]. Zij vertelde mij dat die nodig waren voor de IND."(12)
Bij de gegeven stand van zaken staat geenszins vast dat UNC, anders dan als onderdeel van de schijnconstructie, loonstrookjes ten behoeve van [eiser] heeft opgemaakt en behoefde het hof niet nader te motiveren waarom naar zijn oordeel, ondanks de in het geding gebrachte loonstrookjes, betekenis toekomt aan de verklaring van de getuige [betrokkene 4] dat [eiser] niet op de loonlijst van UNC voorkwam. Ook onderdeel 3 kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.9 Met onderdeel 4 komt [eiser] op tegen rov. 2.4, waarin het hof heeft overwogen dat het de verklaringen van [betrokkene 2] en [eiser] ongeloofwaardig acht en zich op dit punt met de door de rechtbank gegeven motivering verenigt en dat hetgeen [eiser] hiertegen in appel heeft aangevoerd, hieraan niet afdoet. Volgens [eiser] is het oordeel van het hof aldus volstrekt onvoldoende gemotiveerd. Hij voegt daaraan nog toe dat "(i)n deze (vast)staat (...) dat het niet [eiser] is die de kantonrechter en de gemachtigde van UNC heeft misleid" en dat "dan ook zijn versie (...) het voordeel van de twijfel (verdient)".
2.10 De motivering van de kantonrechter waarmee het hof zich heeft verenigd, is vervat in rov. 5 van het eindvonnis. De desbetreffende passage (op p. 3, vanaf de 11e regel) luidt als volgt:
"De getuigenverklaringen van zowel [betrokkene 2] als [eiser] acht de kantonrechter dermate ongeloofwaardig, dat zij deze buiten beschouwing laat. Zo antwoordt [betrokkene 2] op de vraag of zij heeft gemerkt dat [eiser] - met wie zij toen volgens haar verklaring samenwoonde - werkzaamheden verrichtte voor UNC dat [eiser] tegen haar zei dat hij naar Alphen aan den Rijn ging en dat zij ook een paar keer treinkaartjes heeft gezien. [Eiser] zelf verklaart echter dat hij voor UNC alleen heeft gestudeerd uit automatiseringsboeken die hij van [betrokkene 2] kreeg en die naar hij aannam van [betrokkene 1] afkomstig waren en dat hij nooit andere werkzaamheden opgedragen heeft gekregen. [Eiser] verklaart bovendien dat hij zijn salaris contant kreeg uitbetaald via [betrokkene 2], terwijl [betrokkene 2] daarover niet rept, terwijl toch zeer voor de hand zou hebben gelegen dat zij dat wel had gedaan indien het juist was. Ook de verklaring van [eiser] dat hij in het kader van de arbeidsovereenkomst gedurende meer dan 6 maanden 20 tot 25 uur per week heeft gestudeerd in automatiseringsboeken acht de kantonrechter volstrekt ongeloofwaardig, nu [eiser] geen idee heeft wat een aantal hem voorgehouden begrippen - zoals frame, netwerk, route en atm - betekenen. Dat [eiser], zoals in zijn conclusie na enquête wordt betoogd, volstrekt te goeder trouw was en bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet wist dat hij in feite door een opzetje van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werd misbruikt, vindt geen enkele steun in de afgelegde getuigenverklaringen. Uit de getuigenverklaringen blijkt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam dat zowel [eiser], als UNC in de persoon van [betrokkene 1], als [betrokkene 2] welbewust hebben meegewerkt aan de schijnconstructie met de bedoeling [betrokkene 2] aan een verblijfsvergunning te helpen en dat [eiser] feitelijk nimmer werkzaamheden heeft verricht voor UNC."
Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en ook alleszins begrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen dat UNC de kantonrechter aanvankelijk heeft misleid met betrekking tot het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst. Het valt niet in te zien waarom de verklaringen van [eiser] en [betrokkene 2] tegen die achtergrond bij voorbaat meer geloof zouden verdienen dan de (latere) verklaringen van de zijde van UNC. In dit verband herhaal ik overigens dat, naar de kantonrechter heeft vastgesteld, de misleiding niet ten nadele van [eiser] en [betrokkene 2] strekte en dat ook [eiser] aan die misleiding heeft bijgedragen door zijn vorderingen te baseren op wat in werkelijkheid een schijnconstructie was.
Ook onderdeel 4 kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.11 Onderdeel 5, ten slotte, luidt: "Ten onrechte heeft het gerechtshof in de uitspraak waarvan cassatie niet aanstonds korte metten gemaakt met het relaas van UNC/[betrokkene 1]. Deze hebben immers gedurende twee jaar lang alles bij elkaar gelogen. Het hof had hoe dan ook op basis van dit bedrieglijke gedrag het vonnis van de rechtbank dienen te vernietigen en alsnog de vordering van appellant, thans eiser in cassatie toe dienen te wijzen."
2.12 Het onderdeel faalt. Wat het bedoelde bedrieglijke gedrag van UNC betreft, is niet méér komen vast te staan dan dat UNC niet aanstonds heeft onthuld dat, waar een arbeidsovereenkomst tussen haar en [eiser] werd gesuggereerd, in werkelijkheid van een (met medewerking van [eiser] en mede in diens belang getroffen) schijnconstructie sprake was. Dat het niet terstond betwisten van een arbeidsovereenkomst door UNC tot gevolg zou moeten hebben dat de rechter de bedoelde schijnconstructie voor waar zou moeten houden en de op het bestaan van een arbeidsovereenkomst gebaseerde aanspraken van [eiser] zou moeten honoreren, vindt geen steun in het recht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 In de aanhef van het bestreden arrest wordt de geïntimeerde als "Uninetwerk Consultancy B.V." aangeduid; partijen en de kantonrechter hebben gesproken van "Uninetwork Consultancy B.V." Die laatste wijze van aanduiden is in overeenstemming met het uittreksel uit het handelsregister dat aan de inleidende dagvaarding is gehecht.
2 Rov. 1 van het bestreden arrest, alsmede rov. 2.1 van het tussenvonnis van de kantonrechter van 1 mei 2001 en de rov. 2-4 van het eindvonnis van de kantonrechter van 24 juni 2003.
3 Bij het eerste tussenvonnis van 21 november 2000 werd een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 26 februari 2001 plaatsvond.
4 De cassatiedagvaarding is op 26 september 2005 betekend, terwijl het bestreden arrest van 29 juli 2005 dateert.
5 HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597, m.nt. HER, rov. 3.2; H.J. Snijders, A. Wendels, Civiel appel (2003), nr. 68.
6 H.J. Snijders, A. Wendels, a.w., nr. 67.
7 In het onderdeel kennelijk abusievelijk aangeduid als "[betrokkene 3]".
8 Volledigheidshalve teken ik aan dat het hof zich in rov. 2.4 wél heeft verenigd met het oordeel van de kantonrechter dat de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [eiser] ongeloofwaardig zijn. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel heeft echter niet op die getuigenverklaringen, maar op de verklaringen van (de zijde van) UNC betrekking.
9 Zie rov. 5, slot, van het eindvonnis van de kantonrechter: "Uit de getuigenverklaringen blijkt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam dat zowel [eiser], als UNC in de persoon van [betrokkene 1], als [betrokkene 2] welbewust hebben meegewerkt aan de schijnconstructie met de bedoeling [betrokkene 2] aan een verblijfsvergunning te helpen (...)".
10 Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de twee loonstrookjes die [eiser] bij memorie van grieven heeft overgelegd en die zijn voorzien van de aantekening "Valse loonstrook aan IND - onbekend aan [eiser]".
11 Zie het proces-verbaal van het op 21 februari 2002 gehouden getuigenverhoor, p. 1, onderaan, van de verklaring van [betrokkene 2].
12 Zie het proces-verbaal van het op 21 februari 2002 gehouden getuigenverhoor, p. 2, voorlaatste alinea.
Uitspraak 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, loonvordering; terugkomen bij eindvonnis van eerdere feitelijke vaststelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold (81 RO).
15 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/269HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
UNINETWORK CONSULTANCY B.V., handelende onder de naam Uni Network Consultancy UNC,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 28 maart 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: UNC - gedagvaard voor de kantonrechter te Alphen aan den Rijn en gevorderd te bepalen dat het aan [eiser] gegeven ontslag nietig is en UNC te veroordelen tot betaling van loon c.a.
UNC heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 21 november 2000, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, bij tweede tussenvonnis van 1 mei 2001 partijen tot bewijs toegelaten. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 24 juni 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 29 juli 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen UNC is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UNC begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.