Het gààt in de cassatieprocedure natuurlijk met name om de procedure met requestno 370-H-05. Spreekt het middel hierna van ‘het appèlrequest’, dan wordt het appèlrequest in die procedure bedoeld.
HR, 06-10-2006, nr. R05/142HR
ECLI:NL:HR:2006:AX8847
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
R05/142HR
- LJN
AX8847
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX8847, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX8847
ECLI:NL:HR:2006:AX8847, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX8847
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 565 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2007, 23 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2007/3
SJP 2006/192
NJ 2008, 565 met annotatie van L.C.A. Verstappen
FJR 2007, 23 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2007/3
SJP 2006/192
Conclusie 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij de afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende algehele uitsluiting over verrekening volgens een periodiek verrekenbeding waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering was gegeven, in het bijzonder over de vraag of het daarin voorkomend begrip “inkomsten uit arbeid” mede omvat de (ondernemings)winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man; uitleg van een verrekenbeding, maatstaf; toepasselijkheid van art. 1:141 lid 4 BW.
R05/142HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 9 juni 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak heeft betrekking op het begrip `inkomsten uit arbeid' in een periodiek verrekenbeding.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 7 juni 1985 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
1.1.2. De notariële akte van 6 juni 1985, waarin de huwelijkse voorwaarden zijn neergelegd, bevat onder meer de navolgende bepalingen:
"Artikel vijf.
De kosten van de huishouding en die van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, de kosten van aankoop van meubelen, andere voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, kleren, lijfstoebehoren en dergelijke, alsmede de uitgaven terzake van gebruikelijke verzekeringen, gezamenlijke vakanties, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van partijen, zullen uit de inkomsten uit arbeid van de echtgenoten worden betaald, zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening aanleiding zal geven.
Overtreffen die kosten in enig jaar de gezamenlijke inkomsten dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtgenoten worden betaald, zo mogelijk door ieder van hen voor de helft. Ook te dezer zake zal nimmer enige verrekening plaats hebben. (...)
Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
Artikel zes.
Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgegane kalenderjaar niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel vijf bedoelde kosten, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld.
De echtgenoten zijn verplicht elkander desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen. (...)"
1.1.3. Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel zes neergelegde periodieke verrekenbeding.
1.1.4. Toen partijen in het huwelijk traden was de man reeds directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. In 1998 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in [B] B.V., waarvan de man thans 80 % van de aandelen houdt. De overige 20 % zijn in handen van [C] B.V., een in 1989 opgerichte vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt. Daarnaast houdt de man 50 % van de aandelen in [D] B.V.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen op 22 november 2002, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding uit te spreken. Naast nevenvoorzieningen met betrekking tot partner- en kinderalimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de verblijfplaats van en de omgang met de kinderen en de pensioenverevening, verzocht de vrouw de afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen. Zij verzocht de rechtbank in dat verband te bepalen dat de man haar f 10.000.000,- zal betalen en dat de inboedel in onderling overleg zal worden verdeeld(2).
1.3. De man heeft een verweerschrift ingediend met een zelfstandig verzoek om echtscheiding en nevenvoorzieningen, die thans geen bespreking meer behoeven.
1.4. Bij beschikking van 22 juni 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 oktober 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft beslissingen genomen omtrent de over en weer verzochte nevenvoorzieningen. Deze behoeven thans geen bespreking. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
1.5. In het debat tussen partijen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw zich primair op het standpunt gesteld dat het totale vermogen van de man op de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek (22 november 2002) in de verrekening tussen partijen dient te worden betrokken, met inbegrip van het in de vennootschappen van de man aanwezige vermogen(3). De man heeft dit betwist, stellende dat de huwelijkse voorwaarden hem slechts verplichten tot een verrekening van overgespaarde inkomsten uit arbeid en de daarmee gefinancierde vermogensbestanddelen. Volgens de man is met `inkomsten uit arbeid' bedoeld hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964; daartoe behoort wel het loon uit dienstbetrekking, maar niet de bedrijfswinst. Volgens de man is het bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling van partijen geweest dat de verrekenplicht beperkt zou blijven tot de inkomsten uit arbeid. De man had reeds vóór het huwelijk een vennootschap in een tak van het bedrijfsleven waar de winstkansen enorm fluctueren. Het was daarom van belang, dat er voldoende geld in de vennootschap zou blijven teneinde eventuele verliezen te kunnen compenseren. Vanuit de vennootschap is hem gedurende het huwelijk steeds een loon toegekend dat naar maatschappelijke maatstaven als een normaal loon moet worden beschouwd. Van deze inkomsten uit arbeid is volgens de man niets meer over dat nog verrekend zou kunnen worden.
De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat de term "inkomsten uit arbeid" in artikel zes van de akte van huwelijkse voorwaarden ruimer moet worden geïnterpreteerd. Zij heeft zich bovendien beroepen op het bewijsvermoeden uit art. 1:141 lid 3 BW.
1.6. Bij beschikking van 28 december 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de inboedel ten overstaan van een notaris bevolen en het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige afgewezen. Het oordeel van de rechtbank berust op de volgende stappen:
- De uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het zgn. Haviltex-criterium.
- In artikel vijf is bepaald dat onder `inkomsten uit arbeid' mede wordt begrepen: de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen. Mede gelet op deze uitwerking in artikel vijf, brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard van het overeengekomene, mee dat artikel zes een beperking van het begrip `inkomen' inhoudt.
- In de akte van huwelijkse voorwaarden is niet gekozen voor de algemene formulering `inkomen', noch voor een ruimere formulering in die zin dat de winst uit onderneming en alle in verband met de ondernemingsactiviteiten van de man gedane winstuitkeringen en verkoopopbrengsten van aandelen zijn begrepen in het te verrekenen inkomen. Indien dit wél de bedoeling van partijen zou zijn geweest, had een ruimere formulering voor de hand gelegen, nu de man ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden deze onderneming al had.
- Mede gelet op het feit dat dit voor beide partijen het tweede huwelijk was en dat een notaris van de zijde van de vrouw is ingeschakeld, is de rechtbank van oordeel dat de term `inkomsten uit arbeid' in de huwelijkse voorwaarden dient te worden verstaan als: het loon uit dienstbetrekking en de daarvoor in de plaats tredende uitkeringen.
- De man heeft onweersproken gesteld dat hij alle jaren een aanzienlijk salaris uit de vennootschap heeft genoten. Aldus is erin voorzien dat de vrouw en het gezin voldoende gelden ter beschikking stonden, terwijl daarnaast in de vennootschap gelden aanwezig bleven om eventuele tegenslagen te kunnen opvangen.
1.7. Na nog enkele andere argumenten van de zijde van de vrouw te hebben besproken kwam de rechtbank op blz. 5 tot de slotsom dat het vermogen van de man v.w.b. de aandelen van de vennootschappen genoemd in alinea 1.1.4 hiervoor, alsmede de vermogensbestanddelen welke zijn gefinancierd met de inkomsten uit dividend en/of de inkomsten uit aanmerkelijk belang-aandelen, niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De stelling van de man, dat alle inkomsten uit arbeid tijdens het huwelijk zijn geconsumeerd zodat er geen sprake is van overgespaarde inkomsten, achtte de rechtbank onvoldoende door de vrouw weersproken.
1.8. De rechtbank heeft in de stellingen van de vrouw een subsidiair verzoek gelezen om te bepalen dat aan haar toekomt de overwaarde van de in 1998 verkochte vakantiewoning te [plaats A] (€ 143.187,-) en een bedrag groot € 136.134,- als overwaarde van de in 1996 verkochte woning te [plaats B], welk bedrag mede zou zijn aangewend voor de aankoop van de laatste echtelijke woning. Daarnaast maakte zij aanspraak op de helft van het saldo van een in 2001 opgeheven Rabobankrekening.
1.9. Met betrekking tot de vakantiewoning heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft aangevoerd dat deze volledig was gefinancierd met vreemd vermogen; de vrouw heeft niet gesteld dat zij hiervoor gelden ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank zag geen reden waarom de opbrengst aan haar zou toekomen. Met betrekking tot de verkochte woning te [plaats B] heeft de man gesteld dat de aankoopsom van de laatste echtelijke woning volledig was gefinancierd met een hypothecaire geldlening via zijn ondernemingen; de vrouw heeft niet haar privévermogen aangewend voor de verkochte woning te [plaats B]. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw haar aanspraak op vergoedingsrechten in verband met de verkochte woning te [plaats B] onvoldoende heeft onderbouwd. Vanwege onvoldoende onderbouwing heeft de rechtbank ook de aanspraak van de vrouw op het saldo van de Rabobankrekening afgewezen.
1.10. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 22 juni 2004. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het wederzijds appel tegen deze beschikking kan verder onbesproken blijven.
1.11. De vrouw heeft afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 december 2004. Zij heeft in hoger beroep primair verzocht te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum 22 november 2002, daaronder begrepen het door de man in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten van deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man. Subsidiair heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat zij gerechtigd is tot verrekening van de nominale waarden van de vermogensbestanddelen die zijn genoemd in het subsidiaire verzoek in eerste aanleg.
1.12. Het hof heeft het wederzijds appel tegen de beschikking van 22 juni 2004 en het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 28 december 2004 gevoegd behandeld. Bij beschikking van 27 juli 2005(4) heeft het hof onder meer de beschikking van 28 december 2004 bekrachtigd. De grieven van de vrouw tegen de laatstgenoemde beschikking zijn behandeld in de rechtsoverwegingen 22 - 35.
1.13. Namens de vrouw is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. De problematiek van niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen en de directeur-grootaandeelhouder behoort tot de meest weerbarstige onderwerpen in het huwelijksvermogensrecht(5). Achtergrondinformatie is te vinden in de aangehaalde vakliteratuur.
2.2. Op 1 september 2002 is de Wet regels verrekenbedingen in werking getreden (wet van 14 maart 2002, Stb. 152) en neergelegd in de artikelen 1:132 - 1:143 BW. Deze wettelijke bepalingen zijn van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen. Daarmee staat nog niet vast wat in deze bepalingen moet worden verstaan onder `inkomsten'. Art. 1:133 lid 2 BW geeft een regel van regelend recht waaruit voornamelijk valt op te maken wat er niet onder valt:
"De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen."
2.3. De regering heeft ervoor gekozen, geen verdergaande omschrijving dan deze van het begrip `inkomsten' in de Wet regels verrekenbedingen op te nemen. De memorie van toelichting vermeldt dat de (aanstaande) echtgenoten zélf moeten bepalen waarop zij hun onderlinge verrekenverplichting betrekking willen laten hebben. Het is dan aan de notaris om, in samenspraak met de (aanstaande) echtgenoten, deze begrippen expliciet en zorgvuldig in de akte van huwelijkse voorwaarden te omschrijven. Zo kan in huwelijkse voorwaarden het begrip `inkomsten' worden beperkt tot inkomsten uit arbeid of worden uitgebreid tot alle bronnen van inkomsten. In een akte van huwelijkse voorwaarden kan worden gekozen voor een eigen omschrijving of worden volstaan met een verwijzing naar een wettelijke omschrijving, zoals het begrip inkom(st)en als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, aldus de regering(6).
2.4. Het uitgangspunt van de wettelijke regeling is dus: de echtgenoten bepalen het zelf, in hun huwelijkse voorwaarden. Indien verschil van mening bestaat over de uitleg van hetgeen de echtgenoten met elkaar zijn overeengekomen, geschiedt - in ieder geval in de verhouding tussen de echtgenoten onderling - de uitleg van het beding aan de hand van het Haviltex-criterium. Dit houdt in dat de uitleg geschiedt aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten(7). Uitleg geven aan huwelijkse voorwaarden is iets anders dan het wijzigen van huwelijkse voorwaarden(8). Overigens geldt ook voor de overeenkomst in de huwelijkse voorwaarden de regel van art. 6:2 lid 2/6:248 lid 2 BW(9).
2.5. Er is een verband tussen periodieke verrekenbedingen en art. 1:84 lid 1 BW, waarin de term `inkomen' wordt gebruikt ("de kosten van de huishouding komen ten laste van het inkomen van de echtgenoten"). Aan het eind van elk verrekentijdvak kunnen beide echtgenoten zien wat, na het betalen van de kosten van de huishouding, van hun inkomsten onverteerd is gebleven. Voor de bestrijding van de kosten van de huishouding kunnen in beginsel alle inkomsten van de echtgenoten worden ingezet, dus inkomsten uit arbeid, inkomsten uit vermogen (ontvangen renten, huur- of pachtopbrengsten, dividend enz.) en andere inkomsten. De (aspirant-)echtgenoten kunnen in hun huwelijkse voorwaarden de kosten van de huishouding anders regelen. In het onderhavige geval is voor deze kosten een regeling getroffen in artikel vijf van de huwelijkse voorwaarden.
2.6. Vanuit de verwachting dat de echtgenoten kort na het einde van elk boekjaar werkelijk zullen overgaan tot periodieke verrekening, valt te begrijpen dat in het verleden in veel akten van huwelijkse voorwaarden aansluiting is gezocht bij fiscale begripsomschrijvingen. Voor de aangifte inkomstenbelasting moet jaarlijks een opstelling van de inkomsten in het verstreken jaar worden gemaakt. Het is dan administratief gemakkelijk deze opstelling ook te gebruiken voor de periodieke verrekening tussen de echtgenoten. In de vakliteratuur wordt echter ervoor gewaarschuwd, niet te snel begrippen uit de Wet IB 1964 (of de latere Wet IB 2001) bepalend te doen zijn voor de omvang van de verrekenplicht tussen de echtgenoten onderling(10). Indien het verrekenbeding ook verrekening van ondernemingswinsten omvat, moet worden gelet op de verschillende vormen waarin de winst van een onderneming boekhoudkundig tot uitdrukking kan komen (`commerciële winst' tegenover `fiscale winst' e.d.)(11).
2.7. Indien echtgenoten het inkomensbegrip in hun huwelijkse voorwaarden willen koppelen aan begrippen uit de Wet IB 1964, zijn de volgende fiscaalrechtelijke bepalingen van belang. Art. 4 lid 1 Wet IB 1964 bepaalde dat het `onzuivere inkomen' bestaat uit het gezamenlijk bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als: (a) winst uit onderneming, (b) zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen en (c) winst uit aanmerkelijk belang. In afdeling 2 (art. 6 e.v.) gaf de Wet IB 1964 een omschrijving van het begrip `winst uit onderneming'. In afdeling 3 gaf de Wet IB 1964 een omschrijving van het begrip `zuivere' inkomsten (art. 21) en van de begrippen `inkomsten uit arbeid' (art. 22-23), `inkomsten uit vermogen' (art. 24-29a) en `bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen' (art. 30 e.v.). In art. 22 lid 1 van deze wet werden `inkomsten uit arbeid' omschreven als:
"alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten:
a. als loon uit dienstbetrekking;
b. uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten, daaronder begrepen het houden van kostgangers, alsmede het produktief maken of vervreemden van een auteursrecht of een octrooi door de auteur of de uitvinder zelf."
2.8. De dubbelfunctie van de man als bestuurder en grootaandeelhouder van vennootschappen bracht mee dat hij tijdens het huwelijk op uiteenlopende wijzen voordelen kon genieten:
(i) in zijn hoedanigheid van directeur/werknemer: loon uit dienstbetrekking;
(ii) in zijn hoedanigheid van aandeelhouder: inkomsten uit vermogen in de vorm van de winstuitkering op de voet van art. 2:216 BW;
(iii) in zijn hoedanigheid van aandeelhouder: vermogensaanwas door waardevermeerdering van zijn aandelen. Deze levert pas inkomsten op wanneer de man over zijn aandelen beschikt.
2.9. Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of de overeengekomen verrekenplicht is beperkt tot de inkomsten uit dienstbetrekking of zich ook uitstrekt over de ondernemingswinsten van de vennootschappen van de man. Zoals wel vaker in dit soort geschillen, is een probleem dat de akte van huwelijkse voorwaarden geen `considerans' bevat en dat ook overigens weinig of niets is vastgelegd omtrent de bedoelingen van partijen. In elk geval verwijst het onderhavige verrekenbeding niet naar enig inkomstenbegrip uit de Wet IB 1964.
2.10. Ten aanzien van een directeur-grootaandeelhouder, gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, zijn van belang:
(a) het verschil tussen `inkomsten uit arbeid' en `inkomsten uit vermogen';
(b) het verschil tussen de uitgekeerde ondernemingswinsten (die vormen voor hem `inkomsten uit vermogen') en niet uitgekeerde ondernemingswinsten (die vormen voor hem een waardevermeerdering van zijn aandelen).
2.11. Met betrekking tot (a): De jaarlijkse ondernemingswinst, behaald door een besloten of naamloze vennootschap, vormt als zodanig nog geen inkomsten van een van de echtgenoten: de winst valt in het vermogen van de vennootschap. Zodra de vennootschap overgaat tot uitkering van (een deel van) de ondernemingswinst aan de aandeelhouder(s), vormt dit bedrag voor de aandeelhouder(s) `inkomsten uit vermogen'. Wanneer in de huwelijkse voorwaarden een periodieke verrekening is bedongen van zowel `inkomsten uit arbeid' als `inkomsten uit vermogen' c.q. `inkomsten uit goederen', wordt de aan een echtgenoot uitgekeerde ondernemingswinst, voor zover hiervan na het betalen van de kosten van de huishouding aan het eind van het jaar nog iets over is, tussen de echtgenoten verrekend.
2.12. Wanneer in de huwelijkse voorwaarden slechts een verrekening van `inkomsten uit arbeid' is bedongen behoeven `inkomsten uit vermogen', zoals ontvangen renten, huur- en pachtopbrengsten, uitgekeerde dividenden e.d. niet met de andere echtgenoot te worden verrekend. Stel, bijvoorbeeld, dat een werknemer van een grote onderneming een aantal aandelen in dezelfde onderneming houdt, dan is zijn loon:`inkomsten uit arbeid'. De dividenduitkering op zijn aandelen is voor hem: `inkomsten uit vermogen'.
2.13. De nettowinst van een eigen zaak (onderneming op eigen naam) behoort in het algemeen tot de categorie `inkomsten uit arbeid', tenzij de verrekenplicht in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk is beperkt tot `inkomsten uit arbeid in de zin van art. 22 lid 1 Wet IB 1964', welke fiscale aanduiding geen winst uit onderneming omvat.
2.14. Een directeur-grootaandeelhouder kan invloed uitoefenen op de hoogte van het salaris dat hem als werknemer van zijn B.V. toekomt. Vanwege het tarief van de inkomstenbelasting kan het voor een echtgenoot-directeur-grootaandeelhouder aantrekkelijk zijn zichzelf een laag salaris toe te kennen; dit maakt de bedrijfswinst van de vennootschap groter. Wanneer de huwelijkse voorwaarden alleen verplichten tot verrekening van `inkomsten uit arbeid' doch niet tot verrekening van `inkomsten uit vermogen', kan het feit dat een echtgenoot tijdens het huwelijk directeur-grootaandeelhouder wordt nadelig uitpakken voor de andere, tot verrekening gerechtigde echtgenoot.
2.15. In de vakliteratuur is voor dit probleem een oplossing gezocht in een ruime, economische benadering van het begrip `inkomsten uit arbeid'. Huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding worden daarbij - als ik het zo kort mag samenvatten - voorgesteld als een economisch samenwerkingsverband dat echtgenoten verplicht tot het verrekenen van alle vruchten van hun arbeid, waarbij het onderscheid tussen `inkomsten uit arbeid' en `inkomsten uit vermogen' niet meer zo belangrijk is(12): de gedachte hierbij is kennelijk, dat een echtgenoot die de kost verdient in het kader van een besloten vennootschap waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is, door middel van zijn arbeid inkomsten uit vermogen verwerft, te weten inkomsten uit de aandelen van zijn B.V. In deze ruime opvatting zijn ook ondernemingswinsten van een vennootschap waarvan de echtgenoot directeur-grootaandeelhouder is, voor verrekening tussen de echtgenoten vatbaar(13). Deze ruime opvatting is geen gemeengoed; zoals wij zagen, heeft de wetgever vanwege de grote variëteit aan gevallen geen kans gezien een wettelijke regeling van het begrip `inkomsten' tot stand te brengen.
2.16. In de meeste zaken over verrekenbedingen die tot nu toe aan de Hoge Raad zijn voorgelegd was in de desbetreffende huwelijkse voorwaarden een verrekening van `inkomsten' bedongen zonder een beperking, of werd het inkomstenbegrip in cassatie niet aan de orde gesteld. In de zaak HR 29 oktober 1993, NJ 1995, 559 m.nt. WMK, was verrekening bedongen van "inkomsten der echtgenoten uit arbeid en/of goederen". De vraag was of een WIR-premie voor de onderneming van de man daartoe behoorde. Het hof richtte zich in die zaak op de vraag, welke bedragen redelijkerwijs als besteedbaar inkomen uit de onderneming van de man kunnen worden beschouwd.
2.17. In HR 2 september 2005, NJ 2006, 29 m.nt. WMK, was in de huwelijkse voorwaarden een eigen omschrijving opgenomen. De Hoge Raad overwoog:
"Nu aan art. 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden kennelijk de veronderstelling ten grondslag ligt dat de aldaar genoemde categorieën inkomsten, waaronder winst uit onderneming, daadwerkelijk kunnen worden aangewend voor de bestrijding van de kosten van de huishouding, zou een uitleg van het in die bepaling voorkomende samenvattende begrip `zuivere inkomsten' in die zin dat daaronder ook een niet gerealiseerde waardestijging valt, onbegrijpelijk zijn. Zonder nadere toelichting is dan evenzeer onbegrijpelijk dat het begrip `zuivere inkomsten' in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, waar het gaat om de vraag wat voor verrekening in aanmerking komt, wèl een niet gerealiseerde waardestijging zou omvatten." (rov. 4.1).
In het incidenteel beroep werd de klacht verworpen tegen de beslissing dat de winsten van de vennootschap niet onder het verrekenbeding vielen: het hof had in cassatie onbestreden vastgesteld dat de aandelen vóór aanvang van het verrekentijdvak al tot het vermogen van de man behoorden en dat de waardestijging niet kon worden herleid tot overgespaarde inkomsten (rov. 5.1).
2.18. Met betrekking tot (b): Aangenomen dat het verrekenbeding ook winst uit onderneming omvat, kan een echtgenoot-directeur-grootaandeelhouder de hoogte van het te verrekenen bedrag beïnvloeden. Wanneer een besloten vennootschap in een boekjaar winst heeft gemaakt, bepaalt het bevoegde orgaan van de vennootschap de bestemming van deze ondernemingswinst (art. 2:216 BW). Er wordt dan bepaald welk gedeelte van de winst aan de aandeelhouder(s) wordt uitgekeerd en welk gedeelte in het vermogen van de vennootschap achterblijft. Door het zgn. `oppotten' van ondernemingswinsten in de vennootschap neemt het eigen vermogen van de vennootschap toe. Daarmee stijgt ook de waarde van de aandelen van de echtgenoot-DGA. Wordt slechts een klein deel van de winst bestemd voor uitkering aan de aandeelhouder(s), dan zou de echtgenoot-DGA minder met de andere echtgenoot behoeven te verrekenen.
2.19. Voor beperkte huwelijksgoederengemeenschappen, waar eveneens het probleem kan rijzen dat de directeur-grootaandeelhouder de bestemming van de ondernemingswinst kan beïnvloeden en op die wijze het te verrekenen bedrag zo laag mogelijk kan houden, bestond reeds de regel van art. 1:126, lid 2 en lid 3, (oud) BW(14).
2.20. Vóór de totstandkoming van de Wet regels verrekenbedingen is getracht voor de problematiek van de niet uitgekeerde ondernemingswinst een oplossing te zoeken via de beleggingsleer. De op redelijkheid en billijkheid gebaseerde beleggingsleer hield in(15):
"Een beding als het onderhavige strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek tussen hen wordt verrekend. (...) Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege en blijft het recht om deling te vorderen bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
Deze (...) opvatting houdt echter niet in dat, wanneer de aan de echtgenoten in privé toebehorende, buiten de verdeling blijvende goederen geen inkomsten hebben opgeleverd maar tijdens het bestaan van het huwelijk wel in waarde zijn gestegen, een beding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aldus zou moeten worden uitgelegd dat (ook) zodanige waardestijgingen moeten worden verrekend als waren zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten."
De beleggingsleer kan op twee wijzen een rol in de discussie spelen. Allereerst is mogelijk dat tijdens het huwelijk aandelen zijn verworven door onverteerde en nog niet met de andere echtgenoot verrekende inkomsten in te brengen bij de oprichting van de vennootschap of te gebruiken bij de betaling van de koopprijs van de aandelen. Alsdan is sprake van een belegging van onverteerde inkomsten(16). Daarnaast is de beleggingsleer ook wel voorgesteld als een oplossing voor het probleem van de niet uitgekeerde ondernemingswinst: het `oppotten' wordt dan als een belegging van overgespaarde inkomsten beschouwd, althans voor zover de ondernemingswinst naar maatschappelijke normen aan de aandeelhouder(s) had kunnen worden uitgekeerd.
2.21. In de zaak, die heeft geleid tot het arrest [...]/[...] (HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 m.nt. SFMW onder nr. 584) was in de huwelijkse voorwaarden een niet gespecificeerde verplichting tot verrekening van het `inkomen' bedongen. Het hof had vastgesteld dat voor verrekening in aanmerking kwamen: de onverteerde inkomsten in het verrekentijdvak en wat daaraan gelijk moet worden gesteld. Het hof overwoog vervolgens:
"De waardestijging van vermogensbestanddelen van de man, die geen inkomsten hebben opgeleverd, valt in beginsel ook buiten de verrekening. Dit zal echter anders zijn voor zover zodanige waardestijging niettemin als inkomsten behoort te worden gekwalificeerd. Dat geval zal zich voordoen ten aanzien van aandelen van de man, waarop geen winst is uitgekeerd, mits ten eerste blijkt dat uitkeerbare winst naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, wél geacht moet worden te zijn gemaakt, en mits bovendien de man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede zou komen (vergelijk het bepaalde in artikel 1:126 leden 2 en 3 BW)." (rov. 5.15)
De Hoge Raad (rov. 3.3) stelde vast dat dit uitgangspunt in cassatie terecht niet werd bestreden.
2.22. Nadien heeft de wetgever een regel gegeven voor de problematiek van de `opgepotte' ondernemingswinsten. Art. 1:141 lid 4 BW bepaalt:
"Indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid."
Het vereiste dat "een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat" betekent niet dat in de huwelijkse voorwaarden met zoveel woorden moet zijn vermeld dat ook ondernemingswinsten zullen worden verrekend. Het kan ook gevallen betreffen waarin impliciet verrekening van ondernemingswinsten is overeengekomen(17).
2.23. Voor verrekening op grond van art. 1:141 lid 4 BW komen, naast de uitgekeerde ondernemingswinsten (als inkomsten van de echtgenoot), in aanmerking: de niet uitgekeerde ondernemingswinsten, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd. Of de niet uitgekeerde winsten in zoverre kunnen worden beschouwd als een belegging (in de eigen B.V.) van onverteerde `quasi-inkomsten' van de echtgenoot-DGA, is een voornamelijk theoretische discussie(18). Het vereiste dat de desbetreffende echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, heeft wel praktische betekenis(19). In het verleden is in de vakliteratuur wel een ruimere toepassing van de beleggingsleer verdedigd(20).
2.24. Het voorgaande kort samengevat: de wetgever heeft in art. 1:141 lid 4 BW een regel gegeven voor het probleem van de winstbestemming. De wetgever heeft het probleem van de kwalificatie (wel/niet te verrekenen inkomsten) overgelaten aan de rechtspraktijk.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1: de uitleg van art. 1:141 lid 4 BW
3.1. Art. 1:141 lid 4 BW stelt twee voorwaarden:
(i) dat een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en
(ii) dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat.
Is aan beide voorwaarden voldaan, dan verbindt het artikellid hieraan het rechtsgevolg dat de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd(21), eveneens in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht.
3.2. Subonderdeel 1.1 dient slechts ter inleiding. Subonderdeel 1.2 beperkt zich tot de opmerking dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat aan het eerste vereiste is voldaan, d.w.z. dat de man bij machte was te bepalen dat de winsten van de niet op zijn naam uitgeoefende onderneming(en) hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Die opmerking lijkt mij juist: de vrouw heeft het gesteld en het hof heeft die stelling niet verworpen. Zij is in cassatie niet tegengesproken(22).
3.3. In subonderdeel 1.3 wordt geklaagd over het slot van rov. 27, dat luidt:
"Voorts is het hof van oordeel dat, nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd, de vrouw niet op grond van artikel 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd."
Volgens subonderdeel 1.3.1 geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd voor zover het hof veronderstelt dat in deze zaak niet is voldaan aan de tweede voorwaarde (dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat). De klacht is nader uitgewerkt in subonderdeel 1.3.2. Volgens het middel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat niet nodig is dat expliciet een verrekening van ondernemingswinsten in de huwelijkse voorwaarden is bedongen; voldoende is dat dit impliciet is overeengekomen(23). In het subonderdeel wordt betoogd dat wanneer een verrekenplichtige echtgenoot salaris of anderszins een inkomen ontvangt uit een besloten vennootschap waarover hij de zeggenschap heeft, in het algemeen moet (althans kan) worden aangenomen dat ook aan het tweede vereiste is voldaan: het salaris of andere inkomen wordt immers verdiend uit de ondernemingswinsten(24).
3.4. Aan het vierde lid van art. 1:141 BW kan m.i. geen aanwijzing van de wetgever worden ontleend omtrent de strekking van het verrekenbeding. Dat zou haaks staan op de wetsgeschiedenis, waaruit juist volgt dat de wetgever de bepaling van wat wél en wat níet onder het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden valt, heeft willen overlaten aan de (aspirant-)echtgenoten. Het vierde lid regelt uitsluitend de problematiek van de winstbestemming: moet indien verrekening van ondernemingswinsten is overeengekomen de niet uitgekeerde, in de vennootschap opgepotte jaarwinst in de afrekening tussen de echtgenoten worden betrokken?
3.5. De toevoeging in het middel, dat de in het subonderdeel bepleite lezing strookt met een redelijke zin van deze wettelijke bepaling, treft geen doel. De strekking van het vierde lid van art. 1:141 BW is hiervóór uiteengezet. In de vakliteratuur is inderdaad wel in twijfel getrokken of de tweede in art. 1:141 lid 4 gestelde voorwaarde (te weten dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat) zelfstandige betekenis heeft(25). Echter, het belang van de tweede voorwaarde blijkt terstond wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan: indien het verrekenbeding niet (mede) strekt tot verrekening van ondernemingswinsten, bestaat er geen enkele grond om de niet uitgekeerde ondernemingswinsten in de verrekening te betrekken.
3.6. Voor de veronderstelling dat in alle gevallen waarin een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van de vennootschap hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, partijen geacht moeten worden verrekening van de ondernemingswinsten te zijn overeengekomen, is geen steun te vinden in de tekst, noch in de strekking van het vierde lid van art. 1:141 BW. De klacht faalt. Of voor deze opvatting elders steun te vinden is, komt hierna aan de orde bij de bespreking van onderdeel 2.
3.7. Subonderdeel 1.3.3 is gebouwd op de veronderstelling dat het hof iets anders heeft bedoeld dan dat in deze zaak niet is voldaan aan de voorwaarde dat partijen een verrekenbeding zijn overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat. Deze klacht mist feitelijke grondslag: voor die veronderstelling is in de bestreden beschikking geen steun te vinden.
3.8. In subonderdeel 1.3.4 wordt geklaagd dat 's hofs overweging, dat de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft laten uitkeren (rov. 27 slot), niet de beslissing kan dragen artikel 1:141 lid 4 BW buiten toepassing te laten. Bij deze klacht heeft de vrouw geen belang: het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de tweede voorwaarde (dat het verrekenbeding ook verrekening van ondernemingswinsten omvat), draagt zelfstandig de beslissing(26).
3.9. Subonderdeel 1.3.5 is gebouwd op de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat weliswaar aan beide voorwaarden voor toepassing van art. 1:141 lid 4 BW is voldaan, maar dat hier geen sprake is van ondernemingswinsten die naar maatschappelijke normen in redelijkheid kunnen worden uitgekeerd. De klacht heeft dus betrekking op de clausule "voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd" in art. 1:141 lid 4 BW.
3.10. Voor deze veronderstelling biedt de bestreden beschikking geen grondslag. Zoals gezegd, is het hof van oordeel dat hier niet is voldaan aan de voorwaarde dat het verrekenbeding ook verrekening van ondernemingswinsten omvat. Het hof is niet toegekomen aan de clausule "voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd".
3.11. Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof miskent dat, indien art. 1:141 lid 4 BW van toepassing is, een redelijke uitleg van deze wettelijke bepaling meebrengt dat bij de vaststelling van de verrekenplicht niet alleen de niet uitgekeerde winsten van de vennootschappen in aanmerking worden genomen, maar óók de winsten die de man heeft laten uitkeren op een andere wijze dan een die tot verrekening aanleiding geeft. Deze klacht doelt kennelijk op de bedragen die rechtstreeks vanuit de vennootschappen van de man zijn aangewend voor de koopprijs van de echtelijke woning c.q. de hypothecaire lasten daarvan (zie rov. 29 en 33). Omdat art. 1:141 lid 4 BW in de redenering van het hof niet van toepassing is, mist de vrouw belang bij deze klacht.
3.12. Subonderdeel 1.5 heeft betrekking op de consequenties van een gegrondbevinding van een of meer van de bovengenoemde klachten voor andere door het hof genomen beslissingen. Dit subonderdeel deelt in het lot van de voorafgaande klachten.
Onderdeel 2: de uitleg van het verrekenbeding en van art. 1:141 lid 3 BW
3.13. Subonderdeel 2.1 bouwt voort op onderdeel 1. Het vat de klacht aldus samen: nu het hof ten onrechte de gedachte omhelst dat de huwelijkse voorwaarden impliceren dat de man het zelf in de hand heeft, vast te stellen wat wél en wat niet onder het verrekenbeding valt, vitieert dat op zich reeds de gedachte dat partijen dit zijn overeengekomen.
3.14. De klacht is grotendeels een herhaling van subonderdeel 1.3.2 en faalt op dezelfde gronden. Het vierde lid van art. 1:141 BW geeft, uitgaande van een verplichting in de huwelijkse voorwaarden tot verrekening van de ondernemingswinsten, slechts antwoord op de vraag of alleen de uitgekeerde ondernemingswinst moet worden verrekend of ook (een gedeelte van) de niet uitgekeerde winst.
3.15. Voor zover het middelonderdeel de opvatting wil verdedigen dat, zodra sprake is van een echtgenoot die in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, een beding tot verrekening van `inkomsten uit arbeid' geacht moet worden zich óók uit te strekken tot de ondernemingswinsten in deze vennootschap, gaat de klacht niet op. De in alinea 2.15 hiervóór bedoelde economische benadering is, dunkt mij, vooral gericht op die gevallen waarin de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gebracht toen de echtgenoot nog de kost verdiende in loondienst bij een ander of in een eenmanszaak en tijdens het huwelijk een verschuiving is opgetreden doordat de echtgenoot directeur-grootaandeelhouder is geworden en de inkomsten uit vermogen (nl. de inkomsten uit zijn aandelen in de B.V.) de plaats hebben ingenomen van zijn inkomsten uit arbeid. Zo'n situatie doet zich hier niet voor. In de onderhavige zaak was de man ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden reeds directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap. Daarnaast heeft het hof zijn oordeel gegrond op de samenhang met het bepaalde in artikel vijf van de huwelijkse voorwaarden. Het subonderdeel faalt om deze redenen.
3.16. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof miskent dat de bewijslast ten aanzien van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden op de man rust. Nu de man zich beroept op een beperkte strekking van het verrekenbeding, is het volgens de vrouw aan hem om die, door haar betwiste, stelling te bewijzen. De klacht is op twee wijzen uitgewerkt. Onder 2.2.1 heeft de vrouw een beroep gedaan op de hoofdregel van art. 150 Rv, onder 2.2.2 op de bewijsregel in art. 1:141 lid 3 BW.
3.17. Van de zijde van de man is tegen subonderdeel 2.2.1 ingebracht dat met evenveel reden kan worden betoogd, dat de vrouw de bewijslast draagt van haar stelling dat het beding de door haar gewenste ruime strekking heeft. De vrouw heeft van de man betaling gevorderd op grond van die stelling. Hoe dan ook, de klacht over schending van art. 150 Rv treft m.i. geen doel. Het hof is in deze zaak niet toegekomen aan de vraag wie van beide partijen de bewijslast zou moeten dragen, omdat het hof reeds op basis van het over en weer gestelde tot zijn oordeel is gekomen dat het verrekenbeding niet ook de verrekening van ondernemingswinsten omvat.
3.18. Onder 2.2.2 betoogt het middelonderdeel dat de bewijsregel in art. 1:141 lid 3 BW meebrengt dat de bewijslast ten aanzien van de door de man gestelde beperkte strekking van het beding in de huwelijkse voorwaarden op de man rust. Ook dit deel van de klacht kan worden verworpen op de grond dat het hof in deze zaak niet is toegekomen aan de vraag wie van beide partijen de bewijslast zou moeten dragen. Niettemin wil ik wat langer bij deze klacht stilstaan.
3.19. In huwelijkse voorwaarden van oudere snit komt vaak een solitair beding tot periodieke verrekening van inkomsten voor. Toen in het notariaat het besef begon door te dringen dat echtgenoten in de praktijk zelden of nooit daadwerkelijk overgingen tot de bedongen periodieke verrekening, werd in toenemende mate aan (aspirant)echtgenoten geadviseerd een periodiek verrekenbeding te combineren met een finaal verrekenbeding, voor het geval dat bij het einde van het huwelijk blijkt dat de periodieke verrekening achterwege is gebleven(27). Een dergelijk combinatiebeding komt in verschillende gedaanten voor. Zo kunnen echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden, en zelfs nog bij echtscheidingsconvenant, overeenkomen dat zij na de ontbinding van het huwelijk onderling zullen afrekenen alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan(28). Bij die wijze van afrekenen worden in beginsel(29) alle bij het einde van het huwelijk aanwezige activa en passiva in de afrekening meegenomen, met inbegrip van het bij huwelijk aangebrachte privévermogen. De herkomst van het aanwezige vermogen is dan niet interessant.
3.20. Indien de echtgenoten het vóórhuwelijkse vermogen buiten de verrekening willen houden, kunnen zij (al dan niet in de vorm van een combinatiebeding) een finale verrekening van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen overeenkomen. De Wet regels verrekenbedingen gaat uit van deze mogelijkheid. De verplichting tot verrekening heeft dan betrekking op het vermogen dat de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben verkregen, niet op vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift is verkregen en evenmin op de vruchten daaruit en op de daarvoor in de plaats getreden goederen (art. 1:133 lid 2 BW).
3.21. Met art. 1:133 lid 2 BW waren de problemen nog niet verholpen: er moet dan nog steeds worden onderzocht, welke van alle op de peildatum(30) feitelijk aanwezige vermogensbestanddelen behoren tot hetgeen verrekend moet worden. In verband daarmee is in het tweede lid van art. 1:136 BW een wettelijk vermoeden opgenomen.
3.22. Met het oog op de gevallen waarin slechts een (solitaire) periodieke verrekening in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, is in het derde lid van art. 1:141 BW een bewijsregel neergelegd:
"Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing".
3.23. Deze verwijzing naar art. 1:143 BW brengt mee dat partijen jegens elkaar gehouden zijn om mee te werken aan een beschrijving van het bij hen aanwezige vermogen. Blijkens de toelichting geeft het derde lid van art. 1:141 BW een bewijsregel, die beoogt de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. Het gevolg van deze bewijsregel is dat, zowel ten aanzien van het vermogen dat bij uiterste wilsbeschikking of gift is uitgezonderd als ten aanzien van het vóórhuwelijkse (d.w.z. bij het huwelijk aangebrachte) vermogen, moet worden aangetoond dat dit buiten de verrekening valt en wel: door degene die daarop een beroep doet(31). In HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK, rov. 5.2, is op deze bewijsregel geanticipeerd(32). De Nota n.a.v. het verslag vermeldt:
"In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk (...) oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen (...). Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van art. 141, derde lid, BW te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren".
In verband hiermee is de `tenzij-clausule' aan het voorgestelde artikellid toegevoegd(33).
3.24. In de vakliteratuur is aan het derde lid van art. 1:141 een ruime betekenis toegekend:
"Daarmee is de bewijslastverdeling helder: degene die stelt dat het niet verrekend moet worden, zal dat moeten bewijzen. Deze regel is meen ik voor het eerst in het arrest [...]/[...] geformuleerd. (...) Anders geformuleerd: de ene partij hoeft in beginsel niet te stellen en te beargumenteren dat en waarom een vermogensbestanddeel verrekend moet worden. Het is juist de andere partij die moet stellen en beargumenteren dat en waarom een vermogensbestanddeel buiten de verrekening blijft."(34)
Daartegenover is gesteld dat de bewijsregel in het derde lid niet voldoende is:
"Het is overigens niet zo dat deze bewijsbepaling het overbodig zou maken om te omschrijven welke baten onder de werking van het verrekenbeding vallen. Men kan immers zeer wel weten hoe bepaalde goederen zijn gefinancierd terwijl onduidelijk is of de middelen waarmee deze financiering plaats vond onder de verrekenplicht vallen."(35).
3.25. Het wettelijk vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft niet alleen gevolgen voor het tijdstip waarop verrekend moet worden (aan het einde van het huwelijk, dus finaal in plaats van periodiek), maar ook voor de wijze van berekening(36). Naar de letter genomen, zou het wettelijk vermoeden ook kunnen worden gebruikt in geschillen omtrent de uitleg van de huwelijkse voorwaarden: in een geval als dit, zou de vrouw dan ermee kunnen volstaan, te wijzen op de goederen en gelden die bij het einde van het huwelijk feitelijk aanwezig zijn, waartegenover de man zou moeten stellen en bewijzen dat zijn uitleg van het verrekenbeding de juiste is. Het middelonderdeel wil deze richting inslaan. Mijns inziens is het derde lid hiervoor niet geschreven. Het wettelijk vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ziet op de herkomst van het op de peildatum feitelijk aanwezige vermogen. Het uitgangspunt van de Wet regels verrekenbedingen is, dat echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden zélf bepalen wat wél en wat niet verrekend moet worden; de wetgever geeft daarvoor geen voorschriften. Uit de parlementaire behandeling blijkt mij evenmin dat de wetgever heeft bedoeld dat, bij een verschil van mening over de uitleg, een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden behoudens bewijs van het tegendeel geacht moet worden te strekken tot verrekening van het op de peildatum aanwezige vermogen van de echtgenoten. Bij de beoordeling van een geschil over de uitleg van het beding geldt m.i. de gewone regel van art. 150 Rv. Zoals gezegd, is het hof hieraan niet toegekomen. De slotsom is dan ook dat het middelonderdeel niet slaagt.
3.26. Onder 2.2.3 stelt het middelonderdeel dat het derde lid van art. 1:141 BW ruimte laat voor een andere bewijslastverdeling indien "uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit". Voor het geval de bestreden beschikking op deze uitzondering is gebaseerd, klaagt het subonderdeel over een ontoereikende motivering van die beslissing. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat de bestreden beslissing niet op de "tenzij"-clausule in het derde lid van art. 1:141 BW is gebaseerd. In de zienswijze van het hof heeft de vrouw onvoldoende aan haar stelplicht voldaan.
3.27. Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de vrouw in samenspraak met haar vader de notaris heeft uitgekozen ten overstaan van wie de akte van huwelijkse voorwaarden is gepasseerd (rov. 24). Mede tegen de achtergrond van de eerder bedoelde bewijslastverdeling had het hof volgens het middel niet de vrijheid om zonder enige bewijslevering de keuze van de notaris ten nadele van de vrouw te laten wegen. Subonderdeel 2.4 sluit hierbij aan met een vergelijkbare klacht over de vaststelling in rov. 27 dat partijen onder leiding van de door de vrouw aangewezen notaris invulling hebben gegeven aan het begrip `inkomen'.
3.28. Voor zover deze klachten voortbouwen op de eerdere middelonderdelen, falen zij. De vaststelling in rov. 24 en 27, dat de vrouw de notaris heeft uitgekozen, is voorbehouden aan de feitenrechter en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat partijen onder leiding van de notaris invulling hebben gegeven aan het begrip `inkomen'. Iets anders is de vraag, of het hof aan de vrouw kan tegenwerpen dat zij de notaris heeft uitgekozen. Ook ik heb mij aanvankelijk verwonderd over de nadruk die in rov. 27 op de keuze van de notaris is gelegd. In het algemeen treedt een notaris die een akte van huwelijkse voorwaarden verlijdt niet op als vertegenwoordiger van één van de betrokken partijen, maar oefent hij zijn ambt uit in onafhankelijkheid. Hij behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze(37). Wie van beiden de notaris heeft uitgekozen, zou geen verschil mogen maken.
3.29. Bij nadere beschouwing meen ik dat rov. 27 samenhangt met het volgende. In eerste aanleg had de man gesteld dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden om aan te sluiten bij het begrip `inkomsten uit arbeid' in de Wet IB 1964, d.w.z. dat alleen het loon van de man uit dienstbetrekking in de verrekening behoefde te worden betrokken. Volgens de man was dit zo geregeld om veilig te stellen dat voldoende ondernemingswinst in de vennootschap bleef, als buffer voor eventuele ondernemingsverliezen in latere jaren. Volgens de man zou hiervoor, vóór het opmaken van de akte, telefonisch contact zijn geweest met de notaris. De vrouw heeft hierop geantwoord dat zij van dit telefoongesprek geen weet heeft gehad en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat door middel van de huwelijkse voorwaarden eventuele schuldeisers van het bedrijf van de man buiten de deur gehouden zouden kunnen worden(38). De rechtbank heeft bij de beoordeling van deze kwestie als één van de relevante omstandigheden meegewogen dat de vrouw, en niet de man, degene was die de notaris had aangewezen. In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat het niet "haar" notaris was en dat partijen in 1985 niet hebben stilgestaan bij het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden(39). Het hof houdt het ervoor dat de notaris heeft voldaan aan zijn beroepsverplichting om vóór het verlijden van de akte een toelichting te geven op de inhoud van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen(40). In rov. 27 acht het hof kennelijk niet aannemelijk dat de man en de notaris in een vooroverleg de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hebben bepaald zonder dat de vrouw daarbij betrokken is geweest en zonder dat de strekking van het verrekenbeding aan haar duidelijk is gemaakt vóórdat zij de akte ondertekende. In dat verband kon het hof relevant achten dat de notaris niet optrad als adviseur van de man en dat de keuze van de notaris niet door de man, maar door (de familie van) de vrouw was bepaald. In wezen gaat het hier om een oordeel van feitelijke aard, dat niet onbegrijpelijk is. Beide subonderdelen stuiten hierop af.
3.30. Subonderdeel 2.5 klaagt over onbegrijpelijkheid van de vaststelling in rov. 27 dat niet is gesteld of anderszins is gebleken dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en op de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen. Het subonderdeel stelt dat de vrouw in appel juist heeft betoogd dat uit de stukken van het geding niet is gebleken van enige `Belehrung' door de notaris(41). Het subonderdeel herhaalt dat op de man de bewijslast rust dat partijen de door de man verdedigde beperkte strekking aan het beding hebben willen geven. Subonderdeel 2.6 klaagt dat niet zonder meer valt in te zien waarom de eventueel bij de notaris aanwezige wetenschap (nl. dat `inkomen uit arbeid' niet hetzelfde is als winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang of dividend) aan de vrouw zou moeten worden toegerekend. Bovendien, zo stelt het middel, is het hof ten onrechte ervan uitgegaan dat deze wetenschap meebrengt dat de door de man in appel bepleite uitleg van het beding moet worden gevolgd. Volgens het subonderdeel is door de bestreden overweging niet de stelling van de vrouw weerlegd dat zij bij het maken van de huwelijkse voorwaarden niet aan dit onderscheid heeft gedacht.
3.31. De vrouw heeft in de feitelijke instanties niet gesteld dat de `Belehrung' door de notaris niet heeft plaatsgevonden; zij stelde slechts dat hiervan uit de stukken niet blijkt. Dat het hof aan die stelling voorbijgaat, is niet onbegrijpelijk. Iets anders is, dat in het kader van het Haviltex-criterium mede rekening moet worden gehouden met hetgeen partijen te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ik wil voor de discussie aannemen dat van de vrouw geen bijzondere kennis of wetenschap kon worden verwacht van het verschil tussen het gewone en het fiscale begrip `inkomsten uit arbeid'. Dat baat haar niet. Het hof heeft in rov. 27, niet onbegrijpelijk, vooropgesteld dat de vrouw bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden heeft geweten, althans heeft kunnen weten(42), dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon. Het hof is blijkbaar ervan uitgegaan dat de vrouw, ook zonder dat zij bekend was met deze juridische begrippen, heeft moeten begrijpen dat de overeenkomst inhield dat de ondernemingswinst niet verrekend behoefde te worden. Het hof voegde aan zijn oordeel toe, dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ruimere interpretatie van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen inkomstenbegrip rechtvaardigen. Die redengeving is niet onbegrijpelijk.
3.32. Subonderdeel 2.7 heeft betrekking op de consequenties van gegrondbevinding van de bovengenoemde klachten voor andere, door het hof genomen beslissingen. Dit subonderdeel deelt het lot van de eerdere subonderdelen.
3.33. Onderdeel 3 bouwt in de eerste zin voort op de voorafgaande middelonderdelen. In zoverre behoeft het geen afzonderlijke bespreking. In de daarop volgende zinnen klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 34-35 miskent dat de huwelijkse voorwaarden bepalen dat de kosten van de huishouding (primair) ten laste komen van de inkomsten uit arbeid. De omstandigheid dat de overwaarden van de vakantiewoning en de woning te [plaats B] zijn geconsumeerd in de huishouding neemt volgens het middel niet weg dat de kosten van de huishouding hadden moeten worden voldaan uit de onverteerde inkomsten van de man uit arbeid, als hoedanig de vrouw ook de ondernemingswinsten beschouwt.
3.34. Deze klacht deelt het lot van de voorafgaande middelonderdelen. Indien de inkomsten van de man uit vermogen (zijn aandelenbezit) niet behoeven te worden verrekend en de inkomsten van de man uit arbeid (zijn loon) reeds zijn uitgegeven aan de kosten van de huishouding van partijen, zoals het hof hier heeft aangenomen, kan de vrouw aan het verrekenbeding geen aanspraken meer ontlenen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie de bestreden beschikking onder het kopje "vaststaande feiten" en onder 25, en voorts de feitenvaststelling in de beschikking van de rechtbank van 28 december 2004.
2 Het verzoek had aanvankelijk ook betrekking op de toedeling van een auto en andere op naam van de vrouw staande vermogensbestanddelen. Dit gedeelte van het verzoek is ter terechtzitting in eerste aanleg ingetrokken (zie blz. 3 van de beschikking van 28 december 2004).
3 Zie de samenvatting van de stellingen van de vrouw resp. de man in de beschikking van 28 december 2004, blz. 2-3, resp. 3-4.
4 LJN-nr. AT9604.
5 Aldus M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 329. Ik zal het niet tegenspreken. Zie over verrekenbedingen voorts: Van Mourik en Verstappen, a.w., hoofdstuk 7 en blz. 521-523; E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Klaassen-Eggens' Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel I, Huwelijksgoederenrecht, 2005, hoofdstuk VII; S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2005, nrs 93 - 96; C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, hoofdstuk 21; W.R Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2003, par. 5.7; Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2002, nrs. 486 - 532b; losbl. Personen- en familierecht, aant. bij Boek 1, titel 8, afdeling 2 (A.L.G.A. Stille); Pitlo-Van der Burght-Doek, Personen- en familierecht, 2002, nrs. 527 - 544. In EB 2006, blz. 89-90, is verslag gedaan van een symposium dat mede aan deze problematiek is gewijd. Zie nadien nog: A.N. Labohm, Economie en recht. De economische aspecten van het verrekenbeding, EB 2006, blz. 100-108.
6 MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 11. In de vakliteratuur en vanuit de Tweede Kamer is vergeefs getracht de regering te brengen tot een precisering van het begrip `inkomsten': NAV, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, blz. 6. De wetsgeschiedenis is gebundeld in: L.C.A. Verstappen en S.F.M. Wortmann, Parlementaire geschiedenis moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht, 1e en 2e tranche, 2003.
7 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB. Voor de toepassing van deze maatstaf bij huwelijkse voorwaarden: zie HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, rov. 3.3; T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 6642 (2005), blz. 862 - 868.
8 Met het oog op de derdenbescherming is van belang dat huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte en slechts met goedkeuring van de rechtbank kunnen worden gewijzigd (art. 1:115 - 1:119 BW).
9 Vgl. HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399; AA 2005, blz. 472 m.nt. A.J.M. Nuytinck; ook besproken door H.C.F. Schoordijk, WPNR 6611 (2005), blz. 158-166, met een reactie van E.A.A. Luijten in WPNR 6662 (2006), blz. 303-307, en een naschrift van Schoordijk op blz. 308-310.
10 Zie onder meer: J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, in: Yin-Yang (Van Mourik-bundel), 2000, blz. blz. 121-134, i.h.b. blz. 122; C.A. Kraan, De Wet IB 2001 en huwelijkse voorwaarden, EB 2001, blz. 8-9; J.G. Gräler, Het inkomensbegrip in huwelijkse voorwaarden, WPNR 6438 (2001), blz. 286-289, i.h.b. blz. 287; G.T.E.P. Jurgens, TriBuut, april 2005, blz. 28-30.
11 Zie bijv.: T.C.E. Boringa en E.R. Lankester, EB 2001, blz. 121-124; J.F.M. Giele, EB 2001, blz. 144-145; A.N. Labohm en E.M.C.A. Beekmans, EB 2004, blz. 17-22; A.N. Labohm, EB 2006, blz. 100-108.
12 J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, Yin-Yang (Van Mourik-bundel), 2000, i.h.b. paragraaf 7; C.A. Kraan, EB 2001, blz. 62; dezelfde auteur, EB 2006, blz. 36. Zie ook: M.J.A. van Mourik, WPNR 6499 (2002), blz. 560; L.C.A. Verstappen, WPNR 6584 (2004), blz. 531.
13 Van Mourik en Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 269, bevelen aan, in de akte van huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk op te nemen dat dividend ten laste van de BV van de echtgenoot/grootaandeelhouder als `inkomsten uit arbeid' wordt aangemerkt.
14 Deze, per 1 september 2002 vervallen, bepalingen luidden: "2. Ten bate of ten laste van de gemeenschap komen vergoedingen ten bedrage van de winsten en verliezen van het bedrijf of beroep, vast te stellen naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. 3. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, wordt dat bedrijf voor de toepassing van het vorige lid aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefend bedrijf."
15 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 m.nt. WMK, rov. 3.4. De beleggingsleer is thans neergelegd in art. 1:141 lid 1 BW.
16 Vgl. E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Klaassen-Eggens' Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel I, Huwelijksgoederenrecht, 2005, blz. 336-337.
17 MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 17.
18 Zie over de vraag hoe de beleggingsleer, [...]/[...] en art. 1:141 lid 4 BW zich tot elkaar verhouden: C.A. Kraan, De herziening van het huwelijksvermogensrecht, Regels voor verrekenbedingen, EB 2002, blz. 7-13, i.h.b. blz. 13; M.J.A. van Mourik, Regels voor verrekenbedingen, WPNR 6499 (2002), blz. 555-561, onder 3.3; L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 6584 (2004), blz. 521-532, i.h.b. blz. 531; Gr. van der Burght, Enige kanttekeningen bij de stand van het huwelijksvermogensrecht, NTBR 2005, blz. 92-106, i.h.b. blz. 105.
19 Bijvoorbeeld wanneer de echtgenoot slechts een minderheid van de aandelen van de onderneming houdt.
20 Het meest expliciet hierover is J.A.M.P. Keijser, Verrekenbeding en onderneming, Yin-Yang (Van Mourik-bundel, 2000), blz. 127-128: "De vraag of een echtgenoot beslissende invloed heeft op de winstbestemming is voor toepassing van het verrekenbeding mijns inziens irrelevant. Wanneer immers overgespaard inkomen wordt belegd in een beursgenoteerd fonds, dan is die echtgenoot ook niet bij machte te beslissen over de winstuitdeling, en toch komen de beleggingsresultaten voor verrekening in aanmerking. In mijn visie heeft de andere echtgenoot ook aanspraak op verrekening van de meerwaarde van de onderneming wanneer de ene echtgenoot geen overwegende invloed heeft op de winstbestemming, als de resultaten van de inzet van de ondernemer slechts gedeeltelijk als inkomen wordt ontvangen, en voor een ander deel in de onderneming blijven opgeslagen, terwijl die echtgenoot tot het ondernemingsvermogen gerechtigd is."
21 Vgl. art. 2:362 lid 1 BW. Of het als redelijk kan worden beschouwd, slechts rekening te houden met een winst die het niet financieel onmogelijk maakt de onderneming voort te zetten, zal van de omstandigheden van het geval afhangen: MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 17.
22 Vgl. verweerschrift in cassatie van de man onder 5.2.
23 Dat is op zichzelf juist: zie alinea 2.22.
24 De in het subonderdeel bedoelde vindplaats is: L.C.A. Verstappen, WPNR 6584 (2004), blz. 531. Zie inmiddels ook: L.C.A. Verstappen, Het verrekenbeding, EB 2006, blz. 29-33, i.h.b. blz. 32: "Het doorsnee begrip inkomsten of inkomsten uit arbeid omvat ook winst uit onderneming. Men mag inkomsten uit arbeid niet beperken tot inkomsten uit een dienstbetrekking. Het zou ook niet erg logisch zijn wanneer echtelieden overeenkomen dat loon uit dienstbetrekking wel en winst uit onderneming niet verrekend moet worden, terwijl beide activiteiten inkomsten uit arbeid genereren. (...) Uitgangspunt is in de meeste gevallen dan ook dat indien winst uit onderneming niet expliciet van het inkomstenbegrip is uitgesloten, het inkomstenbegrip ook winst uit onderneming omvat."
25 Zie voor deze discussie (naast de in de vorige voetnoot aangehaalde auteur): W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, 2003, blz. 91 en 120; C.A. Kraan, Het begrip inkomen bij het Amsterdams verrekenbeding, EB 2006, blz. 34-38, i.h.b. blz. 37; C.A. Kraan, Drie onduidelijkheden in de Wet Regels Verrekenbedingen, Fiscaal tijdschrift Vermogen, juli/augustus 2005, blz. 4-8; B. Breederveld, De directeur-grootaandeelhouder, diens aandelen en niet uitgekeerde ondernemingswinst en het (niet uitgevoerd) periodiek verrekenbeding, EB 2006, blz. 45-51, i.h.b. blz. 49; dezelfde auteur in: EB 2005, blz. 65-69.
26 Vóór de Wet regels verrekenbedingen is in het kader van de beleggingsleer wel betoogd dat wanneer de DGA zichzelf ieder jaar een redelijk salaris heeft toegekend dat basis biedt voor het `inkomen' waarop de echtgenoten bij het sluiten van hun huwelijkse voorwaarden doelden, de redelijkheid en billijkheid onvoldoende basis bieden voor een verrekening van de overige bedrijfsresultaten van de onderneming: L.H.M. Zonnenberg, EB 1999, nr. 5, blz. 2.
27 Zie over deze zgn.`combistelsels' onder meer: Van Mourik en Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 284 e.v.
28 Zie HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399, reeds aangehaald, rov. 4.2.
29 Behoudens verknochte goederen en schulden; zie art. 1:94 BW.
30 In beginsel: de dag van indiening van het echtscheidingsrekest; zie art. 1:142 BW.
31 MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, blz. 17. Nader rapport, ibidem, stuk B, blz. 2-3.
32 Uit HR 2 september 2005, NJ 2006, 29 m.nt. WMK, rov. 4.3, volgt dat de regel van art. 1:141 lid 3 BW onmiddellijke werking heeft.
33 NAV, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, blz. 12-13. Zie hierover ook: de conclusie van de A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 28 april 2006, LJN AV0043.
34 L.C.A. Verstappen, EB 2006, blz. 30; zie ook B. Breederveld, EB 2006, blz. 46. Ik teken hierbij wel aan, dat het arrest [...]/[...], NJ 2002, 93, rov. 5.2, ook de voorwaarde stelt dat de echtelieden "niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat deze verdeling in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden".
35 C.A. Kraan, EB 2002, blz. 12; zie voor de reactie van L.C.A. Verstappen: EB 2002 blz. 54 e.v., met repliek van Kraan, i.h.b. blz.58.
36 Vgl. HR 6 december 2002, NJ 2005, 125 m.nt. WMK, rov. 3.7; noot W.M. Kleijn onder HR 2 september 2005, NJ 2006, 29.
37 Deze bewoordingen zijn ontleend aan art. 17 van de huidige Wet op het notarisambt.
38 Zie de samenvattingen van de partijstandpunten op blz. 4 van de eindbeschikking van de rechtbank.
39 Beroepschrift onder 49; pleitnotities zijdens de vrouw in appel onder 48.
40 Vgl. art. 43 van de huidige Wet op het notarisambt: "De partijen bij de akte (...) krijgen tijdig tevoren de gelegenheid om van de inhoud van de akte kennis te nemen. Alvorens tot het verlijden van een akte over te gaan, doet de notaris aan de verschijnende personen mededeling van de zakelijke inhoud daarvan en geeft daarop een toelichting. Zo nodig wijst hij daarbij tevens op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien. (...)".
41 Het middelonderdeel verwijst naar het beroepschrift van de vrouw onder 49.
42 In de akte van huwelijkse voorwaarden is vermeld dat de man "directeur ener besloten vennootschap" was.
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij de afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende algehele uitsluiting over verrekening volgens een periodiek verrekenbeding waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering was gegeven, in het bijzonder over de vraag of het daarin voorkomend begrip “inkomsten uit arbeid” mede omvat de (ondernemings)winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man; uitleg van een verrekenbeding, maatstaf; toepasselijkheid van art. 1:141 lid 4 BW.
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/142HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 november 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Naast een aantal nevenvoorzieningen heeft zij - voor zover in cassatie nog van belang - de rechtbank primair verzocht te bepalen dat de man haar ƒ 10.000.000,-- zal betalen en dat de inboedel in onderling overleg zal worden verdeeld, subsidiair te bepalen dat aan haar toekomt de overwaarde van de in 1998 verkochte vakantiewoning te [plaats A] (€ 143.187,--) en een bedrag van € 136.134,-- als overwaarde van de in 1996 verkochte woning in [plaats B], welk bedrag mede zou zijn aangewend voor de aankoop van de laatste echtelijke woning, en dat zij aanspraak maakt op de helft van het saldo van een in 2001 opgeheven Rabobankrekening.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 juni 2004 echtscheiding uitgesproken, beslissingen genomen omtrent een aantal nevenvoorzieningen en de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Bij eindbeschikking van 28 december 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de inboedel ten overstaan van een notaris bevolen, een notaris en een onzijdig persoon benoemd, deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige afgewezen.
Tegen de beschikking van 22 juni 2004 heeft de man bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Tegen de beschikking van 28 december 2004 heeft de vrouw afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij primair verzocht te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum 22 november 2002, daaronder begrepen het door de man in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten van deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man, en subsidiair te bepalen dat zij gerechtigd is tot verrekening van de nominale waarden van de vermogensbestanddelen die zijn genoemd in het subsidiaire verzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft het wederzijds appel tegen de beschikking van 22 juni 2004 en het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 28 december 2004 gevoegd behandeld.
Bij beschikking van 27 juli 2005 heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 december 2004 bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 7 juni 1985 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) De notariële akte van 6 juni 1985, waarin de huwelijkse voorwaarden zijn neergelegd, bevat onder meer de navolgende bepalingen:
"Artikel vijf.
De kosten van de huishouding en die van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, de kosten van aankoop van meubelen, andere voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, kleren, lijfstoebehoren en dergelijke, alsmede de uitgaven terzake van gebruikelijke verzekeringen, gezamenlijke vakanties, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van partijen, zullen uit de inkomsten uit arbeid van de echtgenoten worden betaald, zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening aanleiding zal geven.
Overtreffen die kosten in enig jaar de gezamenlijke inkomsten dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtgenoten worden betaald, zo mogelijk door ieder van hen voor de helft. Ook te dezer zake zal nimmer enige verrekening plaats hebben. (...)
Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
Artikel zes.
Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgegane kalenderjaar niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel vijf bedoelde kosten, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld.
De echtgenoten zijn verplicht elkander desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen. (...)"
(iii) Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel zes neergelegde periodieke verrekenbeding.
(iv) Toen partijen in het huwelijk traden was de man reeds directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. In 1998 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in [B] B.V., waarvan de man thans 80 % van de aandelen houdt. De overige 20 % zijn in handen van [C] B.V., een in 1989 opgerichte vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt. Daarnaast houdt de man 50 % van de aandelen in [D] B.V.
(v) Het huwelijk is op 7 oktober 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de hiervoor in 1 vermelde beschikking van de rechtbank van 22 juni 2004.
3.2 Bij het hiervoor in 1 vermelde inleidend verzoekschrift heeft de vrouw onder meer verzocht te bepalen dat de man haar in verband met de afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden f. 10.000.000,-- zal betalen.
De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 28 december 2004 afgewezen. In hoger beroep verzocht de vrouw primair te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum (de dag van indiening van het echtscheidingsverzoek) 22 november 2002, daaronder begrepen het door de man in zijn vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten van deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man. Subsidiair heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat zij gerechtigd is tot verrekening van de nominale waarden van de vermogensbestanddelen die zijn genoemd in het subsidiaire verzoek in eerste aanleg, te weten de in 1998 verkochte vakantiewoning te [plaats A] en de in 1996 verkochte woning te [plaats B]. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 28 december 2004 evenwel bekrachtigd.
3.3.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van het hiervoor vermelde periodieke verrekenbeding, en in het bijzonder om de vraag of het in dit beding voorkomende begrip "inkomsten uit arbeid" mede omvat de uitgekeerde en niet uitgekeerde winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man.
3.3.2 De rechtbank heeft, vooropstellende dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium, geoordeeld dat art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, mede gelet op de samenhang met art. 5 en de uitwerking daarin van het begrip "inkomen uit arbeid", een beperking inhoudt van het begrip "inkomen". In de akte van huwelijkse voorwaarden is niet gekozen voor de algemene formulering "inkomen", noch voor een ruimere formulering in die zin dat de winst uit onderneming en alle in verband met de ondernemingsactiviteiten van de man gedane winstuitkeringen en verkoopopbrengsten van aandelen zijn begrepen in het te verrekenen inkomen. Indien dit wél de bedoeling van partijen zou zijn geweest, had een ruimere formulering voor de hand gelegen, nu de man ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden deze onderneming al had. Mede gelet op het feit dat dit voor beide partijen het tweede huwelijk was en dat een notaris van de zijde van de vrouw is ingeschakeld, dient de term "inkomsten uit arbeid" in de huwelijkse voorwaarden te worden verstaan als: het loon uit dienstbetrekking en de daarvoor in de plaats tredende uitkeringen. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij alle jaren een aanzienlijk salaris uit de vennootschap heeft genoten, is aldus erin voorzien dat de vrouw en het gezin voldoende gelden ter beschikking stonden, terwijl daarnaast in de vennootschap gelden aanwezig bleven om eventuele tegenslagen te kunnen opvangen. De rechtbank concludeerde dat het vermogen van de man voorzover aanwezig in de aandelen van de vennootschappen van de man, alsmede de vermogensbestanddelen welke zijn gefinancierd met de inkomsten uit dividend en/of de inkomsten uit aanmerkelijk belang-aandelen, niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De stelling van de man, dat alle inkomsten uit arbeid tijdens het huwelijk zijn geconsumeerd zodat er geen sprake is van overgespaarde inkomsten, achtte de rechtbank onvoldoende door de vrouw weersproken.
3.3.3 Het hof heeft zich, samengevat, in de rov. 23-27 bij deze oordelen van de rechtbank aangesloten, en het heeft de daarop betrekking hebbende grief 1 van de vrouw verworpen. In rov. 23 heeft het hof tot - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt genomen dat uit de parlementaire geschiedenis inzake de regels voor verrekening volgt dat de wetgever de invulling van het begrip inkomen heeft overgelaten aan partijen in samenspraak met hun notaris, en dat voor de verrekeningsvordering bepalend is hetgeen partijen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen. Het hof heeft vervolgens in rov. 24 een aantal uitgangspunten van feitelijke aard vooropgesteld, kort gezegd, dat partijen vóór hun (voor beiden tweede) huwelijk bewust hebben gekozen voor het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden, dat de man vóór de huwelijksdatum al in de vorm van een besloten vennootschap een onderneming exploiteerde en bij deze vennootschap in dienst was, en dat de akte van huwelijkse voorwaarden is gepasseerd voor een notaris die door de vrouw in samenspraak met haar vader was uitgekozen. Het hof overwoog vervolgens in rov. 27 onder meer dat niet is gesteld of gebleken dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de huwelijkse voorwaarden en de consequenties daarvan voor partijen, en dat uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw wist, dan wel geweten kon hebben, dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon, en dat zij, dan wel de door haar ingeschakelde notaris, zich ervan bewust had dienen te zijn dat winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang en dividend, niet gelijk gesteld kan worden aan inkomen uit arbeid. Het hof heeft voorts nog overwogen dat de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ruimere interpretatie van het in de overeenkomst opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen.
Nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid, en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd, kan de vrouw naar het oordeel van het hof niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd, aldus het hof.
Naar aanleiding van de tweede grief, waarin de vrouw zich beriep op art. 1:141 lid 3 BW heeft het hof in rov. 32 overwogen dat uit het betoog van de vrouw niet volgt welke vermogensbestanddelen met het overgespaarde inkomen zijn verworven, en dat de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat het arbeidsinkomen ten tijde van het huwelijk volledig is verteerd. In rov. 33 heeft het hof zich eveneens aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de echtelijke woning te [plaats B] alsmede de aandelen die de man heeft in de vennootschappen niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat daarin terecht niet wordt bestreden dat voor de beoordeling van het geschil - naar ook het hof in navolging van de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen - de uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Dit uitgangspunt geldt onverminderd na de inwerkingtreding op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen (wet van 14 maart 2002, Stb. 152). De in de art. 1:132 tot en met 1:143 BW neergelegde regeling is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, maar houdt geen bepalingen in aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat onder "inkomsten" moet worden verstaan die voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen. De omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking kan komen, is blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 vermelde gegevens uit de wetsgeschiedenis bewust overgelaten aan partijen, in samenspraak met de notaris.
3.5.1 De onderdelen 1.3.1 en 1.3.2 (de onderdelen 1.1 - 1.3 vormen slechts een inleiding) klagen over het oordeel van het hof dat de vrouw niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten. De onderdelen falen. Lid 4 van art. 1:141 BW ziet op gevallen waarin een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat en bepaalt dat in die gevallen onder omstandigheden niet uitgekeerde winsten van een onderneming die niet op naam van de tot verrekening gehouden echtgenoot wordt uitgeoefend toch moeten worden verrekend. Het artikellid brengt, anders dan onderdeel 1.3.2 blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet mee dat een verrekenbeding dat een echtgenoot verrekenplichtig doet zijn ten aanzien van het salaris dat hij van een B.V. ontvangt waarover hij zelf zeggenschap heeft, ook ondernemingswinsten geacht moet worden te omvatten, en evenmin dat het begrip "inkomsten uit arbeid" in een verrekenbeding ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten. Voorzover de onderdelen veronderstellen dat het hof heeft geoordeeld dat een beding tot verrekening van ondernemingswinsten nooit impliciet zou kunnen worden overeengekomen, berust het op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof heeft dat niet uitgesloten geacht, maar aan de hand van uitleg van het beding geoordeeld dat verrekening van ondernemingswinsten in dit geval niet, ook niet impliciet, is overeengekomen.
3.5.2 Ook de klachten 1.3.3 - 1.3.5, 1.4 en 1.5, die zich eveneens richten tegen 's hofs oordeel dat de vrouw geen aanspraak ontleent aan art. 1:141 lid 4 BW, kunnen niet tot cassatie leiden, omdat het hof, op basis van zijn oordeel dat het onderhavige verrekenbeding geen ondernemingswinsten omvat, die bepaling terecht buiten toepassing heeft gelaten.
3.6.1 Voorzover onderdeel 2 voortbouwt op onderdeel 1, wordt het gelet op het hiervoor overwogene tevergeefs voorgesteld.
3.6.2 Voorzover het onderdeel met een beroep op het bepaalde in art. 150 Rv. en het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW klaagt over de verdeling van de bewijslast, mist het onderdeel belang. Het hof heeft aan de hand van het over en weer gestelde geoordeeld dat het verrekenbeding niet de door de vrouw bepleite ruime strekking heeft en het heeft geconstateerd dat de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld die een ruimere interpretatie van het in de overeenkomst opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen. Bij die stand van zaken behoefde het hof zich niet over de verdeling van de bewijslast uit te laten.
3.6.3 Ook de overige in het onderdeel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.
Beroepschrift 26‑10‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift in cassatie
termijn van indienen t.m.: donderdag 27 oktober 2005
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die te dezer zake door haar als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar als zodanig ondertekent en indient.
I
De wederpartij te dezen is:
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [plaats], adres:
[adres]
[woonplaats]
Advocaat en procureur van de wederpartij in hoger beroep was:
Mr Drs L.Baming
Van Beethovenlaan 69b
postbus 183
2250 AD Voorschoten
II
Het gaat hier om een echtscheidingsprocedure; het procesdossier van de feitelijke instanties wordt hierbij overgelegd. Aan de orde is met name het verrekenbeding, dat volgens de vrouw, doch niet volgens de man, reden moet zijn tot nadere verrekening van vermogen(sbestanddelen).
III
Dit cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Familiekamer, onder requestnummers 893-H-04 en 370-H-05 gegeven en uitgesproken op 27 juli 2005. Bij die beschikking werd, voorzover in cassatie met name van belang, de tussen partijen op 28 december 2004 door de Rechtbank te 's‑Gravenhage gegeven beschikking bekrachtigd.
IV. Cassatiemiddel
De vrouw komt van voornoemde beschikking van het Hof bij deze, mitsdien tijdig, in cassatie; zij voert tegen 's‑Hofs beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij beschikking onder requestnummers 893-H-04 en 370-H-05* gegeven en uitgesproken op 27 juli 2005 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
De beschikking a quo betreft tevens andere geschilpunten nopens der partijen echtscheiding; het gaat in cassatie met name over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De overwegingen van het Hof terzake zijn (met name) te vinden in de rovv. 22 t.m. 35 van de bestreden beschikking, uitmondende in het dictum dat de beschikking van de Rechtbank van 28 december 2004 wordt bekrachtigd.
's‑Hofs overwegingen komen op het navolgende neer.
- (i)
Het is voor beide partijen een tweede huwelijk en partijen hebben bewust voor het maken van huwelijkse voorwaarden gekozen (rov. 24).
- (ii)
Al voor de huwelijksdatum exploiteerde de man een onderneming in de vorm van een b.v., bij welke hij in dienst was (rov. 24).
- (iii)
De vrouw zou in samenspraak met haar vader de keuze van de notaris hebben gemaakt, ten overstaan van wie de akte van huwelijkse voorwaarden is gepasseerd (rov. 24).
- (iv)
Partijen hebben onder leiding van de door de vrouw aangewezen notaris invulling gegeven aan het begrip inkomen. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en op de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen (rov. 27).
- (v)
Uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw wist dan wel geweten kon hebben, dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon en dat zij, dan wel de door haar ingeschakelde notaris, zich er van bewust had dienen te zijn dat winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang en dividend, niet gelijk gesteld kan worden aan inkomen uit arbeid (rov. 27).
- (vi)
Gezien al deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de Rechtbank een juiste lezing heeft gegeven aan het door partijen overeengekomen inkomensbegrip; naar het oordeel van het Hof zijn geen omstandigheden gesteld die een ruimere interpretatie van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen (rov. 27).
- (vii)
Voorts is het Hof van oordeel dat, nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd, de vrouw niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd (rov. 27).
- (viii)
De vrouw zou, aldus het Hof, geen rechtens relevante feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan, gelet op het gedrag van partijen ten tijde van het huwelijk, zou moeten worden geconcludeerd, dat partijen zich hebben gedragen als waren zij gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, dan wel dat de vrouw op andere gronden aanspraak zou hebben op een deel van het vermogen dat door de man is opgebouwd gedurende het huwelijk; dat partijen een gemeenschappelijke bankrekening hadden en dat van tijd tot tijd via deze bankrekening privébetalingen werden verricht, doet hieraan —volgens het Hof— niet af. Het Hof is voorts van oordeel dat de man door de wijze waarop hij zijn vermogen beheerde —waaronder hypotheekbetaling door middel van niet onder het verrekenbeding begrepen dividenduitkeringen— gestreefd heeft om de huwelijkse voorwaarden, zoals overeengekomen, zo strikt mogelijk na te leven (rov. 29).
- (ix)
Tegenover het wettelijk vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW staat, dat uit het betoog van de vrouw niet volgt welke vermogensbestanddelen met het overgespaard arbeidsinkomen zijn verworven. De man heeft gesteld, dat het arbeidsinkomen ten tijde van het huwelijk volledig is verteerd, hetgeen door de vrouw onvoldoende is weersproken (rov. 32).
- (x)
De man had reeds voor het huwelijk de aandelen [A] B.V.; de plaatsgevonden hebbende herstructurering heeft zich geheel in het privé-vermogen van de man afgespeeld, waarbij geen financieringen uit verrekenbaar vermogen hebben plaatsgevonden (rov. 33).
- (xi)
De regels van zaaksvervanging zijn van toepassing; de echtelijke woning ([a-straat][1] te [a-plaats]) is in eigendom verworven door de man. Uit de stukken volgt dat deze woning is gefinancierd door de vennootschappen waarvan de man direct, dan wel indirect, het bestuur heeft. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw mede-contractant dan wel op andere gronden mede aansprakelijk of draagplichtig was voor de hiervoor genoemde geldlening en de daaruit voortvloeiende schuld (rov. 33); de rentebetalingen betrekking hebbende op de door de vennootschappen aan de man verstrekte geldleningen zijn gefinancierd met gelden uit dividenduitkeringen aan de man en derhalve niet ten laste van verrekenbaar inkomen. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vloeit dus volgens het Hof voort dat de woning, die met uit deze lening verworden (moet zijn: verworven) gelden is aangeschaft, niet gerekend kan worden tot het te verrekenen vermogen (rov. 33).
- (xii)
Nopens de overwaarde van de woning [b-straat][1] te [a-plaats] en het vakantiehuisje van partijen te [b-plaats] is (op basis van feiten neergelegd in rov. 34) deels sprake van het verteren van vermogen en deels van zaaksvervanging; de vrouw kan ook te dezer zake dus niet jegens de man betaling vorderen van de nominale bedragen (rov. 35).
Klachten
1. Schending art. 1:141 lid 4 BW
1.1
De vrouw stelt deze klacht, als eerste voor, omdat het Hof in de onderhavige zaak in ieder geval aan bedoeld artikellid een verkeerde toepassing heeft gegeven; 's‑Hofs beschikking getuigt derhalve in ieder geval in zoverre van een verkeerde rechtsopvatting. De verkeerde toepassing van dit artikellid werkt bovendien zozeer door in de overige onderdelen van de beschikking, dat zij reeds op zichzelf de vernietiging van 's‑Hofs beschikking (en een integrale herbeoordeling door de verwijzingsrechter rechtvaardigt (zie ook hierna sub 1.5 + 2.1).
1.2
Vooropgesteld zij, dat in deze zaak niet (in het minst) in geschil is, dat de man, [de man], ‘in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van één (of meer) niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming(en) hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen.’ Daarvan moet op basis van de stellingen van partijen en 's‑Hofs beschikking, althans en in ieder geval in cassatie hypothetisch, worden uitgegaan.
Vgl. b.v. het verweerschrift sub 7 (van zijde van de man):
‘De man exploiteert vanaf maart 1983 de onderneming in casu [A] B.V.; afsluiters ten behoeve van de petrochemische industrie. Gedurende het huwelijk heeft de man meerdere vennootschappen al dan niet tezamen met andere aandeelhouders opgericht en gedreven.’
en het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek (van zijde van de vrouw) sub 9:
‘De bedrijfsvoering van het destijds uitgegroeide bedrijf van de man ligt louter in zijn handen. Hij is degene, gebruikmakend van zijn positie (destijds mede) als directeur-grootaandeelhouder, die kan bewerkstelligen dat zijn inkomsten kunstmatig laag gehouden worden, zodat minder met de vrouw dient te worden verrekend dan bij een normale vertoning het geval zou zijn.’
en sub 10:
‘De door de man aan zijn bedrijf te betalen hypothecaire lasten terzake van de echtelijke woning worden betaald uit door het bedrijf aan de man uitgekeerde dividenden. Dergelijke dividenden vloeien voort uit arbeid en zijn voor uitkering vatbare, overgespaarde winsten. De aan de man betaalde dividenden worden (mede) aangewend ter bestrijding van de primaire levensbehoefte van wonen. Voorts werden dividenden betaald door overmaking naar een gezamenlijk aan de beide partijen toebehorende Rabobankrekening (nummer [nummer]) welke bankrekening inmiddels op 1 oktober 2001 is opgeheven (saldo toen ƒ 361.881,10). De dividenden zijn mitsdien door de man niet anders beschouwd dan als inkomsten uit arbeid die de beide partijen ten goede zijn gekomen. Uit ook deze inkomsten is overgespaard … welke overgespaarde inkomsten zijn belegd. Het standpunt van de man inhoudende dat —kort gezegd— tussen de beide partijen niet behoeft te worden verrekend, omdat op basis van het in de tussen de beide partijen vigerende akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen beperkte inkomstenbegrip geen overgespaarde inkomsten aanwezig zijn c.q. zijn belegd, is in de visie van de vrouw dan ook (civielrechtelijk) onjuist.’
en sub 45:
‘De voornoemde bronnen van inkomen zijn dan ook in deze zin transparant. De man heeft bovendien de volledige zeggenschap te bepalen welke resultaten vatbaar zijn voor uitkering in welke vorm dan ook. Het ‘plakken’ van ‘fiscale etiketten’ op dergelijke inkomensbronnen ligt daarmee eveneens volledig binnen zijn invloedssfeer. Een dergelijk ‘fiscaal etiket’ leidt echter niet tot die civielrechtelijke gevolgen terzake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als waarop de man zich thans wenst te beroepen.’
Nadat de Rechtbank had overwogen dat zij niet toekwam aan art. 1:141 lid 4 BW (ten onrechte, zie hierna sub 1.3 t.m. 1.4) heeft de vrouw haar stellingen in hoger beroep op dit punt uitdrukkelijk gehandhaafd. Zie b.v. appèlrequest sub 11 (‘De man was en is dus nog steeds directeur-grootaandeelhouder (DGA), die de volledige zeggenschap heeft over de voornoemde ondernemingen’). En zie de namens haar gebezigde pleitnotities in hoger beroep sub 39: ‘Met name in de situatie van [de man] is het opgebouwde vermogen te zien als de vruchten van zijn arbeidsinspanningen. Alles is te herleiden tot zijn arbeid! Hij bepaalde de hoogte van zijn inkomen, van het dividend en van de winst.’
In de beschikking a quo wordt niet van een andere situatie uitgegaan; integendeel, vgl. b.v. rov. 27 in fine: ‘nu … de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd …’
1.3
Bij die stand van zaken heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de vrouw niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd, nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft toegekend (rov: 27 in fine; hiervoor sub vii).
1.3.1
Voorzover het Hof tot dat oordeel is gekomen op basis van het —in bedoeld artikellid eveneens voorkomende— vereiste dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, oordelend, dat daaraan te dezen niet zou zijn voldaan, geeft 's‑Hofs oordeel hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is 's‑Hofs beschikking op dit punt niet naar de eis der wet genoegzaam met redenen omkleed. Uit de betreffende bepaling, de geschiedenis van de totstandkoming ervan en de redelijke zin, die men aan de betreffende bepaling dient toe te kennen, volgt immers, dat de hier bedoelde beperking niet aldus moet/mag worden gelezen, dat aan het artikellid alleen dan toepassing kan worden gegeven indien partijen expliciet zijn overeengekomen dat zij ondernemingswinsten zullen verdelen. Leest men de hier bedoelde beperking zo, dan heeft het artikellid immers niet of nauwelijks zin, omdat ondernemingswinsten die krachtens verrekenbeding verdeeld moeten worden logischerwijze reeds uit dien hoofde verdeeld moeten worden.
1.3.2
De voorwaarde moet dan ook zo worden gelezen dat daaraan is voldaan, indien de verrekenplicht impliciet of expliciet dergelijke ondernemingswinsten omvat (citaat uit MvT 27.554, no 3, blz. 17; curs. tgv. StB). Ingeval nu de verrekenplichtige echtgenoot een salaris c.q. inkomen anderszins uit een B.V. ontvangt, waarover hij de zeggenschap heeft, die art. 1:141 lid 4 BW op het oog heeft en terzake (het residu) dààrvan verrekenplichtig is, zal in het algemeen aan het hier bedoeld vereiste voldaan zijn (en kan in ieder geval aan bedoeld vereiste zijn voldaan). Het salaris c.q. inkomen anderszins wordt dan immers uit de (in het verleden of het heden gemaakte) ondernemingswinsten verdiend en met de verplichting tot verrekening daarvan is de verplichting tot het verrekenen van ondernemingswinsten impliciet gegeven. Een dergelijke lezing van het betreffend vereiste strookt met de redelijke zin ervan: de dga heeft het (althans: in overwegende mate) in zijn macht winsten aan verrekening te onttrekken, doordat deze niet als inkomsten uit de vennootschap worden uitgekeerd, maar daarin worden ‘opgepot’: bedoeld artikellid beoogt tegen een dergelijke eenzijdige en arbitraire invulling van hetgeen verrekend moet worden een dam op te werpen.*
1.3.3
Zou het Hof met zijn verwijzing naar de omstandigheid dat partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid anders of meer hebben bedoeld dan dat te dezen niet zou zijn voldaan aan het vereiste dat een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, dan heeft het Hof zijn beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, immers onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Bovendien zou het Hof dan de rechtstrijd tussen partijen te buiten zijn gegaan, aangezien de man zijn verweer te dezen daartoe heeft beperkt.
1.3.4
Het Hof geeft ook nog als reden: ‘nu … de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd …’ maar die overweging kan de beslissing om art. 1:141 lid 4 BW buiten toepassing te laten uit de aard van de zaak niet dragen. De kern (resp.: de achterliggende bedoeling) van art. 1:141 lid 4 BW is nu eenmaal, dat het niet gaat om de vraag of datgene, wat de verrekenplichtige echtgenoot zich wèl aan (voor verrekening in aanmerking komend) inkomen heeft uitgekeerd, al dan niet redelijk is, maar om de vraag of datgene wat de verrekenplichtige echtgenoot buiten de verrekening heeft willen laten (b. v. door winst in de vennootschap ‘op te potten’ en/of door er ‘een ander fiscaal etiket op te plakken’) ook metterdaad buiten de verrekening moet worden gelaten. Het antwoord van art. 1:141 lid 4 BW is, dat de niet uitgekeerde winsten in aanmerking worden genomen, voorzover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd.
's‑Hofs beschikking houdt expliciet niet in dat er géén niet uitgekeerde winsten uit de vennootschappen van de man zijn, waarvan het niet in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd wordt, dat deze als inkomsten zouden zijn uitgekeerd en aldus in de verrekening zouden zijn betrokken.
1.3.5
Mocht 's‑Hofs oordeel zo moeten worden verstaan, dat te dezen geen sprake was van winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd, dan schiet 's‑Hofs onderzoek, en in ieder geval 's‑Hofs motivering, tekort. Een dergelijk oordeel hangt immers niet alleen af van de vraag of het genoten inkomen al dan niet (alleszins) redelijk is, maar behoort zich minstgenomen ook uit te strekken tot de omvang van de genoten winsten.
1.4
Een redelijke, met de strekking van het bepaalde in art. 1:141 lid 4 —alsook lid 5— BW overeenkomende, wetsuitleg brengt tevens mee dat —in het geval van toepasselijkheid van bedoeld artikellid resp. leden— niet alleen niet uitgekeerde winsten —voorzover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd— bij de vaststelling van de verrekenplicht van de verrekenplichtige echtgenoot in aanmerking worden genomen, maar ook winsten die de verrekenplichtige echtgenoot zich wèl, echter niet op een wijze die tot verrekening aanleiding geeft, heeft laten uitkeren, terwijl hij (in overwegende mate) bij machte was/is te bepalen of de bedoelde winsten op een wel, dan wel op een niet tot verrekening aanleiding gevende wijze zouden worden uitgekeerd. Het Hof miskent dat bij de beoordeling van de dividenden (zie 's‑Hofs overwegingen, hiervoor genummerd (viii) en (xi)).
1.5
's‑Hofs hiervoor gewraakte opvatting omtrent strekking, draagwijdte en toepasselijkheid van art. 1:141. lid 4 BW grijpt diep in de hier bestreden beslissing in. Natuurlijk in de eerste plaats in de beslissing hiervoor aangeduid als (vii). Maar ook de beslissing hiervoor aangeduid als (x) wordt door 's‑Hofs hiervoor gewraakte rechtsopvatting gevitieerd. Onderdeel 1.4 vitieert de beslissing, hiervoor genummerd (xi), welke overigens in zijn geheel berust op de door het Hof gevolgde gedachtengang dat alleen het arbeidsinkomen (in de beperkte zin als door het Hof bedoeld) voor verrekening vatbaar is. Maar ook kan 's‑Hofs oordeel omtrent de uitleg en de draagwijdte van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen beding (zie hiervoor: (i) t.m. (vii), alsmede de daarop voortbouwende overwegingen, waaronder (ix): dat het bij de verrekening slechts om arbeidsinkomen gaat, welk inkomen verteerd zou zijn) niet in stand blijven, omdat het mede invloed heeft ondergaan (althans kan hebben ondergaan) van 's‑Hofs misinterpretatie van art. 1:141 lid 4 BW — althans van de met dat artikel parallel lopende rechtsinzichten zoals die voor het inwerkingtreden van de Wet Verrekenbedingen bestonden.
2. Interpretatie huwelijkse voorwaarden.
2.1
In rov. 27 van de beschikking a quo heeft het Hof de reikwijdte van de huwelijkse voorwaarden aldus geduid, dat alleen het inkomen dat de man zich vanuit ‘zijn’ B.V.'s heeft toegekend onder het verrekeningsbeding viel. Zoals hiervoor sub 1.5 reeds werd opgemerkt kan dit oordeel niet los worden gezien van 's‑Hofs onjuiste rechtsopvatting nopens art. 1:141 lid 4 BW — althans van de goeddeels met dat artikel parallel lopende voordien reeds bestaande rechtsinzichten. 's‑Hofs interpretatie impliceert, dat de man zijn verrekenplicht kan beperken tot het salaris, wat hij zich uit zijn vennootschappen heeft toegekend, nu dat ‘alleszins redelijk’ is. Zoals in onderdeel 1 reeds uiteengezet kan die rechtsopvatting (ook voor het inwerkingtreden van de Wet Verrekenbedingen) niet als juist worden aanvaard. Nu één van de gezichtspunten bij de interpretatie van huwelijkse voorwaarden is, c.q. moet (althans kan) zijn de vraag of de door de feitenrechter aan een in huwelijkse voorwaarden voorkomend beding al dan niet strookt met de bestaande juridische inzichten op dit punt, resp., al dan niet leidt tot een resultaat dat —naar aanvaarde juridische of maatschappelijke normen— meer. dan wel juist minder, aanvaardbaar is, vitieert 's‑Hofs in onderdeel 1 gewraakte opvatting óók 's‑Hofs uitleg van het betrokken beding.
Anders (en korter) gezegd: nu het Hof ten onrechte de gedachte omhelst dat de huwelijkse voorwaarden impliceren dat de man het zelf (althans tot op grote hoogte) in de hand heeft vast te stellen wat wel, en wat niet, onder het verrekenbeding valt, vitieert dat op zich reeds de gedachte dat partijen dat in dit geval zijn overeengekomen.
2.2
Tevens miskent het Hof bij zijn interpretatie van der partijen huwelijkse voorwaarden in de eerste plaats, dat de bewijslast te dezen op de man rust.
Tot deze slotsom komt men langs twee (ieder voor zich daartoe leidende) wegen:
2.2.1
In de eerste plaats is het de man die zich op de z.i. beperkte strekking van het verrekenbeding beroept ten betoge dat het in deze zaak spelende (enorme) vermogen niet onder het verrekenbeding valt. Conform de hoofdregel van art. 150 Rv. is het dus ook de man die de bewijslast draagt van zijn stelling, dat hij ingevolge de z.i. beperkte strekking van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding niet (althans slechts zeer beperkt) behoeft te verrekenen.
2.2.2
Ten tweede handelt het hier om een geval waarin (òòk volgens het Hof; zie rovv. 30 t.m. 32 van 's‑Hofs beschikking) art. 1:141 lid 3 BW van toepassing is: bij het einde van het huwelijk is aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet voldaan. Dan wordt het alsdan aanwezige vermogen (in beginsel) vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Ook daarom rust de bewijslast van de — naar luid van de stellingen van de man— beperkte strekking van het verrekenbeding, welke beperkte strekking volgens hem meebrengt dat geen verrekening plaats behoeft te vinden van het aanwezige vermogen, op de man.
2.2.3
Daarbij zij aangetekend, dat art. 1:141 lid 3 BW het de rechter in beginsel mogelijk maakt te beslissen, dat ‘uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.’ De bestreden beschikking behelst echter geen dergelijke omkering van de bewijslast. Zou een dergelijke beslissing geacht moeten worden in 's‑Hofs beschikking te dezen te zijn besloten, dan is zij niet genoegzaam naar de eis der wet gemotiveerd. Voor dat geval is 's‑Hofs motivering met name ongenoegzaam, waar zij niet ingaat op de stelling van de vrouw dat in wezen het gehele vermogen is terug te voeren op de door de man verrichte werkzaamheden welke plaatsvonden in het kader van volledig door de man, gecontroleerde ondernemingen en rechtspersonen.*
2.3
V.z.v. nodig tegen voornoemde achtergrond heeft het Hof ten onrechte geoordeeld (resp. in rov. 24 als ‘gebleken’ aangemerkt) ‘dat de vrouw in samenspraak niet haar vader de keuze van de notaris heeft gemaakt, ten overstaan van wie de akte van huwelijkse voorwaarden van 6 juni 1985 is gepasseerd.’
Dienaangaande heeft de vrouw uitdrukkelijk gesteld (zie appèlrequest sub 49) dat uit de stukken in het geheel niet blijkt dat de vrouw een notaris aan haar zijde heeft ingeschakeld en al helemaal niet van ‘Belehrung’ door deze. Het was niet ‘haar’ notaris, maar een notaris die door haar vader was genoemd aan hen beiden.
Voorzoveel nodig mede gegeven de bewijslastverdeling als hiervoor had het Hof niet de vrijheid om —zonder enige bewijslevering— ten nadele van de vrouw te laten wegen, dat zij in samenspraak met haar vader de keuze van de notaris zou hebben gemaakt.
2.4
Het vorenstaande vitieert ook het uitgangspunt van het Hof in rov. 27. Van ‘de door de vrouw aangewezen (dan wel, enkele regels verder, de door haar ingeschakelde) notaris’ is geen sprake. Ook heeft het Hof zomaar aangenomen, dat partijen onder leiding van die notaris invulling hebben gegeven aan het begrip inkomen. De vrouw heeft echter ontkend, dat indertijd überhaupt over het begrip ‘inkomsten’ is gesproken (appèlrequest sub 25); de vrouw heeft uitdrukkelijk gesteld, dat partijen zich helemaal niet hebben afgevraagd (de vrouw absoluut niet) welk inkomstenbegrip de notaris in hun verrekenbeding had gehanteerd c.q. bedoeld (appèlrequest sub 49).
Voorzoveel nodig mede gegeven de bewijslastverdeling als hiervoor had het Hof niet de vrijheid om deze onbewezen stellingen van de man ten nadele van de vrouw te laten wegen.
2.5
's‑Hofs beschikking ontleent ook nog een argument aan een dubbele negatie: ‘niet gesteld of anderszins gebleken zou zijn dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en op de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen.’ Dat heeft de vrouw wel degelijk gesteld: vgl. sub 49 appèlrequest; zie ook sub 52 en 59 appèlrequest. Zie ook pleitnota zijdens de vrouw in hoger beroep sub 48: ‘De realiteit is … dat partijen in 1985 in het geheel niet (hebben) stilgestaan bij de betekenis van het inkomstenbegrip in hun huwelijksvoorwaarden.’ 's‑Hofs betreffende vaststelling is aldus, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Maar bovendien miskent ook deze overweging weer dat op de man te dezen de bewijslast rust, dat partijen de —door de man verdedigde— beperkte strekking aan het verrekenbeding hebben willen geven, en dat daaraan niet wordt voldaan doordat (niet meer dan) verondersteld wordt dat de notaris wel een toelichting (welke?) zal hebben gegeven op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en op de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen.
2.6
Het Hof overweegt nog, dat uit de gewisselde stukken volgt, dat de vrouw wist, dan wel geweten kon hebben, dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon en dat zij, dan wel de door haar ingeschakelde notaris, zich ervan bewust had dienen te zijn dat winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang en dividend niet gelijk gesteld kan worden aan inkomen uit arbeid.
De hiervoor reeds geformuleerde klachten zijn hier mutatis mutandis toepasselijk: van een door de vrouw ‘ingeschakelde’ notaris is geen sprake en niet (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) valt in te zien dat en waarom evt. wetenschap bij die notaris aan haar zou moeten worden toegerekend.
Maar bovendien is er in 's‑Hofs betreffende redenering sprake van ‘begging the question’: verondersteld wordt dat de huwelijkse voorwaarden onderscheiden in wel verrekenbare inkomsten enerzijds en niet verrekenbare winst uit onderneming, aanmerkelijk belang en/of dividend anderzijds en vanuit dat achteraf gemaakte onderscheid wordt dan geredeneerd, dat de vrouw zich daarvan bewust had kunnen zijn en dat de door de man gegeven lezing dus gevolgd moet worden. Daarmee is echter niet (en zeker niet logisch en begrijpelijk) het standpunt van de vrouw weerlegd, dat zij bij het maken van de huwelijkse voorwaarden helemaal niet aan dit soort onderscheid heeft gedacht, en dat het redelijk was van de onderhavige partijen en van de vrouw, die —met respect— huisvrouw was, geen bijzondere kennis of wetenschap van het verschil in betekenis tussen het gewone begrip werk en het fiscale begrip te verwachten.
2.7
Het vorenstaande vitieert onder meer de oordelen van het Hof, hiervoor weergegeven sub (iii), (iv), (v), (vi). Tevens wordt het oordeel (vii) mede door de klacht betreffende de interpretatie gevitieerd, evenals oordeel (ix). Wat dit laatste betreft kan worden opgemerkt, dat dit oordeel geheel is opgehangen aan het beperkte begrip ‘arbeidsinkomen’, gelijk dat door de man ten processe is gehanteerd en dat dus niet in stand kan blijven, indien 's‑Hofs beschikking op dit punt niet in stand blijft. De klachten omtrent de interpretatie van het beding vitiëren tevens het oordeel, hiervoor weergegeven sub (viii), voorzover het Hof daarin tot uitdrukking brengt dat de man zou hebben gestreefd de huwelijkse voorwaarden, zoals overeengekomen, zo strikt mogelijk na te leven.
Uiteraard vitiëren de klachten omtrent de interpretatie van de huwelijkse voorwaarden ook hetgeen het Hof sub (x) en (xi) heeft beslist.
3. Vakantiehuis en woning van de vrouw.
Het oordeel hiervoor genummerd (xii) wordt, voorzover het gaat om zaaksvervanging, ook gevitieerd door hetgeen de vrouw in de vorenstaande klachten heeft aangevoerd. Voorzover het gaat om verteerd vermogen (waarmee het Hof inhaakte op de opmerking van de vrouw ter zitting dat deze bedragen in het huishouden van partijen zijn opgegaan) heeft het Hof hier miskend dat de huwelijkse voorwaarden bepalen dat de kosten van de huishouding (primair) ten laste komen van de inkomsten uit arbeid. Ook dit oordeel van het Hof staat of valt dus met de uitleg van bedoeld begrip —en in ieder geval had het Hof —zeker in het licht van de stellingen van de vrouw, vgl. pleitnotities namens haar in hoger beroep sub 36, nader dienen te motiveren waarom het standpunt van de vrouw dat de hier bedoelde kosten uit de inkomsten uit arbeid hadden moeten zijn voldaan te dezen niet behoorde te worden gevolgd.
V
Op dit moment heeft de vrouw nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof van 10 juni 2005. Verzoekster heeft dit proces-verbaal op doen vragen; zij behoudt zich het recht voor aanvullende klachten voor te stellen (resp. haar bestaande klachten daarop nader toe te spitsen), ingeval de inhoud van bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op één of meer van vorenstaande gronden te vernietigen de beschikking, waartegen het cassatiemiddel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, woensdag 26 oktober 2005
ADVOCAAT.