HR, 14-07-2006, nr. C05/077HR (1429)
ECLI:NL:PHR:2006:AV1109
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-07-2006
- Zaaknummer
C05/077HR (1429)
- LJN
AV1109
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV1109, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV1109
ECLI:NL:PHR:2006:AV1109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑07‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV1109
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑02‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak. Geschil tussen de Staat en de exploitant van een hotel/café-restaurant over de vervroegde onteigening ten algemenen nutte (Hogesnelheidslijn-Zuid c.a.); schadeloosstelling; ontvankelijkheid in cassatie, onteigeningsvonnis dat bij latere beslissing op de voet van art. 31 Rv. wordt verbeterd, beroep tegen niet verbeterd deel van onteigeningsvonnis niet-ontvankelijk wegens overschrijding van termijn ex art. 52 Ow; doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv., vonnis meervoudige kamer kan niet door enkelvoudige kamer worden verbeterd, geen belang bij vernietiging van verbetering.
14 juli 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/077HR (1429)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaten: mrs. H.A. Groen en M.W. Scheltema,
t e g e n
HOTEL-CAFÉ, RESTAURANT PRINCEVILLE BEHEER B.V.,
gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 12 februari 2001 verweerster in cassatie (hierna: Princeville) gedagvaard voor de rechtbank te Breda en ten behoeve van de aanleg van de:
I. Hogesnelheidslijn-Zuid, vanaf de grens tussen de gemeenten Moerdijk/Drimmelen en Breda (km. 37.035) tot aan de Oude Berkloop (km. 49.400) met inbegrip van de verbindingsbogen in en uit de richting Breda tot aan km. 22.320, de verlegging van de spoorlijn Breda-Dordrecht tussen HSL km. 37.040 en km. 37.990 en de verlegging van de spoorlijn Roosendaal-Breda tussen km. 19.750 en km. 22.320, met bijkomende werken, in de gemeente Breda;
alsmede
II. de verbreding en verlegging van de weg Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens (Rijksweg 16), vanaf de grens tussen de gemeenten Moerdijk/Drimmelen en Breda (km. 54.630) tot aan de Oude Berkloop (km. 67.055), met inbegrip van de realisering van knooppunt Princeville tussen km. 60.400 en km. 61.900, met bijkomende werken, in de gemeente Breda;
alsmede
III. de ombouw van de weg Eindhoven-Breda-Vlissingen-Breskens-Belgische grens (Rijksweg 58) tot autosnelweg tussen het knooppunt Princeville en de grens met de gemeente Etten-Leur (km. 3.120), met bijkomende werken in de gemeente Breda,
gevorderd ten name van de Staat ten algemene nutte vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven gedeelten ter grootte van 0 00 11 hectare (grondplannummer [001]), 0 00 23 hectare (grondplannummer [002]) met kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A] [003], en 0 02 65 hectare (grondplannummer [004]) met kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A] [005], en 0 07 60 (grondplannummer [006]) met kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A] [007], waarvan Princeville als eigenares is aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
Bij vonnis van 18 juni 2002, verbeterd bij beslissing van 5 november 2002, dat op 14 november 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor Princeville vastgesteld op € 87.352,69, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij vonnis van 1 december 2004, later bij beslissing van 9 februari 2005 ter zake van de kosten van technische en rechtskundige bijstand verbeterd, het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan Princeville verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 148.386,13, de Staat veroordeeld om aan Princeville tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 61.033,44, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 november 2002 tot 1 december 2004, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, en (zoals verbeterd bij beslissing van 9 februari 2005) de Staat veroordeeld in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van Princeville gevallen tot op deze uitspraak begroot op € 13.088,84 (exclusief BTW), zijnde de kosten van technische en rechtskundige bijstand.
Het vonnis van 9 februari 2005 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2005 beroep in cassatie ingesteld. Princeville heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Princeville heeft in het principale beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, dan wel ten aanzien van middelonderdeel 1 tot verwerping van het beroep en ten aanzien van middelonderdelenl 2 en 3 tot referte. De Staat heeft in het voorwaardelijk incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn principaal beroep.
Mr. M.W. Scheltema heeft namens de Staat bij brief van 16 februari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep
3.1 Het cassatieberoep is op 15 februari 2005 ingesteld door middel van een verklaring ter griffie van de rechtbank. Het beroep is, volgens de van die verklaring opgemaakte akte, gericht tegen het "vonnis" van die rechtbank van 9 februari 2005, onder rolnummer 95310/HAZA 01-761 gewezen. De rechtbank heeft in de zaak met dat rolnummer bij vonnis van 1 december 2004 einduitspraak gedaan en bij op 9 februari 2005 uitgesproken beslissing dat vonnis op de voet van art. 31 Rv. verbeterd. De onderdelen 1-2.6 van het cassatiemiddel behelzen klachten tegen het niet verbeterde deel van het vonnis van 1 december 2004. De uitspraak waarbij dat vonnis is verbeterd kan, anders dan de Staat blijkbaar veronderstelt, niet worden aangemerkt als de uitspraak van een verbeterd vonnis. Door de verbetering is ook geen nieuwe termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen het vonnis van 1 december 2004 gaan lopen (vgl. MvT bij art. 31 Rv., Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 175). Het cassatieberoep is derhalve, voorzover de Staat daarmee het vonnis van 1 december 2004 wil aantasten, na afloop van de in art. 52 Ow. bedoelde termijn ingesteld. Dit brengt mee dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de onderdelen 1 en 2 van het middel.
Het beginsel dat de onteigeningsrechter in één en hetzelfde vonnis de totale schadeloosstelling moet vaststellen maakt dit niet anders, omdat de verbetering niet wegneemt dat de totale schadeloosstelling, met inbegrip van de vergoeding van kosten van juridische bijstand terzake waarvan door middel van de verbetering een veroordeling van de Staat aan het dictum van het vonnis van 1 december 2004 is toegevoegd, geacht moet worden te zijn vastgesteld in dat vonnis.
3.2 Het derde onderdeel van het middel is gericht tegen de verbetering. Geklaagd wordt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, nrs. C98/183, C98/238 en C98/239, NJ 2000, 171, dat verbetering van een door een meervoudige kamer gewezen vonnis niet door de enkelvoudige kamer kan plaatsvinden. In zoverre beroept de Staat zich op een essentieel vormverzuim dat doorbreking van de in art. 31 lid 4 Rv. neergelegde rechtsmiddelenuitsluiting rechtvaardigt en is hij ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
4. Beoordeling van het derde onderdeel van het middel in het principale beroep
Hoewel het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat de verbetering van het door de meervoudige kamer gewezen vonnis van 1 december 2004 eveneens had moeten geschieden door de meervoudige kamer en de klacht dat de rechtbank zulks miskend heeft dus gegrond is, kan het toch niet tot cassatie leiden. Blijkens de verbetering heeft de advocaat van de Staat bij brief van 8 december 2004 medegedeeld dat de Staat bereid was de kosten van juridische bijstand aan de zijde van Princeville, die in het vonnis aanvankelijk abusievelijk niet bij de kosten van technische bijstand waren opgeteld, aan Princeville te betalen. Aangenomen moet dan ook worden dat de Staat, die niets heeft aangevoerd waaruit het tegendeel zou kunnen voortvloeien, geen belang erbij heeft dat de verbetering wordt vernietigd en alsnog vervangen door een verbetering in dezelfde zin, gedaan door de meervoudige kamer.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
Nu in het incidentele beroep slechts klachten zijn aangevoerd tegen oordelen van de rechtbank die neergelegd zijn in het niet verbeterde deel van haar vonnis van 1 december 2004, vat de Hoge Raad de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld aldus op, dat Princeville dat beroep slechts heeft willen instellen voor het geval dat de Staat ontvankelijk is in zijn cassatieberoep voor zover daarin geklaagd wordt over in het niet verbeterde deel van het vonnis van 1 december 2004 vervatte oordelen van de rechtbank. Waar de Staat in zoverre niet-ontvankelijk is, is aan de voorwaarde niet voldaan en behoeft het incidentele beroep dus geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk voorzover het beroep van de Staat gericht is tegen oordelen, vervat in het niet verbeterde deel van het vonnis van de rechtbank van 1 december 2004 en verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van Princeville begroot op € 1.901,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 juli 2006.
Conclusie 14‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak. Geschil tussen de Staat en de exploitant van een hotel/café-restaurant over de vervroegde onteigening ten algemenen nutte (Hogesnelheidslijn-Zuid c.a.); schadeloosstelling; ontvankelijkheid in cassatie, onteigeningsvonnis dat bij latere beslissing op de voet van art. 31 Rv. wordt verbeterd, beroep tegen niet verbeterd deel van onteigeningsvonnis niet-ontvankelijk wegens overschrijding van termijn ex art. 52 Ow; doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv., vonnis meervoudige kamer kan niet door enkelvoudige kamer worden verbeterd, geen belang bij vernietiging van verbetering.
C05/077HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 3 februari 2006
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden
tegen
Hotel - cafe restaurant Princeville Beheer B.V.
In deze zaak, die samenhangt met de onteigeningszaak onder nr. C 05/037 HR, gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen een beslissing tot verbetering van een vonnis op de voet van art. 31 Rv.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij vonnis van 18 juni 2002 heeft de rechtbank te Breda op vordering van de Staat de onteigening uitgesproken van gedeelten van percelen die toebehoorden aan de huidige verweerster in cassatie (hierna: Princeville), een voorschot op de schadeloosstelling bepaald en deskundigen aangewezen ter begroting van de schade.
1.2. Bij vonnis van 1 december 2004 heeft de rechtbank (meervoudige kamer) de schadeloosstelling vastgesteld op € 148.368,13 en de Staat veroordeeld in de kosten van het onteigeningsgeding, aan de zijde van Princeville gevallen, begroot op € 1.760,84 excl. BTW.
1.3. Bij brief van 2 december 2004 heeft de raadsman van Princeville de rechtbank erop gewezen dat in het vonnis abusievelijk de kosten van juridische en technische bijstand niet zijn opgeteld. Bij brief van 8 december 2004 heeft de raadsman van de Staat aangegeven geen behoefte te hebben aan een herstelvonnis, omdat de Staat bereid is het genoemde bedrag aan de wederpartij te betalen. Bij brief van 12 januari 2005 heeft de raadsman van Princeville te kennen gegeven desondanks prijs te stellen op een herstelvonnis(1).
1.4. Op (de grosse van) het vonnis van 1 december 2004 is een stempel geplaatst met de tekst "vonnis verbeterd conform aangehechte beslissing d.d." waarachter als datum is ingevuld: "9 - 2 - 2005". Aan het vonnis is een extra pagina gehecht met, na weergave van de zojuist genoemde correspondentie, de volgende tekst:
"De rechtbank heeft geconstateerd dat er sprake is van een kennelijke fout, hetgeen verbeterd dient te worden. De rechtbank verbetert het vonnis in die zin dat in het dictum eiser wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding deze voorzover aan de zijde van gedaagde gevallen tot op heden begroot op € 13.088,84 (exclusief BTW), zijnde de kosten van technische en juridische bijstand.
Aldus verbeterd door mr. Nollen [de voorzitter van de meervoudige kamer die het vonnis van 1 december 2004 had gewezen, noot A-G] en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2005."
1.5. Namens de Staat is, op de wijze en binnen de termijn die voor onteigeningszaken geldt(2), cassatieberoep ingesteld tegen het "op 9 februari 2005 uitgesproken (verbeterde) vonnis in de onteigeningsprocedure". In het cassatiemiddel van de Staat zijn de onderdelen 1 en 2 identiek aan die in het cassatieberoep dat de Staat heeft ingesteld tegen het vonnis van 1 december 2004 (bij de Hoge Raad bekend onder nummer C 05/037 HR). Onderdeel 3 maakt bezwaar tegen de beslissing tot verbetering.
1.6. Princeville heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in het huidige cassatieberoep: (a) met het argument dat de (in de onderdelen 1 en 2) bestreden overwegingen geacht moeten worden deel uit te maken van het op 1 december 2004 gewezen vonnis en dat niet, daarnaast nog, sprake is van een afzonderlijk vonnis d.d. 9 februari 2005; (b) met het argument dat art. 31 lid 4 Rv ieder rechtsmiddel tegen de beslissing tot verbetering uitsluit. Subsidiair heeft Princeville onder meer aangevoerd dat de Staat geen belang heeft bij het cassatieberoep omdat de raadsman van de Staat zelf te kennen had gegeven dat geen herstelvonnis nodig was en de Staat bereid was het desbetreffende bedrag (kosten van bijstand) aan Princeville te betalen. Voor zover nog nodig, heeft Princeville onderdeel 1 tegengesproken, zich t.a.v. de onderdelen 2 en 3 gerefereerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In het incidenteel cassatieberoep herhaalt Princeville de klachten welke zij (in de parallelprocedure) tegen het vonnis van 1 december 2004 had aangevoerd.
1.7. Nadat de Staat op het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep had geantwoord, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. De ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep
2.1. Art. 31 Rv bepaalt, voor zover hier van belang:
"1. De rechter verbetert te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechter gaat niet tot de verbetering over dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
2. De verbetering wordt op een door de rechter nader te bepalen dag uitgesproken en wordt met vermelding van deze dag en van de naleving van de tweede volzin van het eerste lid op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld.
3. (...)
4. Tegen de verbetering of de weigering daarvan staat geen voorziening open."
2.2. Een verbetering op de voet van art. 31 Rv heeft niet tot gevolg dat het oorspronkelijk uitgesproken vonnis ophoudt te bestaan en door een nieuw vonnis wordt vervangen. Dit blijkt reeds uit het voorschrift dat de verbetering op de minuut van het oorspronkelijke vonnis wordt gesteld. Het oorspronkelijke vonnis moet worden gelezen zoals het met inachtneming van de verbetering luidt. De beslissing houdende de verbetering deelt derhalve in het lot van het oorspronkelijke vonnis indien tegen het oorspronkelijke vonnis een rechtsmiddel is aangewend(3).
2.3. Dit brengt mee dat de Staat in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk is voor zover hij klachten richt tegen het vonnis van 1 december 2004 (d.w.z. de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel). Het huidige cassatieberoep is ingesteld na het verstrijken van de termijn voor beroep tegen het vonnis van 1 december 2004. Overigens heeft de Staat bij deze klachten geen belang, omdat zij ook in de parallelprocedure naar voren zijn gebracht.
2.4. Onderdeel 3 is gericht tegen de beslissing tot verbetering. De regel van het vierde lid van art. 31 Rv stemt overeen met de rechtspraak over de periode waarin de verbeteringsmogelijkheid nog ongeschreven recht was(4). De Hoge Raad heeft (overeenkomstig de oudere rechtspraak over doorbreking van een rechtsmiddelenverbod) een uitzondering aanvaard indien de rechter:
(i) de regel van procesrecht die een (verzoek tot) verbetering mogelijk maakt ten onrechte niet heeft toegepast, of
(ii) buiten het toepassingsgebied van die regel is getreden, dan wel
(iii) zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verbeteringsverzoek niet kan worden gesproken.
2.5. Voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de beslissing d.d. 9 februari 2005 tot verbetering van het vonnis van 1 december 2004 is vereist dat een beroep wordt gedaan op een of meer van deze doorbrekingsgronden. In middelonderdeel 3 wordt geklaagd dat de verbetering ten onrechte heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer van de rechtbank in plaats van door de meervoudige kamer die het vonnis van 1 december 2004 had gewezen. Dit is, indien juist, aan te merken als een essentieel vormverzuim in de zin van de onder iii genoemde doorbrekingsgrond(5). Het principaal cassatieberoep is, voor wat betreft onderdeel 3, in dit opzicht ontvankelijk te achten.
2.6. Indien de Hoge Raad zou toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van onderdeel 3, kan uit HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, reeds aangehaald, de regel worden afgeleid dat een vonnis van een meervoudige kamer niet kan worden verbeterd (op de voet van art. 31 Rv) door een enkelvoudige kamer van hetzelfde college. Bij wijze van uitgangspunt is veel voor die regel te zeggen: zowel de tekst van 31 Rv als de parlementaire geschiedenis gaan ervan uit dat de rechter die het vonnis heeft gewezen ook degene is die bevoegd is tot het verbeteren van een kennelijke fout als bedoeld in art. 31(6). Het zou ook wel vreemd zijn wanneer één rechter, wellicht tegen de wil van zijn beide collega's in de meervoudige kamer die het vonnis heeft gewezen, in het vonnis veranderingen zou kunnen aanbrengen, met name nu een verbetering ook ambtshalve kan plaatsvinden (art. 31 lid 1 Rv).
2.7. Toch verdient dit uitgangspunt een relativering. Het is praktisch niet altijd mogelijk dat de beslissing over een verzoek tot verbetering wordt genomen door dezelfde rechter of rechters die het oorspronkelijke vonnis heeft/hebben gewezen. Een verzoek tot verbetering is niet aan een termijn gebonden. Tegen de tijd dat op het verbeteringsverzoek wordt beslist, kan de rechter die het oorspronkelijke vonnis (mede) heeft gewezen bijvoorbeeld overleden of gedefungeerd zijn. M.i. kan bezwaarlijk worden aangenomen dat in zo'n geval geen enkele rechter bevoegd zou zijn om te beslissen over het verzoek tot verbetering. Het is onvermijdelijk dat zich situaties zullen voordoen waarin de rechter die op het verbeteringsverzoek beslist een andere persoon is dan de rechter die het oorspronkelijke vonnis heeft gewezen(7). Dat is ook niet erg: blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 31 Rv is er alleen plaats voor verbetering van een "kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent" indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is(8). Anders gezegd: om te kunnen oordelen over een verzoek tot verbetering is het niet nodig, te hebben deelgenomen aan de beraadslaging over het oorspronkelijke vonnis. De fout zal voor een geschoolde lezer van het vonnis onmiddellijk te zien zijn(9).
2.8. Hoe dan ook, de Hoge Raad behoeft niet toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van onderdeel 3, nu het bestreden oordeel volledig overeenstemt met het standpunt dat de Staat in de correspondentie zelf had ingenomen: zie alinea 1.3 hiervoor. Princeville heeft daarom terecht aangevoerd dat de Staat bij deze klacht geen belang heeft. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan niet worden gezegd dat de beslissing van 9 februari 2005, genomen door een enkelvoudige kamer, van rechtswege nietig is.
2.9. De slotsom is dat de Staat niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Aangezien de voorwaarde, waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, niet is vervuld, kan het incidenteel cassatieberoep onbesproken blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Ik trof de genoemde brieven niet aan bij de overgelegde stukken. De inhoud is te kennen uit de beslissing houdende de verbetering.
2 Zie hierover: Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (2005), blz. 195-196.
3 Vgl. HR 25 februari 2005, LJN-nr. AR 6202 en de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent vóór dat arrest (met name alinea 2.22); I.P.M. van den Nieuwendijk, Verbetering van rechterlijke uitspraken (art. 31 Rv), JBPr 2004, blz. 111-120.
4 De MvT (zie: Van Mierlo/Bart, Parlementaire geschiedenis van de herziening van het burgerlijk procesrecht, blz. 176) verwijst in dit verband naar HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS.
5 Zie HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, rov. 3.7.
6 Vgl. Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (2005), blz. 174.
7 Los daarvan, kan - indien tegen het oorspronkelijke vonnis een rechtsmiddel is aangewend - ook de rechter in beroep het oorspronkelijke vonnis verbeterd lezen.
8 MvT, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch., reeds aangehaald, blz. 175.
9 Indien in een voorkomend geval niet sprake is van een "kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent", maar niettemin verbetering van het vonnis plaatsvindt, kan de partij die daarvan nadeel ondervindt een beroep doen op de tweede doorbrekingsgrond, namelijk dat buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden.
Beroepschrift 25‑02‑2005
Heden de [vijfentwintigste] februari tweeduizendvijf, ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN, waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. H.A. Groen en mr. M.W. Scheltema, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaten worden aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik Wilhelmus Antonius Mies, als toegevoegd kandidaatgerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmus Carolus Jacobinus Bosmalen, gerechtsdeurwaarder in het arrondissement Breda met als vestigingsplaats de gemeente Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Koninginnestraat 104;
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOTEL-CAFÉ, RESTAURANT PRINCEVILLE BEHEER B.V., gevestigd te Breda, mijn exploit doende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat nr. 22-28 (postbus 3404, 4800 DK), ten kantore van de procureur mr. M.P. Wolf, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 15 februari 2005 latende aan:
[mevrouw C. Stok]
aldaar ten kantore werkzaam;
1
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het na te noemen vonnis;
2
BETEKEND:
een verklaring van 15 februari 2005, waarbij mijn requirant verklaard heeft cassatie in te stellen tegen het door de Rechtbank te Breda gewezen en op 9 februari 2005 uitgesproken (verbeterde) vonnis in de onteigeningsprocedure met zaak-/rolnummer 95310/HA ZA 01761 tussen mijn requirant als eiser en de gerequireerde als gedaagde,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de elfde maart tweeduizendvijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de Rechtbank in het vonnis, waarvan beroep, in rov. 2.10 en 2.16 heeft overwogen en vervolgens heeft beslist als in dat vonnis vermeld, zulks ten onrechte om de na te noemen, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
1
Onder 2.10 van haar vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de deskundigen met betrekking tot het door de Staat opgeworpen bezwaar dat het na onteigening overblijvende door de geringe verslechtering niet in waarde zal dalen ter zitting hebben opgemerkt dat de omstandigheid dat het overblijvende, anders dan het oorspronkelijke, horecabedrijf geen kleine voortuin heeft, iets met de waarde van het overblijvende doet. De rechtbank heeft dit oordeel juist geacht en overgenomen. Daaruit volgt volgens de rechtbank dat het bezwaar van de Staat wordt verworpen. De rechtbank heeft miskend dat niet van belang is of de onteigening iets met de waarde van het overblijvende doet, maar of enige verslechtering van de vorm dan wel een beduidend ongunstigere vorm van het overblijvende, gelet op het gehele overblijvende, zich in het economisch verkeer bij verkoop van dat overblijvende zou doen gevoelen. Daarvan is naar de Staat heeft betoogd — zie de overweging van de rechtbank onder 2.8 van haar vonnis — in het onderhavige geval geen sprake.
2
Onder 2.15 van haar vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de Staat heeft betoogd dat de vergoeding die Princeville wordt toegekend terzake kosten van aanpassing moet worden verminderd met de (gekapitaliseerde) rente van vrijkomend kapitaal. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit betoog onder 2.16 van haar vonnis beslist dat nu de Staat 80% van de onteigeningsprocedures in het kader van de HSL-Zuid heeft afgewikkeld zonder verrekening van de rente van vrijkomend kapitaal en deze verrekening voor hem in het minnelijk traject geen punt van discussie is geweest, het onder deze omstandigheden niet aangewezen is om bij de resterende zaken in verband met de HSL-Zuid wel te verrekenen. Zulks heeft de rechtbank ook niet billijk geacht met het oog op het gelijkheidsbeginsel.
2.1
Indien het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat in het algemeen geen verrekening met de (gekapitaliseerde) rente van vrijkomend kapitaal met aanpassingskosten kan plaatsvinden, dan is haar oordeel rechtens onjuist. De rechtbank heeft dan miskend dat de rente van vrijkomend kapitaal een voordeel oplevert waartegenover geen schade staat. Wanneer de aanpassingskosten derhalve niet zouden kunnen worden verrekend met de rente van vrijkomend kapitaal, zou de onteigende een meer dan volledige schadeloosstelling ontvangen.
In ieder geval heeft de rechtbank miskend dat het vorenstaande heeft te gelden in het onderhavige geval nu sprake is van onteigening van (een gedeelte van) een onroerende zaak waarop bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden.
2.2
Ook indien het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat verrekening van rente van vrijkomend kapitaal met de aanpassingkosten niet mogelijk is omdat op de peildatum of het moment van de definitieve vaststelling van de schadeloosstelling de rente van het vrijkomend kapitaal nog niet zodanig is opgelopen dat de aanpassingskosten daaruit daadwerkelijk kunnen worden bestreden, is dit oordeel rechtens onjuist. De rente van vrijkomend kapitaal wordt immers gekapitaliseerd, dat wil zeggen contant gemaakt op de peildatum. Dit brengt mee dat de gekapitaliseerde rentevergoeding op het moment van onteigening een voordeel oplevert dat kan worden verrekend met de ten gevolge van de onteigening te maken aanpassingskosten die ook op dat moment vermogensschade opleveren.
2.3
Ook indien het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat verrekening van rente van vrijkomend kapitaal met de aanpassingkosten in het onderhavige geval in strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat de situatie in het onderhavige geval niet gelijk is aan die waarin degenen verkeerden die met de Staat tot overeenstemming zijn gekomen in het minnelijke traject. In het onderhavige geval wordt de schadeloosstelling na advies van deskundigen door de rechtbank vastgesteld. De rechtbank heeft bij die vaststelling een zelfstandige taak en in dat verband zijn de (geaccepteerde en niet geaccepteerde) aanbiedingen in het minnelijke traject niet meer relevant.
Bovendien is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat de situatie in het onderhavige geval niet gelijk is aan die waarin degenen verkeerden die partij zijn geweest in de tot nu toe gevoerde onteigeningsprocedures. De schadeloosstelling wordt immers na advies van deskundigen door de rechtbank vastgesteld. De rechtbank heeft bij die vaststelling een zelfstandige taak en in dat verband zijn de stellingen van de Staat in andere procedures niet bepalend. Dat heeft in het bijzonder te gelden nu — naar in subonderdeel 2.5 wordt betoogd — onbegrijpelijk is waarom de rechtbank heeft aangenomen dat 80% van de onteigeningsprocedures zonder verrekening van de rente van vrijkomend kapitaal is afgewikkeld.
2.4
Zelfs indien het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat verrekening van rente van vrijkomend kapitaal met de aanpassingkosten niet mogelijk is omdat de aanbieding van de Staat in het minnelijke traject een minimumaanbieding is, dan is dit oordeel rechtens onjuist. De aanbieding in het minnelijke traject is in verband met de vaststelling van de schadeloosstelling door de rechtbank niet meer relevant, ook niet als minimum.
2.5
Onbegrijpelijk is de overweging van de rechtbank onder 2.16 van haar vonnis dat de Staat 80% van de onteigeningsprocedures heeft afgewikkeld zonder verrekening van de rente van vrijkomend kapitaal. Partijen hebben zich er niet op beroepen dat de onteigeningsprocedures zijn afgewikkeld zonder verrekening van de rente van vrijkomend kapitaal, laat staan dat dit in 80% van de procedures het geval is geweest. Niet valt daarom zonder meer in te zien op grond waarvan de rechtbank tot deze overweging en dit percentage is gekomen.
2.6
In ieder geval valt in de onderhavige situatie niet zonder meer in te zien waarom het gegeven de omstandigheid dat de Staat 80% van de onteigeningsprocedures in het kader van de HSL-Zuid heeft afgewikkeld zonder verrekening van de rente van vrijkomend kapitaal en in het minnelijk traject een dergelijke verrekening niet heeft plaatsgevonden onbillijk zou zijn dat een dergelijke verrekening in de onderhavige procedure plaatsvindt.
3
De rechtbank heeft op p. 8 van haar vonnis geconstateerd dat in het vonnis van 1 december 2004 abusievelijk de kosten van juridische bijstand aan de zijde van gedaagde niet bij de kosten van technische bijstand zijn opgeteld. De rechtbank heeft geconstateerd dat sprake is van een kennelijke fout die verbeterd dient te worden. Het dictum van het door de meervoudige kamer gewezen vonnis is vervolgens aldus in die zin door de enkelvoudige kamer verbeterd.
3.1
De rechtbank heeft miskend dat verbetering van een door de meervoudige kamer gewezen vonnis niet door de enkelvoudige kamer kan plaatsvinden (vgl. HR 17 december 1999, NJ 2000, 171).
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen het vonnis waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 71,93]
deurwaarder