HR, 30-06-2006, nr. R06/028HR
ECLI:NL:HR:2006:AX3087
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
R06/028HR
- LJN
AX3087
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX3087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX3087
ECLI:NL:HR:2006:AX3087, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX3087
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Verlenging van ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen; cassatie, beroep is door het verstrijken van de termijn voor maatregel niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
R06/028HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 19 mei 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster 1] en [verzoeker 2]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht c.q. Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, werkeenheid Jeugdzorg en Reclassering
Dit cassatieberoep heeft betrekking op de verlenging van een ondertoezichtstelling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de bestreden beschikking onder 2.1 - 2.8. In het kort houden deze in dat thans verzoekers tot cassatie (hierna: de ouders) een affectieve relatie hebben gehad waaruit acht kinderen zijn geboren. De moeder is van rechtswege met het ouderlijk gezag over de kinderen belast(1). De kinderen verblijven bij de moeder. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Utrecht van 3 juni 2003 zijn alle acht kinderen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van het Bureau Jeugdzorg Utrecht(2). Ten aanzien van de vier jongste kinderen is de ondertoezichtstelling bij beschikking van 3 juni 2004 verlengd tot 3 juni 2005. Het betreft:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1992,
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1993,
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1996 en
- [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2000.
1.2. Verweerster in cassatie (hierna: LJ&R) heeft de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling ten aanzien van deze kinderen wederom te verlengen. De kinderrechter heeft bij beschikking van 26 mei 2005 de ondertoezichtstelling voorlopig verlengd tot en met 24 juni 2005 en iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van nadere inlichtingen. Bij beschikking van 24 juni 2005 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling ten aanzien van deze vier kinderen verlengd tot 3 juni 2006. De kinderrechter heeft de uitvoering van deze maatregel opgedragen aan LJ&R.
1.3. De ouders hebben tegen deze laatste beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 5 januari 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer:
"Gebleken is dat [kind 1 en 2] in het verleden veel schooldagen hebben verzuimd en dat zij sinds korte tijd helemaal niet meer naar school gaan. De reeds ontstane ontwikkelingsachterstand loopt hierdoor aanzienlijk op. Ondanks een daarvoor opgelegde geldboete en voorwaardelijke gevangenisstraf hebben de ouders tot op heden geen initiatieven ondernomen om de kinderen weer naar school te krijgen. De jongste twee kinderen gaan niet naar school als de moeder niet thuis is.
De medische conditie van [kind 2] is zeer zorgelijk. De vader, die net als [kind 2] diabetespatiënt is, heeft in het verleden toegezegd [kind 2] onder zijn hoede te zullen nemen en ervoor te zorgen dat deze zijn medicijnen inneemt. Gelet op hetgeen dienaangaande onder 4.2 is vermeld, lijkt de vader deze toezegging niet waar te kunnen maken.
Met betrekking tot de gezondheid van [kind 4] bestaat grote onduidelijkheid. Naar alle waarschijnlijkheid heeft zij vanaf haar geboorte nimmer een medische controle ondergaan dan wel de voorgeschreven vaccinaties gehad. Voorts is gebleken dat in het verleden niet alleen de ouders maar ook [kind 1], [kind 2] en [kind 3] met politie en justitie in aanraking zijn gekomen.
Het hof overweegt dat al deze zaken reeds speelden ten tijde van de behandeling van de zaak door de kinderrechter. Op grond van genoemde omstandigheden heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling terecht verlengd. Nu sindsdien in de situatie geenszins verbetering is opgetreden, overweegt het hof dat de gronden tot verlenging van de ondertoezichtstelling ook thans nog bestaan" (rov. 4.6).
In reactie op het argument van de ouders dat de verzochte verlenging contraproduktief zal zijn overwoog het hof nog:
"Als uitgangspunt geldt dat de omstandigheid dat ouders niet open staan voor gedwongen hulp, niet aan het opleggen daarvan in de weg staat. Specifieke redenen waarom in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld, zijn niet gesteld noch aannemelijk geworden. Integendeel, blijkens uitlatingen van het LJ&R ter zitting zullen de ouders in de toekomst minder vrijblijvend worden bejegend zodat te verwachten valt dat de kinderen juist baat zullen hebben bij verlenging van de ondertoezichtstelling" (rov. 4.7).
1.4. Namens de ouders is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. LJ&R heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Op grond van art. 1:254 lid 1 BW kan de ondertoezichtstelling worden uitgesproken indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Op grond van art. 1:256 lid 2 BW kan de ondertoezichtstelling worden verlengd(3). Het middel klaagt dat de in rov. 4.6 - 4.8 door het hof opgegeven gronden niet toereikend zijn om tot de gevolgtrekking te komen dat aan de maatstaf van art. 1:254 lid 1 BW is voldaan.
2.2. In haar algemeenheid gaat de klacht niet op: de motivering kan het oordeel dragen dat aan de maatstaf van art. 1:254 lid 1 BW is voldaan. Het cassatiemiddel is uitgewerkt in drie nadere klachten, die hierna zullen worden besproken.
2.3. De eerste klacht luidt dat het enkele feit dat gezinsleden in het verleden met politie en justitie in aanraking zijn geweest onvoldoende is om mede als grond voor de bestreden beslissing te dienen. Het is naar de mening van de ouders helaas nog steeds zo dat zigeuners als de familie waar het hier om gaat eerder worden verdacht van en veroordeeld voor misdrijven dan andere burgers in Nederland. Dit heeft volgens het middel te maken met een diepgewortelde discriminatie.
2.4. Het hof heeft in rov. 4.6 mede van belang geacht de omstandigheid dat niet alleen de ouders maar ook drie van de vier kinderen ([kind 1], [kind 2] en [kind 3]) met politie en justitie in aanraking zijn gekomen. Dat het hof dit als een relevante omstandigheid in zijn oordeel heeft betrokken is - gezien de ernst daarvan - niet onbegrijpelijk. De verdenking van strafbare feiten op een jeugdige leeftijd begaan door meerdere kinderen in één gezin kan in verbinding met de overige gezinsomstandigheden, waaronder strafzaken tegen de ouders, wijzen op een situatie als waarop art. 1:254 lid 1 BW doelt. Ik ben het met de steller van het middel eens dat ervoor moet worden gewaakt dat niet een achterstelling plaatsvindt die berust op vooroordelen jegens een bepaalde bevolkingsgroep(4). Het enkele feit dat de bestreden overweging melding maakt van de eerdere contacten met politie en justitie duidt niet op een zodanige achterstelling; de vermelding in rov. 4.6 is functioneel. In de feitelijke instanties is door of namens de ouders nimmer aangevoerd dat de eerdere contacten met politie en justitie zouden hebben berust op discriminatie als in het middel bedoeld. De beoordeling van de stelling in deze klacht zou een onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor in cassatie geen gelegenheid is.
2.5. De tweede klacht, kennelijk gericht tegen rov. 4.7, noemt de verwerping van de grief van de ouders, dat een verlenging van de ondertoezichtstelling contraproductief zal blijken te zijn, onbegrijpelijk. Volgens het middel hinderen de activiteiten van LJ&R de ouders meer in hun moeilijke opvoedingstaak dan dat er sprake is van ondersteuning. Volgens het middel dringt de conclusie zich op dat met name een verschil van opvatting over de opvoeding tussen enerzijds LJ&R en anderzijds de ouders, die leven overeenkomstig zigeunerregels, heeft geleid tot de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
2.6. In hun appelschrift hebben de ouders als tweede grief slechts dit gesteld:
"Appellanten voeden de kinderen goed op naar de normen van hun kring en ze gevoelen de ondertoezichtstelling daarom als ongerechtvaardigd en als discriminatie. Ze willen, zo snel als maar mogelijk is, af van deze staatsinmenging in hun gezinsleven. Er zijn geen genoegzame gronden voor ondertoezichtstelling."
Deze grief is niet uitgewerkt, ook niet bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, waar de ouders niet zijn verschenen. Ook in cassatie is de klacht summier te noemen. Een maatregel van jeugdbescherming zoals een ondertoezichtstelling is naar zijn aard een inmenging van het openbaar gezag in het gezinsleven van ouders en kinderen. Een zodanige inmenging is evenwel voorzien bij de wet en is toelaatbaar wanneer zij noodzakelijk is voor een of meer van de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde doeleinden(5). Dat het hier gaat om een geoorloofd doel (het beschermen van het belang van de kinderen), is niet in discussie. Het hof heeft aangegeven dat en waarom de verlenging van de ondertoezichtstelling in dit geval noodzakelijk is geacht ter bescherming van wezenlijke belangen van de kinderen. Het in beginsel bestaande recht van de ouders om zelf te bepalen hoe zij hun kinderen willen opvoeden, vindt een grens daar, waar deze opvoeding zou leiden tot een ernstige schending van de belangen van het kind(6). Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Uit art. 1:254 BW vloeit niet een verplichting voor de rechter voort om te onderzoeken of de ondertoezichtstelling voor de ouders een toegevoegde waarde heeft(7); het gaat om het belang van het kind.
2.7. De derde klacht behelst dat nergens is gebleken dat de ouders vrijwillige hulpverlening niet accepteren. Integendeel, zij vragen raad als ze die nodig hebben en betrekken dan die adviezen bij het nemen van de beslissingen, aldus het middel.
2.8. Een cassatieprocedure is niet geschikt om de feitelijke juistheid van deze bewering te onderzoeken. De toepasselijke wettelijke maatstaf brengt wel mee dat het hof in zijn beoordeling diende te betrekken of andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Het hof heeft in zijn beschikking voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom de ouders onvoldoende hebben gedaan om de kinderen weer naar school te krijgen, hun kinderen af te houden van het plegen van strafbare feiten en te bewerkstelligen dat met name [kind 2] en [kind 4] de benodigde medische zorg krijgen, en waarom niet te verwachten is dat hierin verbetering komt. In het licht van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting behoefde de beslissing geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Ook deze klacht faalt.
2.9. Het middel noopt m.i. niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. In verband met de vraag of de ouders nog belang hebben bij hun cassatieberoep noteer ik dat de termijn waarvoor de ondertoezichtstelling is verlengd zal verstrijken op 3 juni 2006(8).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het cassatierekest vermeldt dat het oudste kind sinds kort meerderjarig is.
2 Deze beschikking is in hoger beroep bekrachtigd op 2 oktober 2003. Het cassatieberoep van de ouders tegen die beschikking is bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard: HR 21 januari 2005, LJN-nr. AS3518.
3 Het hof heeft deze wettelijke maatstaf in rov. 4.5 vooropgesteld. Zie over de wettelijke maatstaf nader: losbl. Personen- en familierecht (J.E. Doek), aant. 1-9 op art. 1:254 BW; Asser-De Boer, 2002, nr. 844 e.v.
4 Ik heb gezocht naar specifieke documentatie. Door P.R. Rodrigues en M. Matelski, Monitor racisme & extreem-rechts, Cahier nr. 3: Roma en Sinti, (uitgave Anne Frankstichting en Universiteit Leiden, 2004, blz. 46-48 en 52) is op dit risico gewezen en wordt van belang geacht dat een wederzijds negatieve beeldvorming tussen politie en justitie enerzijds en de Roma en Sinti anderzijds wordt doorbroken.
5 Zie Asser-De Boer, 2002, nr. 842 en mijn conclusie voor HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271, met verwijzingen naar rechtspraak.
6 Vgl. S.W.E. Rutten, Cultuur en familierecht in eigen kring, Preadv. Ned. Ver. v. Rechtsvergelijking, 2005, blz. 74-78.
7 Vgl. concl. A-G De Vries Lentsch-Kostense (onder 5) vóór HR 21 januari 2005, LJN-nr. AS3518.
8 Zie hierover laatstelijk de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent (onder 2.5) vóór HR 28 april 2006, LJN-nr. AV9445, met verdere verwijzingen aldaar.
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Verlenging van ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen; cassatie, beroep is door het verstrijken van de termijn voor maatregel niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang.
30 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/028HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1] en
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT c.q. STICHTING LEGER DES HEILS WELZIJNS- EN GEZONDHEIDSZORG, werkeenheid Jeugdzorg en Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 april 2005 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: het LJ&R - zich gewend tot de kinderrechter aldaar en verzocht de, bij beschikking van de kinderrechter van 3 juni 2003 uitgesproken en bij beschikking van 3 juni 2004 verlengde, ondertoezichtstelling van de minderjarige kinderen [de kinderen] (hierna: de kinderen) van verzoekers tot cassatie (hierna: de ouders), te weten:
1. [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
2. [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
3. [kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
4. [kind 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
te verlengen voor de duur van één jaar met ingang van 3 juni 2005.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 juni 2005 heeft de kinderrechter de termijn waarvoor de kinderen onder toezicht zijn gesteld, verlengd met ingang van 25 juni 2005 tot 3 juni 2006 en is de uitvoering van deze maatregel opgedragen aan het LJ&R.
In het door de ouders ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam hun verzoek tot vernietiging van de beschikking van de kinderrechter en - naar het hof heeft begrepen - tot afwijzing van het inleidende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, bij beschikking van 5 januari 2006 afgewezen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het LJ&R heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen is door de rechtbank bij haar door de bestreden beschikking bekrachtigde beschikking bepaald op één jaar met ingang van 25 juni 2005 en eindigende op 3 juni 2006, zodat de termijn waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken. Om deze reden hebben de ouders geen belang bij hun beroep, zodat zij daarin niet kunnen worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.