HR, 21-04-2006, nr. R05/080HR
ECLI:NL:HR:2006:AU9734
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-04-2006
- Zaaknummer
R05/080HR
- LJN
AU9734
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU9734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9734
ECLI:NL:HR:2006:AU9734, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9734
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2005
- Vindplaatsen
FJR 2006, 94 met annotatie van I.J. Pieters
FJR 2006, 94 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over nihilstelling van de na echtscheiding op grond van onjuiste of onvolledige inkomensgegevens van de vrouw vastgestelde partneralimentatie, wijzigingsverzoek, strekking van art. 1:401 lid 4 BW.
R05/080HR
mr. Keus
Parket, 13 januari 2006
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
(hierna: de man)
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
(hierna: de vrouw)
Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechterlijke uitspraak waarbij de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw werd opgelegd, kan worden ingetrokken of gewijzigd op de grond dat zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1. Partijen zijn op 24 oktober 1986 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 november 2002 heeft de rechtbank Dordrecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 april 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking heeft de rechtbank de man onder meer een alimentatie van € 125,- per maand ten behoeve van de vrouw opgelegd. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
1.2. Bij beschikking van 19 november 2003 heeft het hof 's-Gravenhage de beschikking van de rechtbank van 27 november 2002 vernietigd voor zover de beschikking de alimentatie voor de vrouw betreft, en de partneralimentatie nader bepaald op € 500,- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. In de beschikking van het hof is over de inkomenspositie van de vrouw vermeld dat volgens de jaaropgaaf 2001 haar inkomen f 16.472,- bedroeg en volgens de jaaropgaaf 2002 € 8.992.-.
1.3. Bij een op 20 februari 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank Dordrecht verzocht - met wijziging van de beschikking van het hof van 19 november 2003 en van de beschikking van de rechtbank van 17 (lees: 27) november 2002 - de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van de definitieve echtscheiding vast te stellen op nihil, dan wel te bepalen op een lager bedrag dan het hof heeft vastgesteld, dan wel te bepalen op € 125,- per maand, zijnde het bedrag dat de rechtbank in eerste instantie had vastgesteld. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat in 's hofs beschikking van 19 november 2003 van een kennelijke misslag sprake is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw van € 8.992,-, overeenkomstig de jaaropgaaf 2002, dit terwijl de vrouw in feite een jaarinkomen van € 14.846,00 genoot, hetgeen "beide partijen het Gerechtshof ook hebben laten weten"(2). Voorts heeft de man aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie, enerzijds omdat zij voldoende inkomen uit loondienst geniet en anderzijds omdat haar maandelijks de kinderalimentatie toekomt en zij haar werktijd zeer wel tot vijf dagen per week zou kunnen verlengen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
1.4. Bij beschikking van 23 juni 2004 heeft de rechtbank - met wijziging van de beschikking van het hof van 19 november 2003 - de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 2003 bepaald op nihil.
1.5. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Gravenhage. In haar beroepschrift heeft zij onder meer aangevoerd dat van een situatie als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW geen sprake is, dat het hof ten aanzien van haar inkomenspositie is uitgegaan van de juiste gegevens, dat op zich juist is dat zij in 2003 een inkomen heeft genoten van € 16.167,- bruto, maar dat de in de beschikking van 19 november 2003 bij de beoordeling meegenomen inkomensgegevens juist waren. Daar komt volgens de vrouw nog bij dat, ook indien rekening was gehouden met haar inkomen gedurende 2003, dit slechts betrekking zou hebben gehad op de beoordeling van haar behoefte aan partneralimentatie. Deze beoordeling zou er echter niet toe hebben geleid dat de uitspraak van het hof van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord.
1.6. De man heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft daarin onder meer aangevoerd dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw ad € 8.992,-, dat de vrouw in feite minstens het dubbele verdient, dat de vrouw, zoals blijkt uit haar beroepschrift, een jaarinkomen van € 16.167,- genereert en dat hij meent dat het hof, op basis van voormeld foutief te laag jaarinkomen van de vrouw, op onjuiste gronden tot zijn beslissing is gekomen en dat sprake is van een kennelijke misslag.
1.7. Het hof heeft de zaak ter zitting van 9 februari 2005 behandeld. Blijkens het proces-verbaal van die zitting is van de zijde van de vrouw onder meer aangevoerd dat van een kennelijke misslag, in die zin dat het hof van onjuiste gegevens is uitgegaan, geen sprake is, dat het hof is uitgegaan van de jaaropgaaf 2002, dat de vrouw iets meer is gaan werken, dat dit niet letterlijk in de beschikking is staat maar dat de behoefte wel aanwezig was, en de aanvullende behoefte ook. Namens de man is bij die gelegenheid onder meer aangevoerd dat er sprake is van een kennelijke misslag en dat de vrouw niet eerlijk over haar inkomen is geweest.
1.8. Bij beschikking van 23 maart 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen, na daartoe als volgt te hebben overwogen:
"3. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat hij de authenticiteit van de jaaropgave 2002 van de vrouw niet betwist, maar dat hij van oordeel is dat het hof van meer recente inkomensgegevens van haar zijde had moeten uitgaan.
4. Het hof overweegt voorts het volgende.
Uit de beschikking van het hof van 19 november 2003 blijkt niet dat de behoefte van de vrouw in de procedure die daaraan ten grondslag heeft gelegen een geschilpunt is geweest tussen partijen. Het hof heeft weliswaar onder het kopje vaststaande feiten melding gemaakt van het jaarinkomen van de vrouw in 2002, echter, uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof daaraan - ter zake de behoefte van de vrouw - een gevolgtrekking heeft verbonden.
5. De man merkt in het inleidend verzoekschrift op dat beide partijen het hof hebben laten weten dat de vrouw in feite een jaarinkomen genereerde van € 14.846,-. Het hof concludeert derhalve dat de man kennis droeg van het hogere inkomen van de vrouw.
6. Voor zover de man - die op de hoogte was van het hogere inkomen van de vrouw - van oordeel is dat hij zich destijds wel heeft verzet tegen de behoefte van de vrouw, had hij - nu het hof zich daarover niet heeft uitgelaten - tegen de beschikking van het hof cassatie moeten instellen bij de Hoge Raad. De man heeft dat niet gedaan.
7. De man bewandelt evenwel de weg van artikel 1:401 van het Burgerlijke Wetboek en stelt - als grond voor het wijzigen van de beschikking van 19 november 2003 - dat er sprake is van een kennelijke misslag. Het hof is van een kennelijke misslag, die tot gevolg heeft dat de beschikking van het hof van 19 november 2003 op onjuiste gronden tot stand is gekomen, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken. Het inleidend verzoek van de man dient dan ook alsnog te worden afgewezen."
1.9. De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De man heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 3-7. Het middel betoogt dat het hof daarmee heeft miskend dat aan toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 4 BW niet in de weg staat dat het feit dat de rechter bij de eerdere uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan aan verzoeker is te wijten, in het bijzonder niet dat verzoeker geen rechtsmiddel tegen die eerdere uitspraak heeft ingesteld. Voor zover het hof het verzoek van de man niet heeft uitgelegd - zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden - als een beroep op art. 1:401 lid 4 BW, is zulks volgens het middel onjuist, althans onbegrijpelijk. Althans, zo besluit het middel, heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom niet is voldaan aan de eisen van art. 1:410 lid 4 BW, of heeft het bij de beoordeling blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2. Het middel wordt nader onderbouwd en uitgewerkt in de onderdelen 2.1-2.6. Alvorens deze onderdelen weer te geven en te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van meer algemene aard over art. 1:401 lid 4 BW en de bestreden beschikking.
Art. 1:401 lid 4 BW
2.3. Art. 1:401 lid 4 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud (ook) kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze bepaling, voor de geschiedenis van totstandkoming waarvan ik verwijs naar de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-Van Gent voor HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475, m.nt. S.F.M. Wortmann, wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad ruim opgevat: zij heeft betrekking op ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld, of waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het onjuist is, terwijl het ontbrekende of juiste gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte zou hebben geleid. Het maakt daarbij niet uit dat de partij die zich op de bepaling beroept en die voor ommekomst van de beroepstermijn heeft kunnen bemerken dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, daartegen ook een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Voorts is niet van belang of sprake is van een vergissing en zo ja, of de rechter(4) dan wel (één van de) partijen die vergissing hebben (heeft) gemaakt; blijkens voornoemd arrest van 28 mei 2004 kunnen zelfs vergissingen van de raadslieden van partijen tot het honoreren van een wijzigingsverzoek leiden. Evenmin doet ter zake of een der partijen kan worden verweten dat een relevant gegeven niet of onjuist is verstrekt en of de verzoekende partij (behoudens wellicht het geval waarin zij een standpunt inneemt dat met een eerdere stellingname in flagrante strijd is(5)) door een verstek, referte of berusting heeft laten passeren dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan(6). Een eventuele onjuistheid of onvolledigheid van de weging van de feiten kan echter slechts door middel van hoger beroep of beroep in cassatie aan de orde worden gesteld(7).
De bestreden beschikking
2.4. Blijkens rov. 3 heeft het hof het betoog van de man aldus begrepen dat hij zijn wijzigingsverzoek hierop heeft doen steunen dat het hof in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht, van meer recente gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw dan de jaaropgaaf 2002 had moeten uitgaan. Dat het aldus opgevatte betoog een beroep op art. 401 lid 4 BW impliceert, is naar mijn mening evident, temeer waar de man (bij verweerschrift in appel onder 8) heeft benadrukt dat hij aan zijn wijzigingsverzoek geen gewijzigde omstandigheden (art. 1:401 lid 1 BW) ten grondslag heeft gelegd en dit verzoek (onder meer blijkens het gestelde in het verweerschrift in appel onder 4) hierop heeft doen steunen dat het hof in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van "foutieve feiten" is uitgegaan, hetgeen hij als "kennelijke misslag" heeft aangemerkt.
2.5. In rov. 4 van de bestreden beschikking heeft het hof zich op het standpunt gesteld dat uit de beschikking van 19 november 2003 niet blijkt (i) dat de behoefte van de vrouw in de procedure die daaraan ten grondslag heeft gelegen een geschilpunt tussen partijen is geweest en (ii) dat het hof in die beschikking (te weten die van 19 november 2003) aan het daarin vermelde jaarinkomen van de vrouw over 2002 enige gevolgtrekking met betrekking tot haar behoefte heeft verbonden.
Naar ik meen is zowel het een als het ander minst genomen discutabel. Uit de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 27 november 2002 (productie 1 bij het inleidende verzoekschrift) blijkt dat in het processuele debat tussen partijen wel degelijk ook factoren aan de orde waren die op de behoefte van de vrouw betrekking hadden; zie bijvoorbeeld p. 2, laatste alinea, van die beschikking:
"Voorts stelt de man dat de vrouw haar werkzaamheden uit kan breiden, aan welk verweer de rechtbank voorbij gaat nu partijen nog in de echtscheidingsprocedure zijn verwikkeld en 12 jaar met elkaar getrouwd zijn geweest. De behoefte van de vrouw aan (aanvullende) alimentatie staat thans vast."
Voorts heeft het hof in de beschikking van 19 november 2003 niet slechts melding gemaakt van het inkomen van de vrouw over 2002, maar (in rov. 8) mede geoordeeld dat de vrouw aan een bedrag van € 500,- behoefte heeft ("Het voorgaande leidt ertoe, dat de man, naast een bijdrage aan de dochter van partijen van € 250,- per maand, de draagkracht heeft een alimentatie van € 500,- voor de vrouw te betalen, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft"). In de beschikking van 19 november 2003 kan ik geen enkele andere grond voor dat oordeel dan de vermelding van het inkomen van de vrouw over (2001 en) 2002 ontwaren.
Belangrijker nog is dat niet valt in te zien welke relevantie een en ander in verband met het beroep van de man op art. 1:401 lid 4 BW heeft. Dat het hof naar aanleiding van het processuele debat tussen partijen mogelijk geen aanleiding heeft gezien de behoefte van de vrouw nader (aan actuele inkomensgegevens van de vrouw) te toetsen, sluit immers allerminst uit dat het hof daardoor van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en een alimentatie heeft bepaald die van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.
2.6. In rov. 5 heeft het hof benadrukt dat de man, althans op enig moment in de procedure die tot de beschikking van 19 november 2003 leidde, van het hogere inkomen van de vrouw kennis droeg. In rov. 6 heeft het hof daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de man, als hij meende zich wel tegen de behoefte van de vrouw te hebben verzet, van de beschikking van 19 november 2003 (die zich daarover niet uitliet) beroep in cassatie had moeten instellen. Noch het feit dat het wellicht (mede) aan de man zelf was te wijten dat het hof de behoefte van de vrouw in de beschikking van 19 november 2003 niet nader (aan actuele inkomensgegevens) heeft getoetst, noch het feit dat de man (wetende van het hogere inkomen van de vrouw) beroep in cassatie van de beschikking van 19 november 2003 had kunnen instellen, sluit echter uit dat het hof in de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, waardoor de aan de man opgelegde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.
2.7. In rov. 7 heeft het hof ten slotte geoordeeld dat niet is gebleken van een kennelijke misslag en dat het inleidende verzoek van de man dan ook alsnog dient te worden afgewezen. Dat het hof mogelijk geen misslag in de beschikking van 19 november 2003 kan worden verweten, brengt echter niet met zich dat in die beschikking dus van juiste en volledige gegevens is uitgegaan en de daarbij opgelegde alimentatie aan de wettelijke maatstaven beantwoordde. Weliswaar heeft de man zich in de feitelijke instanties bij herhaling van de kwalificatie "kennelijke misslag" bediend, maar de grondslag van zijn verzoek was (naar het hof overigens in rov. 3 van de bestreden beschikking ook zelf heeft onderkend) onmiskenbaar een bredere; waar het de man (materieel) om ging, was dat in de beschikking van 19 november 2003 van inmiddels achterhaalde inkomensgegevens van de vrouw was uitgegaan, waardoor de hem opgelegde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.
De onderdelen
2.8. Onderdeel 2.1 betoogt, met verwijzing naar literatuur en jurisprudentie, dat het voor een beroep op art. 1:401 lid 4 BW niet relevant is of het feit dat de rechter van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, aan verzoeker was te wijten, dat de toewijzing van een dergelijk verzoek ook mogelijk is als de verzoeker hoger beroep of beroep in cassatie had kunnen instellen maar dat heeft nagelaten en dat het voldoende is dat "de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed" (HR 20 april 1990, NJ 1990, 525, rov. 3.2). Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof een en ander heeft miskend door de man de mogelijkheid van cassatieberoep tegen te werpen, en dat het hof ook het feit dat de man op de hoogte was van het hogere inkomen van de vrouw, ten onrechte aan de man heeft tegengeworpen.
Naar ik meen is de klacht dat het hof heeft miskend (i) dat niet relevant is of (mede) aan de man is te wijten dat in de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en of de man beroep in cassatie van de beschikking van 19 november 2003 had kunnen instellen en (ii) dat voldoende is dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, gegrond. Ik verwijs naar het hiervóór onder 2.3 en onder 2.6 gestelde.
2.9. Onderdeel 2.3 voert aan dat voor zover het hof het verzoek van de man tot op nihilstelling en/of wijziging van alimentatie niet heeft gelezen als inhoudende een beroep op art. 1:401 lid 4 BW, zulks onjuist, althans onbegrijpelijk is, nu de man op nihilstelling en/of wijziging heeft verzocht, waartoe hij zich erop heeft beroepen dat de eerdere beschikking van het hof van 19 november 2003 niet op het inkomen van de vrouw over 2003 was gebaseerd, maar slechts op het substantieel lagere inkomen over 2002 (en kennelijk een daarop gebaseerde extrapolatie voor 2003, die dus onjuist is gebleken). Het onderdeel betoogt vervolgens dat het feit dat de man zich niet uitdrukkelijk op art. 1:401 lid 4 BW heeft beroepen, aan toepassing van die bepaling niet in de weg stond, nu het hof zonodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden tot een beoordeling van het verzoek op basis van de ingeroepen feiten had moeten komen, en dat ook de vrouw heeft begrepen dat de feiten en het verzoek mede in het kader van art. 1:401 lid 4 BW moesten worden beoordeeld.
De klacht dat het hof het verzoek van de man mogelijk niet als inhoudende een beroep op art. 1:401 lid 4 BW heeft opgevat, mist mijns inziens feitelijke grondslag. Uit niets - ook niet uit rov. 3, waarnaar het onderdeel verwijst - blijkt dat het hof het verzoek niet als zodanig heeft opgevat.
2.10. Onderdeel 2.4 voert aan dat voor zover het hof zou hebben bedoeld dat de beschikking van 19 november 2003 reeds op het hogere inkomen van de vrouw over 2003 was gebaseerd, zulks zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu het hof in die beschikking bij de feiten geen melding heeft gemaakt van het inkomen over 2003 en wel van het inkomen over 2001 en 2002, en de door het hof in die beschikking gemaakte berekening (in het bijzonder ten aanzien van de behoefte van de vrouw) bij een dergelijk substantieel hoger inkomen eveneens niet te begrijpen is. Het onderdeel adstrueert dit met het betoog dat, indien het inkomen in 2003 twee maal zo hoog was als dat in 2002, de behoefte daarmee sterk zou moeten zijn afgenomen, omdat het immers voor de hand ligt dat een behoefte van € 500,- per maand bij een jaarinkomen van € 8.992,- geheel verdwijnt of aanzienlijk vermindert als het jaarinkomen met € 7.175,-, zijnde € 598,- per maand, stijgt. Daaruit volgt, aldus het onderdeel, dat voorshands moet worden aangenomen dat het hof bij de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, althans dat het hof nader had moeten motiveren waarom een dergelijke significante inkomensstijging in casu niet tot een verminderde behoefte zou leiden.
Ook de klacht die ervan uitgaat dat in 's hofs beschikking ligt besloten dat reeds in de beschikking van 19 november 2003 van het werkelijke inkomen van de vrouw in 2003 is uitgegaan, mist mijns inziens feitelijk grondslag. Ik wijs in dit verband op rov. 6, waarin mijns inziens besloten ligt dat in de gedachtegang van het hof de man ervan op de hoogte was dat de vrouw een hoger inkomen had dan het inkomen waarvan in de beschikking van 19 november 2003 is uitgegaan.
2.11. Onderdeel 2.5 voert aan dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens, dat oordeel onbegrijpelijk is, nu de man heeft gesteld dat de beschikking van het hof niet is gebaseerd op het juiste inkomen over 2003 en de vrouw zulks heeft bevestigd. Het feit dat in de beschikking van 19 november 2003 niet wordt gesproken over het inkomen over 2003, betekent, aldus het onderdeel, dat in de wijzigingsprocedure moet worden aangenomen dat de beschikking niet op het juiste inkomen over 2003 berust. Is dat anders, dan zou zulks, aldus het onderdeel, tot het ongerijmde resultaat leiden dat cassatieberoep tegen de eerdere beschikking erop zou zijn afgestuit dat niet blijkt dat de beschikking wèl op dat inkomen over 2003 berust, en de wijzigingsprocedure daarop zou afstuiten dat niet blijkt dat de beschikking nìet op dat inkomen berust. Een lacune in 's hofs motivering behoort, aldus het onderdeel, niet op tegenstrijdige wijze aan de verzoeker te kunnen worden tegengeworpen, in welk verband het onderdeel verwijst naar HR 20 april 1990, NJ 1990, 525.
Het onderdeel, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof althans niet voldoende aannemelijk zou hebben geacht dat in de beschikking van 19 november 2003 niet van de juiste gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw over 2003 zou zijn uitgegaan, mist naar mijn mening eveneens feitelijke grondslag. Ik lees in de bestreden beschikking geen enkele aanwijzing dat het hof zelfs maar voor mogelijk heeft gehouden dat aan de beschikking van 19 november 2003 een toetsing van de behoefte van de vrouw aan de juiste gegevens met betrekking tot haar inkomen over 2003 heeft plaatsgehad.
2.12. Onderdeel 2.6 klaagt dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de onjuiste of onvolledige gronden tot gevolg hadden dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, dat oordeel eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Er is, aldus het middel, immers aangegeven dat er een substantieel hoger inkomen was in 2003, dat in vergelijking tot het in de beschikking van 19 november 2003 genoemde inkomen in 2002 prima facie zou moeten leiden tot een beduidend lagere behoefte. De man heeft, aldus het onderdeel, ook gesteld dat er geen behoefte was vanwege het substantieel hogere inkomen.
Ook onderdeel 6 mist naar mijn mening feitelijke grondslag. De bestreden beschikking biedt geen enkele aanwijzing dat het hof onvoldoende aannemelijk zou hebben geacht dat de bij de beschikking van 19 november 2003 opgelegde partneralimentatie niet aan de wettelijke maatstaven (in het bijzonder die met betrekking tot de behoefte van de vrouw) beantwoordde, indien bij de beoordeling daarvan van het werkelijke inkomen van de vrouw over 2003 zou worden uitgegaan.
2.13. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, en in het bijzonder of de vrouw, gelet op het door haar in 2003 genoten inkomen, niet dan wel voor een lager dan het door het hof bepaalde bedrag van € 500,- per maand behoeftig was.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 23 juni 2004, p. 1/2.
2 Punt 7, tweede woordblok, vierde en vijfde regel.
3 De bestreden beschikking dateert van 23 maart 2005, terwijl het cassatierekest op 15 juni 2005 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
4 Voor kennelijke rekenfouten, schrijffouten of andere kennelijke fouten in rechterlijke uitspraken die zich voor eenvoudig herstel lenen, biedt (sedert 1 januari 2002) art. 31 Rv een uitputtende regeling.
5 Vgl. de conclusie van A-G Loeb voor HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60, onder 3.12, met verwijzing naar HR 4 februari 1994, nr. 8371 (niet gepubliceerd) inzake een omgangsregeling; aldus ook S.F.M. Wortmann in haar noot bij HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475, waarin zij onder het kopje "Wie heeft de fout gemaakt en waarom; verwijtbaarheid" aangeeft dat een uitzondering denkbaar is voor die gevallen dat een partij een standpunt inneemt dat met de eerdere stellingname in flagrante strijd is.
6 Zie voor dit alles, met verdere verwijzingen, de noot van S.F.M. Wortmann onder HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475.
7 Vgl. op dit punt het slot van de noot van S.F.M. Wortmann onder HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475 ; T&C Personen- en familierecht (2004), art. 1:401 BW, aant. 8 (M.J.C. Koens); Losbl. Personen- en Familierecht, art. 1:401 BW, aant. 5 (S.F.M. Wortmann); Asser-De Boer (2002), nr. 1047.
Uitspraak 21‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over nihilstelling van de na echtscheiding op grond van onjuiste of onvolledige inkomensgegevens van de vrouw vastgestelde partneralimentatie, wijzigingsverzoek, strekking van art. 1:401 lid 4 BW.
21 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/080HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht - met wijziging van de beschikking van het gerechtshof van 19 november 2003 en van de beschikking van de rechtbank van 17 (lees: 27) november 2002 - de aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - te betalen alimentatie met ingang van de definitieve echtscheiding vast te stellen op nihil, dan wel te bepalen op een lager bedrag dan het hof heeft vastgesteld, dan wel te bepalen op € 125,-- per maand, zijnde het bedrag dat de rechtbank in eerste instantie had vastgesteld.
De vrouw heeft het verzoek niet bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 juni 2004 de beschikking van het hof van 19 november 2003 wat de aan de man ten behoeve van de vrouw opgelegde alimentatieverplichting betreft vernietigd en de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 1 april 2003, op nihil bepaald.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 23 maart 2005 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 24 oktober 1986 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 november 2002 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. In deze beschikking, die op 1 april 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een alimentatie van € 125,-- per maand zal betalen.
Bij beschikking van 19 november 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie met ingang van 1 april 2003 bepaald op € 500,-- per maand. In de beschikking van het hof is met betrekking tot de inkomenspositie van de vrouw vermeld dat volgens de jaaropgaaf 2001 haar inkomen ƒ 16.472,-- bedroeg en volgens de jaaropgaaf 2002 € 8.992,--.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht - met wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van het hof - de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 april 2003 vast te stellen op nihil dan wel te bepalen op een lager bedrag dan het hof heeft gedaan dan wel te bepalen op € 125,- per maand, zijnde het bedrag dat de rechtbank had vastgesteld. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat in de beschikking van 19 november 2003 sprake is van een kennelijke misslag en daartoe aangevoerd dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw van € 8.992,--, overeenkomstig de jaaropgaaf 2002, dit terwijl de vrouw in feite een jaarinkomen van € 14.846,-- genoot, hetgeen "beide partijen het Gerechtshof ook hebben laten weten".
De rechtbank heeft - met wijziging van de beschikking van het hof van 19 november 2003 - de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 2003 bepaald op nihil.
Het hof heeft deze laatste beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
3.3 Het hof heeft overwogen dat de man de authenticiteit van de jaaropgaaf 2002 van de vrouw niet betwist maar van oordeel is dat het hof bij zijn beschikking van 19 november 2003 van meer recente inkomensgegevens van de vrouw had moeten uitgaan (rov. 3), dat uit die beschikking niet blijkt dat de behoefte van de vrouw in de procedure een geschilpunt is geweest en dat bij de vaststaande feiten melding is gemaakt van het jaarinkomen van de vrouw in 2002 maar dat niet blijkt dat het hof daaraan - ter zake van de behoefte van de vrouw - een gevolgtrekking heeft verbonden (rov. 4). Het hof heeft geconcludeerd dat de man kennis droeg van het hogere inkomen van de vrouw (rov. 5). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de man tegen die beschikking van 19 november 2003 cassatie had moeten instellen, voor zover hij - op de hoogte zijnde van het hogere inkomen van de vrouw - van oordeel is dat hij zich destijds wel heeft verzet tegen de behoefte van de vrouw en het hof zich daarover niet heeft uitgelaten. De man heeft dat niet gedaan, maar bewandelt de weg van art. 1:401 BW en stelt als grond voor het wijzigen van de beschikking van 19 november 2003 dat daarin sprake is van een kennelijke misslag. Daarvan is het hof echter niet gebleken (rov. 6 en 7).
3.4 Aldus oordelende heeft het hof miskend dat voor de beslissing of de man een beroep op art. 1:401 BW toekwam niet relevant is of het (mede) aan hem te wijten is dat in de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en of de man beroep in cassatie had kunnen instellen. Voldoende is dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de betrokken uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord (vgl. onder meer HR 28 mei 2004, nr. R03/104, NJ 2004, 475). De onderdelen 2.1 en 2.2 die hierop gerichte klachten inhouden, slagen derhalve.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.
Beroepschrift 16‑06‑2005
VERZOEKSCHRIFT
Toevoeging verleend onder nr. 3DV0873
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[naam 1] wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de man), te dezer zake domicilie kiezende te [plaats] aan het [adres][huisnummer], kantoorgebouw ‘[naam gebouw]’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus [postbusnummer], [postcode]), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 maart 2005, onder rekestnummer 923-D-04 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder en
[naam 2] wonende te [woonplaats] aan de [adres][huisnummer] ([postcode]), als verzoekster in hoger beroep, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. W. Taekema, kantoorhoudende te (2596 AL) 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan 7 (Postbus 90851, 2509 LW) ten kantore van De Brauw Blackstone Westbroek en als advocaat mr. W.M. van den Pol, kantoorhoudende te (4201 GC) Gorinchem aan de Hoge Torenstraat 8 (Postbus 3048, 4200 EA), ten kantore van Meeuwsen Van den Pol Advocaten.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over. Zie de aan dit verzoekschrift aangehechte inventarislijst.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Het Hof heeft bij beschikking van 23 maart 2005 geoordeeld:
‘3
Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat hij de authenticiteit van de jaaropgave 2002 van de vrouw niet betwist, maar dat hij van oordeel is dat het hof van meer recente inkomensgegevens van haar zijde had moeten uitgaan.
4
Het hof overweegt voorts het volgende. Uit de beschikking van het hof van 19 november 2003 blijkt niet dat de behoefte van de vrouw in de procedure die daaraan ten grondslag heeft gelegen een geschilpunt is geweest tussen partijen. Het hof heeft weliswaar onder het kopje vaststaande feiten melding gemaakt van het jaarinkomen van de vrouw in 2002, echter, uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof daaraan — ter zake de behoefte van de vrouw — een gevolgtrekking heeft verbonden.
5
De man merkt in het inleidend verzoekschrift op dat beide partijen het hof hebben laten weten dat de vrouw in feite een jaarinkomen genereerde van € 14.846,-. Het hof concludeert derhalve dat de man kennis droeg van het hogere inkomen van de vrouw.
6
Voor zover de man — die op de hoogte was van het hogere inkomen van de vrouw — van oordeel is dat hij zich destijds wel heeft verzet tegen de behoefte van de vrouw, had hij — nu het hof zich daarover niet heeft uitgelaten — tegen de beschikking van,het hof cassatie moeten instellen bij de Hoge Raad. De man heeft dat niet gedaan.
7
De man bewandelt evenwel de weg van artikel 1:401 van het Burgerlijke Wetboek en stelt — als grond voor het wijzigen van de beschikking van 19 november 2003 — dat er sprake is van een kennelijke misslag. Het hof is van een kennelijke misslag, die tot gevolg heeft dat de beschikking van het hof van 19 november 2003 op onjuiste gronden tot stand is gekomen, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken. Het inleidend verzoek van de man dient dan ook alsnog te worden afgewezen.’
Dusdoende miskent het Hof dat aan toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 4 BW niet in de weg staat dat het feit dat de rechter bij de eerdere uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan aan verzoeker te wijten is, in het bijzonder niet dat verzoeker geen rechtsmiddel tegen die eerdere uitspraak heeft ingesteld. Voorzover het Hof het verzoek van de man niet heeft uitgelegd — zonodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden — als een beroep op art. 1:401 lid 4 BW is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk.
Althans heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom niet is voldaan aan de eisen van art. 1:401 lid 4 BW, of bij de beoordeling blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit zij als volgt toegelicht en nader uitgewerkt, met enkele aanvullende nevenklachten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn voormalige echtelieden. Zij zijn gehuwd op 24 oktober 1986. Op [datum] 1990 is uit het huwelijk een dochter, [naam dochter], geboren.
1.2
Bij beschikking van 27 november 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 1 april 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is een kinderalimentatie vastgesteld van € 250,-- per maand, en een partneralimentatie van € 125,-- per maand.
1.3
[naam 2] (hierna: de vrouw) heeft hoger beroep ingesteld ten aanzien van de partneralimentatie. Bij beschikking van 19 november 2003 (prod. 2 bij inleidend verzoekschrift) is de partneralimentatie vastgesteld op € 500,-- per maand. Het Hof heeft daartoe overwogen:
‘De vrouw is geboren op [geboortedatum][geboortejaar]. Zij is in loondienst. Volgens de jaaropgaaf 2001 bedroeg haar inkomen f 16.472. Volgens de jaaropgaaf 2002 bedroeg haar inkomen € 8.992,-. Zij is ziekenfondsverzekerd. Zij vormt met de dochter van partijen een eenoudergezin.’
Beschikking van 19 november 2003, blz. 2.
en
‘Het voorgaande leidt ertoe, dat de man, naast een bijdrage aan de dochter van partijen van € 250,- per maand, de draagkracht heeft een alimentatie van € 500,voor de vrouw te betalen, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft.’
Beschikking van 19 november 2003, rov. 8.
1.4
Bij verzoekschrift van 20 februari 2004 heeft [naam 2] (hierna: de man) verzocht om nihilstelling c.q. wijziging van de partneralimentatie. Daartoe heeft de man aangevoerd:
‘Het Gerechtshof is bij haar beschikking ten onrechte uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw ad € 8.992,=. In feite verdient de vrouw met een 4-daagse werkweek een jaarinkomen € 14.846,=; hetgeen beide partijen het Gerechtshof ook hebben laten weten. De man meent dat het Gerechtshof, op basis van voormeld foutief te laag jaarinkomen van de vrouw, op onjuiste gronden tot haar beslissing is gekomen. En dat hier sprake is van een kennelijke misslag de man verzoekt de Rechtbank deswege haar beslissing t.a.v. dit verzoek te laten terugwerken tot de datum der definitieve echtscheiding.’
Inleidend verzoekschrift, nr. 7.
1.5
De Rechtbank heeft het verzoek tot nihilstelling bij verstek toegewezen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Zij voerde, voorzover thans relevant, aan dat de beschikking van 19 november 2003 in kracht van gewijsde was gegaan en niet meer vatbaar voor vernietiging is, nu de man heeft nagelaten cassatieberoep in te stellen (nr. 7). Omdat volgens de vrouw geen sprake was van een situatie als bedoeld in art. 1:401 BW had de man cassatieberoep kunnen en moeten instellen en heeft hij dit nagelaten, zodat hij niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Zij voegt daar aan toe.
‘Ten aanzien van de inkomenspositie van de vrouw is het Hof ook uitgegaan van de juiste gegevens. Op zich is het juist dat de vrouw in 2003 vier dagen per week is gaan werken bij Massive Nederland˘ [X] B.V. te [plaats]. Blijkens de jaaropgave heeft zij in 2003 een inkomen genoten van € 16.167,00 (productie 4). Momenteel geniet zij een maandelijks inkomen van € 1.215,47 bruto. Kopieën van enige recente salarisstroken worden bijgaand overgelegd (productie 5).
De in de beschikking van Uw Hof van 19 november 2003 bij de beoordeling meegenomen gegevens omtrent het inkomen van de vrouw waren echter juist. Daar komt nog bij dat, ook indien rekening was gehouden met het inkomen van de vrouw gedurende het jaar 2003, dit slechts betrekking zou hebben gehad op de beoordeling van haar behoefte tot partneralimentatie. Deze beoordeling zou er echter niet toe hebben geleid dat de uitspraak van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord, hetgeen vereist is voor een wijziging of intrekking van de rechterlijke uitspraak overeenkomstig het bepaalde in artikel 401 lid 4 BW.’
Beroepschrift, nr. 9.
1.6
In het verweerschrift in appèl heeft de man aangevoerd:
‘De man meent dat uw Gerechtshof bij het redigeren van de beschikking van 19 november 2003 is uitgegaan van foutieve feiten omtrent de inkomenspositie van partijen. En dat daarbij sprake is van een kennelijke misslag. Uw Hof is bij die beschikking ten onrechte uitgegaan van een jaarinkomen van de vrouw ad € 8.992,00. Terwijl de vrouw in feite minstens het dubbele verdient; en met een vierdaagse werkweek een jaarinkomen, — zoals de vrouw thans zelf stelt bij haar beroepschrift — van € 16.167,00. De man meent dat uw Hof, op basis van voormeld foutief te laag jaarinkomen van de vrouw, op onjuiste gronden tot haar beslissing is gekomen bij de beschikking gewezen op 19 november 2003.’
Verweerschrift in appèl, nr. 4.
1.7
Het Hof heeft hierop beslist ais hiervóór geciteerd.
2. Onderbouwing en uitwerking van het middel
2.1
Voor een beroep op art. 1:401 lid 4 BW geldt dat het niet relevant is of het feit dat de rechter van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, aan verzoeker was te wijten.
HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475;
HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 60;
Asser-De Boer, 16e dr. (2002), nr. 1044;
T&C BW (Koens) art. 1:401, aant. 8;
Losbl. Personen- en Familierecht (Wortmann), art. 401, aant. 5.
In het bijzonder geldt dat toewijzing van zodanig verzoek ook mogelijk is als de verzoeker hoger beroep of cassatie had kunnen instellen tegen de eerdere beschikking maar dat heeft nagelaten.
HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475;
HR 15 november 1996, NJ 1997, 450;
HR 1 oktober 1976, NJ 1977, 276;
Th.M. Dorn, Alimentatieverplichtingen, Mon. (echt)scheidingsrecht dl. 4a, ed. 2003, blz. 82.
Het is voldoende dat‘de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed.’
HR 20 april 1990, NJ 1990, 525, rov. 3.2.
2.2
Het Hof heeft een en ander miskend door het feit, dat cassatieberoep mogelijk was, aan de man tegen te werpen (rov. 6).
‘Overigens zou cassatieberoep tegen de beschikking van 19 november 2003 ook kansloos zijn geweest nu niet uit de stukken van die procedure bleek dat het hogere inkomen in 2003 aan het hof was voorgelegd.’
Ook het feit dat de man op de hoogte was van het hogere inkomen heeft het Hof ten onrechte aan de man tegengeworpen (rov. 5 en 6).
2.3
Voorzover het Hof het verzoek van de man tot nihilstelling en/of wijziging van alimentatie niet heeft gelezen als inhoudende een beroep op art. 1:401 lid 4 BW (waar bijvoorbeeld rov. 3 op lijkt te duiden) is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk. De man heeft immers nihilstelling en/of wijziging gevorderd. Daartoe heeft hij zich beroepen op het feit dat de eerdere beschikking van het hof van 19 november 2003 niet gebaseerd was op het inkomen van de vrouw over 2003, maar slechts op het substantieel lagere inkomen van 2002 (en kennelijk een daarop gebaseerde extrapolatie over 2003, die dus onjuist is gebleken).
‘De man beroept zich immers op ‘onjuiste gronden’ (Inleidend verzoekschrift, nr. 7 en verweerschrift in appèl, nr. 4, vgl. rov. 2 beschikking Hof d.d. 23 maart 2005) inhoudende een foutief jaarinkomen over 2003 op basis van het inkomen van 2002, in plaats van het werkelijke veel hogere inkomen over 2003.’
Het feit dat de man zich niet uitdrukkelijk op art. 1:401 lid 4 BW heeft beroepen, staat hier niet aan in de weg: het Hof had zonodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden tot een beoordeling van het verzoek op basis van de ingeroepen feiten moeten komen.
‘Vgl. HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625, rov. 3.2: de rechter is verplicht ‘om ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen.’
Het feit dat de man bij verweerschrift in appèl, nr. 8, van de hand wijst dat hij beroep doet op art. 1:401 lid 1 BW doet hier niet aan af, nu het hier gaat om wijzigingsgrond van lid 4. Ook het feit dat de man mede spreekt over een ‘kennelijke misslag’ doet hier niet aan af.’
De vrouw heeft ook begrepen dat de feiten en het verzoek mede in het kader van art. 1:401 lid 4 BW moesten worden beoordeeld (beroepschrift, nr. 9).
2.4
Voorzover het Hof zou hebben overwogen dat de eerdere beschikking van 19 november 2003 ook al was gebaseerd op het feit dat het inkomen van de vrouw over 2003 de genoemde hoogte had, is zulks zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het hof in die beschikking bij de feiten geen melding maakt van het inkomen over 2003 en wel van het inkomen over 2001 en 2002, en de door het hof in die beschikking gemaakte berekening (in het bijzonder ten aanzien van de behoefte van de vrouw) eveneens niet te begrijpen is bij een dergelijk substantieel hoger inkomen.
Gesteld is dat het inkomen in 2003 twee keer zo hoog was dan in 2002 (€ 16.167 versus € 8.992), zodat daarmee de behoefte ook sterk zou moeten zijn afgenomen (appèlverweerschrift nr. 6). Het ligt immers voor de hand dat een behoefte van € 500,-- per maand bij een jaarinkomen van € 8.992, geheel verdwijnt of aanzienlijk vermindert als het jaarinkomen stijgt met € 7.175 (d.w.z. € 598 per maand). Daaruit volgt dat voorshands moet worden aangenomen dat het hof bij de beschikking van 19 november 2003 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Althans had het Hof nader moeten motiveren waarom een dergelijke significante inkomensstijging in casu niet zou leiden tot een verminderde behoefte.
‘Dat is gesteld dat het hogere inkomen over 2003 ook aan het hof in de eerdere procedure is medegedeeld (zie rov. 5 van de onderhavige beschikking) doet hier niet aan af. In 's Hofs beschikking is dit inkomen niet vermeld, wel het inkomen over 2002, en ook blijkt niet uit de beschikking dat het hogere inkomen is betrokken in de beschouwing (zie ook hierna, nr. 2.5). Bovendien is toen slechts het toenmalige bekende inkomen medegedeeld, te weten € 14.846,-- (rov. 5 beschikking) en niet het werkelijke inkomen (€ 16.167,--, zie beroepschrift van de vrouw, nr. 9).’
2.5
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens, is dat onbegrijpelijk. [naam 1] heeft gesteld dat de beschikking van het Hof niet gebaseerd is op het juiste inkomen over 2003 (verweerschrift in appèl, nr. 4, vgl. beschikking Hof d.d. 23 maart 2005, rov. 2), hetgeen de vrouw heeft bevestigd.
‘De vrouw vermeldde (beroepschrift, nr. 9) dat de gegevens waar het hof bij de beschikking van 19 november 2003 van uit ging, juist waren, en dat indien rekening was gehouden met het inkomen over 2003 dit er niet toe zou hebben geleid dat de uitspraak van aanvang niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord. Zij erkent derhalve dat de beschikking van 19 november 2003 niet is gebaseerd op het inkomen over 2003.’
Het feit dat in de beschikking van 19 november 2003 niet wordt gesproken over het inkomen over 2003, betekent dat in de wijzigingsprocedure moet worden aangenomen dat die beschikking niet op het juiste inkomen over 2003 berust. Zoniet zou dit leiden tot het ongerijmde resultaat dat cassatieberoep tegen de eerdere beschikking erop zou zijn afgestuit dat niet blijkt dat de beschikking wèl op dat inkomen over 2003 berust, en de wijzigingsprocedure daarop zou afstuiten dat niet blijkt dat de beschikking niet op dat inkomen berust. Een lacune in 's Hofs motivering behoort niet op tegenstrijdige wijze aan verzoeker te kunnen worden tegengeworpen.
‘Uit HR 20 april 1990, NJ 1990, 525, rov. 3.2 volgt ook dat een gebrekkige motivering van de rechter niet aan de verzoeker kan worden tegengeworpen: ‘Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak op de voet van art. 1:401 lid 2 BW is voldoende dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Daarvoor is niet vereist dat uit de uitspraak zelf, waarvan wijziging wordt verzocht, blijkt van welke gegevens toen uitgegaan is. Het zou immers met de strekking van art. 1 : 401 lid 2 niet zijn te verenigen dat wijziging zou zijn uitgesloten op de enkele grond dat de betreffende uitspraak ter zake van de vermelding van deze gegevens in zijn motivering tekortschiet dan wel — zoals bij een voorlopige voorziening als in de voormelde beschikking aan de orde is — de daarvoor geldende beperkte motiveringseisen niet tot vermelding van die gegevens noopten.’’
2.6
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de onjuiste of onvolledige gronden tot gevolg hadden dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, is dat eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk. Er is immers aangegeven (zie hierboven, nr. 2.4) dat er een substantieel hoger inkomen was in 2003, dat in vergelijking tot het in de beschikking van 19 november 2003 genoemde inkomen in 2002 prima facie zou moeten leiden tot een beduidend lagere behoefte. De man heeft ook gesteld dat er geen behoefte was vanwege het substantieel hogere inkomen (verzoekschrift, nr. 7, appèlverweerschrift, nr. 6).
3. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 maart 2005 te vernietigen, met verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Den-Haag, 16 juni 2005
Advocaat