HR, 30-09-2005, nr. C04/155HR
ECLI:NL:PHR:2005:AT5155
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-09-2005
- Zaaknummer
C04/155HR
- LJN
AT5155
- Roepnaam
Bruijn-Buurs e.a./Rogge
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT5155, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5155
ECLI:NL:PHR:2005:AT5155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5155
- Wetingang
art. 25 Pachtwet
art. 25 Pachtwet
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2005
Inhoudsindicatie
30 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/155HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats], 2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens. 1. Het geding in feitelijke instanties...
30 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/155HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 19 juni 2001 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] c.s. te veroordelen aan [verweerder] te voldoen het bedrag van ƒ 487.124,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998, met veroordeling van hen in de kosten van deze procedure.
[Eiseres] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 februari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] c.s. veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 221.047,46, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] c.s. mede door mr. G. Sertkaya-Aydin, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 31 januari 1978 heeft [verweerder] enige percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie [A] nrs. [001 en 002], en gemeente Alkmaar, sectie [B] nr. [003], totaal groot 20.01.15 ha, verpacht aan wijlen [betrokkene 1].
(ii) Eind 1989 hebben [betrokkene 1] en zijn zoon [betrokkene 2] (hierna ook: de zoon) een maatschapsovereenkomst gesloten en werd [betrokkene 2] - met instemming van de grondkamer voor Noord-Holland en van [verweerder] - medepachter.
(iii) [Betrokkene 1] is op 30 maart 1992 overleden. Krachtens zijn testament kreeg [eiseres 1] (hierna ook: de moeder) al zijn baten en rechten toebedeeld, waaraan bij notariële akte van 11 maart 1993 uitvoering is gegeven. Aldus volgde de moeder haar overleden man op in de maatschap met [betrokkene 2] en verkreeg zij ook de, niet in de maatschap ingebrachte, melkproductierechten. Zij heeft vanaf 1 april 1992 dan wel 11 maart 1993 de exploitatie van de door de maatschap gedreven onderneming met haar zoon voortgezet. Desverzocht heeft [verweerder] geweigerd de moeder als (mede)pachtster te aanvaarden; alleen de zoon bleef pachter.
(iv) In de loop van 1998 is de maatschap tussen de moeder en de zoon geëindigd wegens (voorlopige) emigratie van de zoon naar Nieuw-Zeeland.
(v) Op 17 april 1998 heeft de moeder aan [eiseres 2] (hierna ook: de dochter) verkocht een indertijd aan haar toebedeeld perceel met opstallen, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie [A] nr. [004], groot 1.63.15 ha, en dit perceel alsmede een referentiehoeveelheid melk, als bedoeld in de Beschikking superheffing 1993, van 255.845 kg met een vetgehalte van 4,29% aan de dochter geleverd.
(vi) Bij vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Alkmaar van 5 december 2000 is de pachtovereenkomst tussen [verweerder] en de zoon ontbonden en is de zoon veroordeeld tot betaling van de door [verweerder] ten gevolge van de vervreemding (door de moeder) van de melkproductierechten op 17 april 1998 geleden schade, op te maken bij staat.
3.2.1 In het onderhavige geding heeft [verweerder], voor zover in cassatie van belang, gevorderd de moeder en de dochter te veroordelen tot betaling van ƒ 487.124,50 met de wettelijke rente vanaf 17 april 1998. Aan deze vordering heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. De moeder was ermee bekend dat het melkquotum rustte op de van [verweerder] gepachte gronden en wist dat 50% van het melkquotum aan hem toekwam. Door de overdracht van het melkquotum op 17 april 1998 heeft de moeder aldus jegens hem onrechtmatig gehandeld dan wel misbruik gemaakt van de omstandigheden, omdat zij bewust heeft bewerkstelligd dat het voor 50% aan [verweerder] toekomende melkquotum buiten zijn bereik werd gebracht.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daarbij heeft zij tot uitgangspunt genomen dat [eiseres 1] eigenaar van de melkproductierechten was, maar geen (mede)pachtster naast [betrokkene 2]. Zij heeft voorts overwogen dat de door [verweerder] gestelde omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij de handelwijze van de moeder onrechtmatig jegens [verweerder] doen zijn. De (enkele) bekendheid met het bestaan van [verweerder] en de veronderstellenderwijs aangenomen bekendheid van het feit dat [verweerder] als verpachter aanspraak kan maken op verwerving van de melkproductierechten zijn daartoe onvoldoende. Verder zijn, aldus de rechtbank, de stellingen dat op de moeder een "zekere verantwoordelijkheid" zou rusten om [verweerder] 50% van de waarde van de melkproductierechten te bezorgen en dat de moeder niet zonder meer vrij mocht beschikken over de melkproductierechten, niet met voldoende feiten en/of omstandigheden onderbouwd. De rechtbank heeft, samenvattend, geoordeeld dat [verweerder] onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld, terwijl die evenmin zijn gebleken, waaruit de conclusie zou moeten worden getrokken dat de moeder als niet-pachter (wel) met betrekking tot de melkproductierechten jegens de verpachter een soortgelijke zorgverplichting had als een pachter.
Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
3.3 Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vordering van [verweerder] in rov. 4.8 van zijn arrest tot uitgangspunt genomen dat de moeder in 1998 ervan op de hoogte was dat de zoon jegens [verweerder] ertoe gehouden was het ertoe te leiden dat bij het einde van de pacht het met de gepachte grond samenhangende melkquotum werd (terug)geleverd aan [verweerder]. In rov. 4.9 heeft het hof vervolgens overwogen dat, gelet op deze verplichtingen van de pachter bij het einde van de pacht en de bekendheid van de moeder daarmee, zij recht had moeten doen aan art. 25 Pachtwet en ervoor had behoren te zorgen dat bij het einde van de pacht het daarmee samenhangende melkquotum met de desbetreffende gronden werd (terug)geleverd aan [verweerder]. Door daarentegen het melkquotum aan haar dochter over te dragen is zij, aldus het hof, "ten onrechte aan de wet en de belangen van [verweerder] voorbijgegaan" en is haar handelwijze onzorgvuldig jegens [verweerder] en derhalve onrechtmatig.
Door aldus te overwegen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Zo het hof zou zijn uitgegaan van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat een derde die niet partij is bij de pachtovereenkomst, bekend was met een voor de pachter uit art. 25 Pachtwet voortvloeiende verplichting, meebrengt dat eenzelfde verplichting ook op deze derde rust, met als gevolg dat hij, ingeval de pachter deze verplichting niet nakomt, jegens de verpachter onrechtmatig handelt, heeft het hof miskend dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of een derde uit onrechtmatige daad aansprakelijk is ingeval een contractant jegens zijn wederpartij toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een contractuele verbintenis, de enkele omstandigheid dat het bestaan van die verbintenis bij die derde bekend was, onvoldoende is. Bij de verdere beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 mei 1985, nr. 6663, NJ 1986, 760). Opmerking verdient hierbij nog dat zich hier niet het geval voordoet waarin een derde de wanprestatie van de contractspartij heeft uitgelokt of daarbij op andere wijze actief betrokken was. Er is geen sprake geweest van een overeenkomst tussen de moeder en de zoon, krachtens welke de zoon het later door de moeder aan de dochter geleverde melkquotum aan de moeder heeft overgedragen; het melkquotum is immers door de moeder krachtens erfopvolging verkregen en heeft nimmer aan de zoon toebehoord.
Zo het hof bij zijn oordeel wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, maar andere - bijzondere - omstandigheden in aanmerking zou hebben genomen, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu zulks uit zijn arrest niet blijkt.
Middel I behelst hierop gerichte klachten en is derhalve gegrond.
3.4 Hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, geldt op overeenkomstige wijze met betrekking tot 's hofs oordeel dat ook de dochter bekend was met de verplichtingen van de pachter zoals die in dit geding aan de orde zijn en dat dit betekent dat ook zij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld door aan de levering van het melkquotum aan haar mee te werken. Middel II treft derhalve eveneens doel.
3.5 In rov. 4.10 overweegt het hof dat aan zijn oordeel dat de moeder onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, niet kan afdoen dat [verweerder] in 1993 heeft geweigerd haar als medepachtster, naast de zoon, te aanvaarden, nu dit de op haar rustende zorgverplichting tot (terug)levering van de melkproductierechten aan [verweerder] bij het einde van de pacht onverlet laat. In het licht van het betoog van de moeder in hoger beroep dat deze omstandigheid eigen schuld van [verweerder] oplevert, heeft het hof door te volstaan met een overweging als hiervoor weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het ervan zou zijn uitgegaan dat deze omstandigheid zonder betekenis is, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op grond waarvan het bestaan van een verplichting als waarvan hier sprake is, meebrengt dat bij niet-nakoming van die verplichting geen plaats zou zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW.
Middel III, dat hierover klaagt, slaagt derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] c.s. begroot op € 5.820,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 30 september 2005.
Conclusie 30‑09‑2005
Inhoudsindicatie
30 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/155HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats], 2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C04/155HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 29 april 2005
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
In deze zaak gaat het om de vraag of twee familieleden van een pachter onrechtmatig jegens de verpachter hebben gehandeld door hun medewerking aan de overdracht van het melkquotum aan een ander dan de verpachter.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Verweerder in cassatie, [verweerder] (hierna: de verpachter), heeft op 31 januari 1978 aan wijlen [betrokkene 1] enige percelen grasland verpacht, kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie [A] nrs. [001 en 002], en gemeente Alkmaar, sectie [B] nr. [003], in totaal groot 20.01.15 ha.
1.1.2. [betrokkene 1] (hierna: de vader) en zijn zoon [betrokkene 2] hebben een maatschapsovereenkomst gesloten. De zoon werd in 1989 medepachter, met instemming van de verpachter en met goedkeuring van de Grondkamer voor Noord-Holland.
1.1.3. De vader is op 30 maart 1992 overleden. Ingevolge zijn testament kreeg zijn echtgenote (thans eiseres tot cassatie onder 1, hierna: de moeder) al zijn baten en rechten toebedeeld. Daartoe behoorden onder meer de - niet in de maatschap met de zoon ingebrachte - melkproductierechten. Bij notariële akte van levering van 11 maart 1993 is aan het testament uitvoering gegeven.
1.1.4. Op gelijke wijze verwierf de moeder het aandeel van de vader in de maatschap met de zoon. De moeder heeft samen met de zoon de door de maatschap gedreven agrarische onderneming voortgezet. De verpachter heeft, desverzocht, geweigerd de moeder als medepachtster naast de zoon te aanvaarden. De zoon is enig pachter geworden.
1.1.5. In 1998 is de maatschap tussen de moeder en de zoon geëindigd wegens (voorlopige) emigratie van de zoon naar Nieuw-Zeeland.
1.1.6. Op 17 april 1998 heeft de moeder een indertijd aan haar toebedeeld perceel met opstallen, kadastraal bekend gem. Schermer, sectie [A] nr. [004], groot 1.63.15 ha, verkocht en geleverd aan thans-eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: de dochter), tezamen met de referentiehoeveelheid melk als bedoeld in de Beschikking Superheffing 1993, groot 255.845 kg met een vetgehalte van 4,29 %. Door middel van een meldingsformulier van dezelfde datum heeft de moeder aan de Centrale Organisatie Superheffing (COS) registratie verzocht van de overgang van de genoemde referentiehoeveelheid door overdracht van het gehele bedrijf aan de dochter.
1.1.7. Op vordering van de verpachter is bij vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Alkmaar van 5 december 2000 de pachtovereenkomst tussen de verpachter en de zoon ontbonden. De zoon is veroordeeld tot vergoeding van de schade, door de verpachter geleden ten gevolge van de vervreemding van de melkproductierechten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 19 juni 2001 heeft de verpachter de moeder en de dochter gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar. Hij heeft afgifte gevorderd van de aanvrage bij de COS tot overschrijving van het melkquotum en van de desbetreffende beschikking van de COS(2). Daarnaast heeft hij betaling gevorderd van f 487.124,50, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.3. Aan zijn vorderingen heeft de verpachter, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de pachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst verplicht is het melkquotum aan de verpachter over te dragen tegen vergoeding van de helft van de waarde daarvan in het economisch verkeer. Nu de pachter dit heeft nagelaten lijdt de verpachter schade tot een bedrag dat gelijk is aan 50 % van de waarde van het melkquotum. Hoewel de moeder en de dochter bekend waren met deze verplichting van de pachter jegens de verpachter, heeft de moeder het melkquotum aan de dochter overgedragen en heeft de dochter dit aanvaard. Volgens de verpachter hebben zij daarmee onrechtmatig gehandeld en zijn zij jegens hem tot schadevergoeding verplicht.
1.4. De moeder en de dochter hebben de vordering bestreden. Voor zover sprake is van een verplichting van de pachter tot overdracht van het melkquotum aan de verpachter, rust deze contractuele verplichting alleen op de zoon. De moeder is geen pachter of medepachter; de verpachter heeft haar zelfs als medepachtster geweigerd. Voor zover de verpachter bedoelt dat de moeder en de dochter hebben meegewerkt aan of profiteren van een wanprestatie van de zoon, is hun handelwijze slechts onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig te achten(3). Volgens de moeder en dochter ontbreken hier zulke bijkomende omstandigheden.
1.5. Bij vonnis van 14 november 2002 heeft de rechtbank dit verweer gevolgd en de vordering afgewezen. De rechtbank stelde voorop dat slechts indien bijzondere omstandigheden dit meebrengen de handelwijze van de moeder als een onrechtmatige daad jegens de verpachter kan worden aangemerkt (rov. 12 Rb). De door de verpachter aangevoerde omstandigheden achtte de rechtbank onvoldoende. De veronderstelde bekendheid van de moeder met het feit dat de verpachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst aanspraak kan maken op het verwerven van de melkproductierechten kan de toewijzing van de vordering niet dragen. De rechtbank kende in belangrijke mate gewicht toe aan het feit dat de verpachter de moeder als medepachtster heeft geweigerd (rov. 13 Rb). Nu er geen sprake is van een onrechtmatige daad van de moeder, geldt hetzelfde ten aanzien van de dochter (rov. 15 Rb).
1.6. De verpachter heeft met succes hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij arrest van 26 februari 2004 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de verpachter alsnog toegewezen tot een bedrag van (omgerekend in euro) € 221.047,46.
1.7. Het hof wijst op art. 25 Pachtwet en de jurisprudentie daaromtrent (rov. 4.2). Het hof gaat ervan uit dat de moeder in 1998 wist dat de zoon jegens de verpachter gehouden was het ertoe te leiden dat bij het einde van de pacht het met de gepachte grond samenhangende melkquotum aan de verpachter wordt (terug)geleverd (rov. 4.8). Het hof vervolgt in rov. 4.9:
"(...) Gelet op de hiervoor reeds genoemde verplichtingen van de pachter bij het einde van de pacht en de bekendheid van [lees: de moeder] daarmee, had zij recht moeten doen aan het bepaalde in artikel 25 Pachtwet en ervoor behoren te zorgen dat bij het einde van de pacht het daarmee samenhangende melkquotum met de desbetreffende gronden werd (terug)geleverd aan [lees: de verpachter]. Door daarentegen het melkquotum aan haar dochter over te dragen is zij ten onrechte aan de wet en de belangen van [lees: de verpachter] voorbijgegaan en is haar haar handelwijze in strijd met de zorgvuldigheid, die zij in het maatschappelijk verkeer jegens [lees: de verpachter] in acht had te nemen en mitsdien onrechtmatig. Daardoor heeft zij [lees: de verpachter] benadeeld en haar dochter onmiskenbaar bevoordeeld. Niet valt immers in te zien dat [lees: de dochter] geen voordeel trekt uit deze transactie waarbij zij - kennelijk om niet - een melkquotum als het onderhavige in de schoot krijgt geworpen."
De omstandigheid dat de verpachter in 1993 heeft geweigerd de moeder als medepachtster te aanvaarden doet volgens het hof hieraan niet af (rov. 4.10). Een vergelijkbare redenering volgt het hof ten aanzien van de vordering tegen de dochter (rov. 4.11).
1.8. De moeder en de dochter hebben - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De verpachter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de moeder en de dochter hebben gerepliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Rov. 4.2 is in cassatie niet bestreden. Niettemin kan enige achtergrondinformatie van nut zijn. Krachtens Europeesrechtelijke regels tot beheersing van de melkproductie bestaat een prohibitief hoge heffing (superheffing) op levering van melk die een vastgestelde hoeveelheid per producent (de zgn. referentiehoeveelheid) overschrijdt(4). De referentiehoeveelheid wordt doorgaans aangeduid als het melkquotum. De bevoegdheid van een producent om een bepaalde hoeveelheid melk vrij van heffing te leveren (het melkquotum) is in Nederland onder zekere voorwaarden overdraagbaar. De overdraagbaarheid, in samenhang met de schaarste, heeft ertoe geleid dat melkquota een aanzienlijke waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen.
2.2. Aan de Europese verordeningen is uitvoering gegeven in de ministeriële Regeling superheffing 1993, gebaseerd op art. 13 van de Landbouwwet(5). Paragraaf 6 van deze Regeling geeft voorschriften voor de overdracht van een referentiehoeveelheid. Art. 16, lid 1 en lid 2 onder a, van deze Regeling - kennelijk de bepaling op grond waarvan de moeder de nog op naam van de vader staande referentiehoeveelheid heeft doen overschrijven op naam van de dochter(6) -, luidt als volgt:
"1. De op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid gaat bij gelegenheid van de overdracht van het gehele bedrijf in zijn geheel over, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen.
2. Een overdracht van een referentiehoeveelheid vindt plaats tot ten hoogste 20.000 kg per hectare overgedragen grond, tenzij:
a. het gehele bedrijf wordt verworven door degene die een echtgenoot, kind, afstammeling in de tweede graad, echtgenoot van een kind, echtgenoot van een kleinkind, of een pleegkind is van de vervreemder."
Art. 15 van de Regeling superheffing 1993 geeft voorschriften voor de overdracht van een referentiehoeveelheid in samenhang met de overdracht van voor de melkproductie gebruikte grond niet zijnde een geheel bedrijf, als overeengekomen door de betrokken partijen. Uit het samenstel van regels wordt in het algemeen afgeleid dat weliswaar sprake is van een bevoegdheid van de producent, te weten een bevoegdheid tot heffingvrije levering van een bepaalde hoeveelheid melk, maar dat deze bevoegdheid in belangrijke mate grondgebonden is: een producent kan de economische waarde van het melkquotum niet verzilveren los van een overdracht van de voor de melkproductie gebruikte grond (al dan niet in het kader van een bedrijfsoverdracht). Art. 19 van de Regeling tenslotte heeft betrekking op de overgang krachtens erfrecht(7).
2.3. In pachtverhoudingen heeft dit de vraag doen rijzen wie bij beëindiging van de pachtovereenkomst aanspraak kan maken op het melkquotum, voor zover te relateren aan de verpachte grond: de pachter of de verpachter? De pachtrechter, voor deze vraag gesteld, heeft aansluiting gezocht bij art. 25 lid 2 Pachtwet. Dit artikellid bepaalt dat de pachter bij het einde van de pachtovereenkomst gehouden is het gepachte in goede staat aan de verpachter op te leveren. De pachtrechter leidt uit deze regel af dat de pachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst het melkquotum behoort over te dragen aan de pachter, zij het tegen een (hierna te bespreken) vergoeding. Uit het tweede lid in samenhang met het eerste lid van art. 25 Pachtwet(8), heeft de pachtrechter tevens afgeleid dat het de pachter gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst niet vrijstaat op een zodanige wijze over het melkquotum te beschikken dat hij bij het einde van de pachtovereenkomst niet kan voldoen aan zijn verplichting jegens de verpachter om het melkquotum over te dragen.
2.4. Door de quotering in 1983/84 is een schaarste gecreëerd. Wanneer de pachter het melkquotum gratis aan de verpachter zou moeten afstaan zou de verpachter een aanzienlijk economisch voordeel in de schoot geworpen krijgen, aan het ontstaan waarvan hij slechts voor een gedeelte (het terbeschikkingstellen van de voor de melkproductie gebruikte grond aan de pachter) heeft bijgedragen. De pachtrechter is daarom van oordeel dat dit economisch voordeel in beginsel gelijkelijk tussen pachter en verpachter behoort te worden gedeeld(9). Naar vaste rechtspraak heeft de pachter die bij het einde van de pachtovereenkomst het melkquotum aan de verpachter overdraagt jegens de verpachter aanspraak op een door de verpachter te betalen vergoeding gelijk aan 50 % van de waarde in het economisch verkeer van het melkquotum. Pogingen om de pachtrechter tot een voor de pachter gunstiger verdeling van dit economisch voordeel over te halen zijn vruchteloos gebleken(10).
2.5. De EG-verordeningen gaven aanvankelijk geen regels voor pachtverhoudingen. Later is een summiere regeling getroffen, waaruit het HvJ EG heeft afgeleid "dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren aan de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de Lid-Staten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen"(11). Vanaf 1 april 1993, onder vigeur van de Verordening (EEG) nr. 3950/92, gold de regel dat in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf wordt overdragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lid-Staten wordt bepaald, rekening houdend met de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Bij ontstentenis van een overeenkomst wordt, in geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd of in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen, de op het betrokken bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid geheel of ten dele overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, volgens door de Lid-staten vastgestelde of nog vast te stellen bepalingen en met inachtneming van de legitieme belangen van de partijen(12). De verordening laat dus ruimte voor nationale voorschriften. Daarbij verdient wel aantekening dat de Verordening uitgaat van de veronderstelling dat een melkproducent die over een melkquotum beschikt het bedrijf met inbegrip van het melkquotum overdraagt of aan een ander in gebruik geeft. In die situatie is begrijpelijk dat bij het einde van de pachtovereenkomst het melkquotum in beginsel weer teruggaat naar de verpachter. De jurisprudentie van de Nederlandse pachtrechter heeft betrekking op gevallen, zoals het onderhavige, waarin ná het sluiten van de pachtovereenkomst de melkquotering is ingevoerd en plotsklaps een voordeel is ontstaan. In de vakliteratuur is de vraag gesteld of de pachtrechter een prejudiciële vraag hierover had behoren te stellen aan het HvJ EG. Enkele schrijvers zijn van mening dat de Verordening niet in de weg staat aan een nationale rechtsregel die inhoudt dat de pachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst de referentiehoeveelheid tegen een bepaalde vergoeding inlevert bij de verpachter, waarna de verpachter, zo hij al niet zelf als melkproducent wil optreden, het melkquotum tezamen met de grond kan overdragen aan een koper of in het kader van een nieuwe pachtovereenkomst ter beschikking kan stellen aan een nieuwe pachter(13). In de onderhavige zaak komt de Hoge Raad aan deze vraag niet toe: de verplichting van de zoon ingevolge art. 25 Pachtwet tot overdracht van het melkquotum aan de verpachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst is in dit cassatiegeding onomstreden.
2.6. Art. 54 Pachtwet bepaalt dat de pachtovereenkomst niet van rechtswege teniet gaat door de dood van de verpachter of van de pachter. Binnen zes maanden na het overlijden van de pachter kan (onder meer) diens echtgenoot zich tot de pachtkamer wenden met de vordering dat hij in de plaats van de overleden pachter de pachtovereenkomst zal mogen voortzetten. Kennelijk(14) is in dit geval een dergelijke vordering niet ingesteld en is begin 1993 met wederzijds goedvinden de pachtverhouding tussen de verpachter en de moeder als erfgename van de vader (de overleden medepachter) beëindigd en is de zoon, die reeds medepachter was, als enige pachter overgebleven. Nadien is een maatschap tussen de moeder en de zoon blijven bestaan, waarin de moeder de eigendom van het bedrijfsgebouw inbracht alsmede het melkquotum, dat nog op naam van de vader stond, en waarin de zoon zijn arbeid en het door hem gepachte grasland inbracht, totdat de zoon in 1998 de maatschap heeft opgezegd.
2.7. Op de vader als medepachter rustte ingevolge de aangehaalde rechtspraak van de pachtrechter een contractuele verplichting om bij beëindiging van de pachtovereenkomst het melkquotum (dat op naam van de vader stond) tegen vergoeding van de helft van de waarde daarvan over te dragen aan de verpachter, althans voor zover het melkquotum te relateren is aan de verpachte grond. Gedurende de pachtovereenkomst rustte op de vader als medepachter de verplichting zich te onthouden van rechtshandelingen of andere gedragingen die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de pachter(s) bij beëindiging van de pachtovereenkomst niet zou(den) kunnen voldoen aan de contractuele verplichting om het melkquotum (tegen vergoeding) aan de verpachter over te dragen.
2.8. De vordering is niet gebaseerd op een contractuele verplichting van (de moeder als erfgename van) de vader jegens de verpachter. De verpachter heeft gesteld dat hem pas achteraf duidelijk is geworden op wiens naam het melkquotum stond en hoe de nalatenschap is verdeeld(15). In de redenering van de verpachter - in zoverre gesteund door het vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht d.d. 5 december 2000 - is op de zoon, als enig overgebleven pachter, een contractuele verplichting jegens de verpachter komen te rusten om de zaken in de maatschap zodanig te regelen dat bij een beëindiging van de pachtovereenkomst het melkquotum ter beschikking van de verpachter komt. De verpachter heeft de moeder en de dochter aangesproken op grond van onrechtmatige daad. In het geding in eerste aanleg hebben de moeder en de dochter zich beroepen op verjaring, ervan uitgaande dat de gebeurtenis waarop de verpachter hun aansprakelijkheid baseerde in 1992/1993 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft dat beroep op verjaring verworpen en is ervan uitgegaan dat de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis in april 1998 heeft plaatsgevonden (zie rov. 8 Rb). Ook het hof is in rov. 4.5 en 4.8 - 4.9 uitgegaan van een vordering, gebaseerd op handelingen die in 1998 hebben plaatsgevonden.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. Middel I is gericht tegen het oordeel dat de moeder uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens de verpachter (rov. 4.8 - 4.9). Onderdeel I.1 stelt voorop dat de verplichting om bij beëindiging van de pachtovereenkomst het met de gepachte grond samenhangende melkquotum aan de verpachter te leveren - welke verplichting voortvloeit uit de jurisprudentie over art. 25 Pachtwet - een contractuele verplichting is die slechts op de pachter rust. Het middelonderdeel klaagt dat het hof miskent dat deze verplichting "zodanig nauw samenhangt met de pachtovereenkomst dat degene die geen partij is bij de pachtovereenkomst", zoals de moeder en de dochter, "ter zake van de niet-nakoming van die verplichting door de pachter niet, althans niet zonder meer, aansprakelijk kan worden gehouden". Onderdeel I.2 sluit hierbij aan met de klacht dat 's hofs oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de voorwaarden waaronder een derde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst door een ander. De enkele omstandigheid dat de moeder wist dat haar zoon tekortschiet in een contractuele verplichting jegens de verpachter is niet voldoende. Van een aansprakelijkheid van de moeder kan volgens het onderdeel eerst sprake zijn "indien zij tevens door haar handelen betrokken is bij de tekortkoming". Beide onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2. Art. 1376 (oud) BW bepaalde uitdrukkelijk dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen de handelende partijen en aan derden niet ten nadele strekken. Ook aan het huidige Burgerlijk Wetboek ligt het beginsel ten grondslag dat een overeenkomst slechts tussen de partijen bij die overeenkomst een rechtsbetrekking tot stand doet komen en geen verbintenissen doet ontstaan ten laste van derden(16). Op dit beginsel bestaan uitzonderingen, die grotendeels jurisprudentierecht zijn. De meest verstrekkende variant is die waarin de derde - gelet op zijn betrokkenheid bij de overeenkomst - in bepaalde gevallen een beding tegen zich moet laten gelden. Daarbij gaat het in de regel om een beroep op een verweermiddel, zoals bijv. een exoneratieclausule. Een derde kan niet zonder meer tot nakoming van een primaire prestatieverplichting worden aangesproken(17). In een spiegelbeeldig geval (handelt de contractant die jegens zijn wederpartij wanprestatie pleegt onrechtmatig jegens een derde?) heeft de Hoge Raad een multifactorbenadering voorgeschreven:
"Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling."(18)
3.3. Het niet eerbiedigen van tussen anderen bestaande contractuele betrekkingen kan onder omstandigheden een onrechtmatige daad opleveren. In de vakliteratuur worden drie categorieën onderscheiden(19). Voor deze zaak relevant is de derde categorie: iemand die met een ander een overeenkomst wil aangaan terwijl hij weet dat die ander zich daardoor schuldig zou maken aan een inbreuk op een vroeger door deze gesloten contract. De rechtspraak pleegt, naast deze wetenschap, bijzondere omstandigheden te eisen.
3.4. Het hof heeft niet vastgesteld dat de moeder de wanprestatie van de zoon heeft uitgelokt(20). Het hof heeft ook niet vastgesteld dat de moeder in financieel opzicht heeft geprofiteerd van de wanprestatie van de zoon. Het hof gaat ervan uit dat de moeder om niet het melkquotum heeft overgedragen aan haar dochter.
3.5. Het hof heeft zijn beslissing hierop gegrond, dat de moeder "recht had moeten doen aan het bepaalde in artikel 25 Pachtwet". Het hof verwijt haar aan de wet en aan de belangen van de verpachter te zijn voorbijgegaan, hetgeen het hof in strijd acht met de zorgvuldigheid die de moeder in het maatschappelijk verkeer jegens de verpachter in acht had te nemen. Klaarblijkelijk heeft een belangrijke rol gespeeld dat het hier niet gaat om een individuele afspraak, gemaakt tussen de zoon en de verpachter onderling, maar om een algemene verplichting van pachters welke uit art. 25 Pachtwet pleegt te worden afgeleid teneinde een billijke verdeling te bewerkstelligen van het voordeel dat als gevolg van de melkquotering is ontstaan. De handelwijze van de moeder ondergraaft het stelsel dat in de jurisprudentie van de pachtrechter is opgebouwd. Van de verplichting van de zoon jegens de verpachter is de moeder zich bewust geweest (zie rov. 4.8).
3.6. In de jurisprudentie heb ik geen precedent gevonden. In eerdere zaken over melkquota die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd is dit vraagstuk niet aan de orde geweest(21). Enigszins in de buurt komt de redenering die in HR 30 juni 1995, NJ 1995, 693 m.nt. PvS, werd gevolgd; het ging toen om overboekingen van een G-rekening. De Hoge Raad achtte mede van belang, dat de overboekingen tot gevolg hadden dat een op de wet berustende regeling werd ondermijnd.
3.7. De beslissing van het hof berust, naar de kern genomen, op een oordeel over de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer die de moeder betaamde jegens de verpachter. Ook al is zij moeilijk in te passen in de bestaande rechtspraak over het uitlokken of profiteren van wanprestatie, daartegenover staan de bijzonderheden van het thans voorliggende geval. De moeder was bekend met de verplichting van de pachter om bij het einde van de pachtovereenkomst het melkquotum aan de verpachter over te dragen. Door een acceptatie van de overdracht aan de dochter zou het stelsel, opgebouwd in de bovengenoemde pachtrechtspraak, dat een oplossing moet bieden voor het probleem dat in de onderlinge verhouding tussen verpachters en pachters is ontstaan door de invoering van de melkquotering, worden ondermijnd. Aldus verstaan, geeft de beslissing niet blijk van een onjuiste opvatting van art. 6:162 BW. Voor zover de klacht inhoudt dat de beslissing in strijd is met het in alinea 3.2 besproken beginsel, faalt zij. De verplichting van de moeder is weliswaar afgeleid uit een contractuele verplichting van de zoon jegens de verpachter, maar houdt een zelfstandige zorgvuldigheidsnorm in. De slotsom is dat de in alinea 3.1 genoemde klachten falen.
3.8. Aan het slot van onderdeel I.1 wordt geklaagd dat het hof in rov. 4.10 miskent dat de omstandigheid dat de verpachter heeft geweigerd de moeder als medepachtster te aanvaarden wél afdoet aan het oordeel dat de moeder onrechtmatig jegens de verpachter heeft gehandeld. Mede gelet op de toelichting, bouwt deze klacht slechts voort op de voorgaande klacht. Zij deelt het lot daarvan. De weigering van de verpachter zal hierna in een ander verband aan de orde komen.
3.9. De subsidiaire motiveringklachten ("althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd") in de twee eerste middelonderdelen zijn niet nader uitgewerkt. Zij behoeven na het voorgaande geen bespreking meer.
3.10. Onderdeel I.3 is gedeeltelijk een herhaling van de vorige klachten. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag, voor zover het veronderstelt dat het hof de grondslag voor aansprakelijkheid van de moeder heeft gezien in de omstandigheid dat zij samen met de zoon de agrarische onderneming heeft voortgezet. Op de zoon rustte een contractuele verplichting jegens de verpachter om de zaken binnen de maatschap zodanig te regelen dat de verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst in staat zou worden gesteld het melkquotum van de pachter(s) over te nemen, voor zover te relateren aan de verpachte grond. Het hof heeft niet beslist dat die contractuele verplichting mede rust op degene(n) met wie de pachter een maatschapsovereenkomst heeft gesloten. Het hof heeft de verplichting van de moeder gebaseerd op de maatschappelijke zorgvuldigheid die haar jegens de verpachter betaamde.
3.11. Onderdeel I.4 is gedeeltelijk een herhaling van de klachten onder I.1 en I.2. De motiveringsklacht faalt voor zover zij inhoudt dat het hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan het verweer dat de moeder het melkquotum niet heeft verkregen door wanprestatie van de zoon, maar door vererving: het arrest is daarmee niet in strijd. Het verweer dat de moeder de wanprestatie niet heeft uitgelokt of bevorderd, noch daarvan heeft geprofiteerd, is reeds aan de orde gekomen. Het verweer dat de verpachter in 1993 heeft geweigerd de moeder als medepachtster te aanvaarden en daardoor zelf in de hand heeft gewerkt dat de pacht en het melkquotum niet meer in één hand verkeerden, is behandeld in rov. 4.10. Onderdeel I.5 mist zelfstandige betekenis. De slotsom is dat middel I niet tot cassatie behoeft te leiden.
3.12. Middel II heeft betrekking op de positie van de dochter. Het hof heeft in rov. 4.11 aangenomen dat de dochter bekend was met de verplichtingen van de pachter jegens de verpachter. Dit betekent, aldus het hof, dat ook zij onrechtmatig jegens de verpachter heeft gehandeld "door aan die transactie mee te werken". Middel II verwijst naar middel I en stelt dat het aldaar gestelde te meer geldt ten aanzien van de dochter, omdat zij - anders dan de moeder - niet het melkquotum in eigendom had en ook niet samen met de zoon de agrarische onderneming heeft gedreven. Voorts wijst het middel erop dat in de feitelijke instanties is aangevoerd dat de dochter in een te ver verwijderd verband staat ten opzichte van de verpachter en evenmin contractspartner van de zoon was.
3.13. Aan de norm van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens de verpachter heeft het hof niet alleen het handelen van de moeder, maar ook dat van de dochter getoetst. De omstandigheid dat de dochter het melkquotum niet in eigendom had, totdat zij dit via de moeder verwierf, zegt hier weinig: de medewerking van de dochter aan de overdracht van het melkquotum door de moeder frustreerde de uitvoering van de aan art. 25 Pachtwet ontleende regel en daarmee het belang van de verpachter. De omstandigheid dat de dochter geen lid van de maatschap was en ook niet samen met de zoon de agrarische onderneming heeft gedreven is voor de redenering van het hof niet van belang. Het hof heeft als verweer van de dochter begrepen dat niet valt in te zien dat zij, als vierde schakel in de keten verpachter-pachter-moeder-dochter enige zorgplicht ten opzichte van de belangen van de verpachter had (zie rov. 4.7 slot). Het hof heeft de betrokkenheid van de dochter gezien in haar medewerking aan de transactie van 17 april 1998 en kennelijk mede betekenis gehecht aan de omstandigheid dat zij "direct begunstigde" was en dat zij "kennelijk om niet een melkquotum als het onderhavige in de schoot krijgt geworpen" (rov. 4.9). Daarmee is het verweer van de dochter dat zij in een te ver verwijderd verband stond, op een toereikende wijze verworpen. Subonderdeel II.2 mist zelfstandige betekenis.
3.14. Middel III is gericht tegen rov. 4.13 - 4.16, waar het hof de gevorderde schadevergoeding bespreekt. Het middel klaagt dat het hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan het beroep op "eigen schuld" van de verpachter. De "eigen schuld" zou zijn gelegen in de omstandigheid dat de verpachter na het overlijden van de vader heeft geweigerd de moeder als (mede)pachter te accepteren (zie 1.1.4 hiervoor).
3.15. Art. 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. (De billijkheidscorrectie aan het slot van het artikellid kan in dit stadium onbesproken blijven). Na de gegrondbevinding van de grieven behoorde het hof, ingevolge de devolutieve werking van het appel, over het `eigen schuld-verweer' te beslissen. Uit de genoemde rechtsoverwegingen blijkt inderdaad niet dat het hof dit verweer onder ogen heeft gezien en op welke grond dit is verworpen.
3.16. Bij deze klacht missen de moeder en de dochter evenwel belang, omdat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen en eigenlijk al heeft verworpen in rov. 4.10. Kern van dit verweer was dat de verpachter door zijn weigering om de moeder als (mede)pachtster te aanvaarden zichzelf "de mogelijkheid heeft ontnomen op grond van de pachtovereenkomst moeder op uit de pachtovereenkomst en beëindiging daarvan voortvloeiende verplichtingen te kunnen aanspreken"(22), respectievelijk: dat de verpachter het risico dat de moeder het melkquotum buiten de macht van de verpachter zou brengen, "welbewust [heeft] verdisconteerd toen hij haar als pachter weigerde"(23). In rov. 4.10 heeft het hof overwogen dat de weigering van de verpachter om de moeder als medepachtster te aanvaarden onverlet laat dat de moeder in 1998 gehoor diende te geven aan een op haar rustende zorgverplichting tot levering van de melkproductierechten aan de verpachter bij het einde van de pacht. In de redenering van het hof heeft de verpachter zijn aanspraak op het melkquotum bij evt. beëindiging van de pachtovereenkomst niet prijsgegeven door zijn weigering om de moeder als (mede-)pachtster te aanvaarden. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan het gevoerde "eigen schuld"-verweer. Subonderdeel III.2 mist zelfstandige betekenis.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3 en 4.1 van het bestreden arrest, in verbinding met rov. 1 van het vonnis van de rechtbank.
2 Aan dit gedeelte van de vordering is het belang komen te ontvallen nadat de moeder en de dochter bij akte ter rolle de C.O.S.-documenten in het geding hadden gebracht.
3 De moeder en de dochter hebben in dit verband een beroep gedaan op jurisprudentie sedert HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760 m.nt. CJHB en WMK (Curaçao/Boyé).
4 Aanvankelijk de Verordeningen (EEG) nr. 856/84 en (EEG) 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, PbEG L 090. Deze zijn ingaande 1 april 1993 vervangen door de - voor dit geding relevante - Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, PbEG L 405, en Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, PbEG L 057. De Verordening nr. 3950/92 is ingaande 1 april 2004 vervangen door de Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten, PbEG L 270/123.
5 Regeling van 26 maart 1993, Stcrt. 1993, 60, nadien gewijzigd; ook opgenomen in S & J-editie 110.
6 Vgl. MvA blz. 5 en 6, met als bijlage het C.O.S.-formulier.
7 Vóór 1 april 1994 was dit onderwerp geregeld in art. 9 Beschikking superheffing 1985 (melk), resp. art. 23 Beschikking superheffing 1988 (melk), Stcrt. 1988, 64.
8 Het eerste lid luidt: "De pachter is gehouden het gepachte als een goed pachter te gebruiken en al datgene te doen en na te laten, wat een goed pachter in gelijke omstandigheden zou doen en nalaten".
9 In de bewoordingen van het gerechtshof te Arnhem 24 september 1996, AR 1997 blz. 502 e.v., i.h.b. blz. 506: "Het hof handhaaft echter zijn algemene uitgangspunt, in geval van pachtbeëindiging anders dan door vermenging, dat omdat enerzijds de verpachter de grond die (mede) heeft bijgedragen (...) aan de melkproduktie in de onderneming van de pachter, ter beschikking heeft gesteld, en anderzijds de pachter de melkproductie voor 1984 tot stand heeft gebracht en nadien heeft voortgezet, behoudens bijzondere omstandigheden een redelijke vergoeding van de schade is: de helft van de waarde van het melkquotum voor zover die heffingvrije hoeveelheid melk met het pachtobject samenhangt. Het hof heeft hierbij overwogen dat deze beide factoren - de ter beschikking stelling van het gepachte en de totstandkoming van de melkproductie - onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en onmisbaar waren voor de toekenning van het melkquotum 1984 op basis van de melkproductie in 1983. Daarbij dient te worden bedacht dat de aanspraak op een quotum een vermogensrecht is, dat is ontstaan door een overheidsmaatregel zonder dat de inspanningen van verpachter en pachter waren gericht op verkrijging van dat recht en zonder dat zij bij het nemen van hun beslissingen rekening hebben gehouden met de door de invoering van de superheffing ontstane situatie."
10 Zie voor overzichten van de rechtspraak van de pachtrechter: A.H.T. Heisterkamp. Agrarisch recht 1991, blz. 592-615; Asser-Snijders, 5-IIB, 2001, nrs. 342-363; losbl. Pachtwet, aant. 373 op art. 25 (Houwing/Heisterkamp); D.L. Rodrigues Lopes, Pacht, 2002, blz. 199-209.
11 HvJ EG 13 juli 1989, nr. 5/88 (Wachauf/BRD), Jur. 1989 blz. 2609, rov. 13. Zie ook: HvJ 24 maart 1994 Bostock), C -2/92, Jur. I, blz. 955, waarin een pachter na beëindiging van de pachtovereenkomst geen enkele vergoeding had verkregen voor de door hem overgedragen referentiehoeveelheid. Het HvJ EG overwoog dat de rechtsbetrekkingen tussen pachter en verpachter, in het bijzonder aan het einde van de pacht, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht worden beheerst door het recht van de betrokken Lid-Staat (rov. 26).
12 Zie art. 7 van de Verordening (EEG) nr. 3950/92. Sedert 1 april 2004 - dus eerst ná de datum waarop de beweerde onrechtmatige daad zou hebben plaatsgevonden - is het onderwerp geregeld in art. 17 van de Verordening (EG) nr. 1788/2003.
13 Vgl. A-G Hartkamp, NJ 1996, 77, blz. 425; aan de vindplaatsen kan worden toegevoegd: G.M.F. Snijders, De Europese dimensie van de pacht, rede KUN 1993.
14 De gebeurtenissen in 1993 komen in het bestreden arrest niet helemaal uit de verf, maar lijken tussen partijen niet of nauwelijks in discussie. Zie: CvR blz. 3; CvD blz. 1-2; MvA blz. 2 en 4; pleitnota zijdens verpachter blz. 2 en 7.
15 Zie inl. dagv. onder 5; pleitnota zijdens de verpachter in eerste aanleg blz. 2-3; pleitnota zijdens de verpachter in appel blz. 2-3.
16 Asser-Hartkamp 4-II (2001) nrs 378 en 382 e.v. Met dit beginsel is niet in strijd dat een overeenkomst een verbintenis kan meebrengen voor een rechtsopvolger van een der partijen.
17 Zie o.m.: J.B.M. Vranken, De derde in het overeenkomstenrecht, WPNR 6288 en 6289 (1997); C.E. du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, blz. 149-156.
18 HR 24 september 2004, RvdW 2004, 108.
19 Asser-Hartkamp 4-II (2001) nr. 383a, in het voetspoor van Du Perron, diss. blz. 103 e.v.
20 De term `uitlokking' moet men in dit verband reserveren voor gevallen waarin de derde opzettelijk het initiatief tot de contractbreuk heeft genomen en aldus het besluit om wanprestatie te plegen heeft doen ontstaan of mede heeft doen ontstaan. Een dergelijke handelwijze is in beginsel onrechtmatig. Dat geldt ook voor de slechts iets minder laakbare variant van het opzettelijk bevorderen van wanprestatie. Vgl. Du Perron, diss., blz. 150.
21 HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 5; HR 29 september 1995, NJ 1996, 88; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 366; HR 29 maart 2002, NJ 2002, 270. De rechtspraak over melkquota in het onteigeningsrecht en in het belastingrecht is in dit rijtje niet vermeld.
22 MvA blz. 5.
23 Pleitnotitie in eerste aanleg, punt 25. Zie echter ook de pleitnotities in appel blz. 3: "Dat [lees: de verpachter] zich niet bewust is geweest van de consequenties regardeert moeder niet. Alvorens het verzoek af te wijzen had hij zich over de eventuele gevolgen daarvan moeten laten informeren".