Zie voor deze garantiebepaling art. 5 van die aanvullende overeenkomst, zoals door [verweerder] c.s. overgelegd als prod. 3 bij CvA in conv/CvE in reconv. en zoals ook door het hof weergegeven in r.o. 4.1 sub d van het tussenarrest.’
HR, 03-09-2004, nr. C03/046HR
ECLI:NL:HR:2004:AO7883
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-09-2004
- Zaaknummer
C03/046HR
- LJN
AO7883
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7883, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7883
ECLI:NL:HR:2004:AO7883, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7883
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2003
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑09‑2004
Inhoudsindicatie
3 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/046HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff, t e g e n 1. de vennootschap onder firma [A], handelende onder de naam Stoeterij "Het Vierspan", gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnummer C03/046HR
Mr. Keus
Zitting 16 april 2004
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
1. de vennootschap onder firma [A], handelend onder de naam Stoeterij "Het Vierspan"
(hierna: [A])
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
(hierna: de vennoten of tezamen met [A]: [verweerder] c.s.)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak, waarin (de devolutieve werking van) het principale appel met een (niettemin ingesteld) incidenteel appel concurreert, gaat het om vragen met betrekking tot de devolutieve werking en de betekenis daarvan voor in hoger beroep niet uitdrukkelijk bestreden beslissingen.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) De vennoten zijn vennoten van [A].
(b) Op 8 maart 1996 sloten [A] (verkoper) en [eiseres] (koper) een koopovereenkomst met betrekking tot het paard "[...]" (hierna ook: het paard) voor een prijs van f. 22.500,-. Hierop werd een bedrag van f. 17.500,- voldaan.
(c) Op 8 mei 1996 sloten dezelfde partijen een aanvullende overeenkomst met betrekking tot de koop van 8 maart 1996 (hierna: de afsluitende overeenkomst(2)).
(d) In art. 5 van de afsluitende overeenkomst is het volgende bepaald:
"Verkoper garandeert aan koper, dat mocht, binnen één jaar nadat de eigendomsoverdracht een feit is geworden, zoals wordt bedoeld op de dag van ondertekening van deze aanvullende overeenkomst, blijken dat er nadelige gevolgen zijn overgebleven aan de kwalen van cornage(3) en tengevolge van de castratie zodanig dat het dier niet meer kan voldoen aan de eisen die redelijkerwijs gesteld kunnen worden voor het vervullen van de functie en het doel waartoe het dier werd aangekocht, dat deze schadeloos gesteld zal worden, dan wel met ruiling voor een ander paard. (...)"
(e) Het paard is door [verweerder] c.s. geleverd aan [eiseres]. Na enige tijd hebben [verweerder] c.s. drie paarden ter ruiling met het paard aan [eiseres] aangeboden. Partijen verschillen van mening over de vraag waarom dit is gebeurd. Uiteindelijk is het niet tot een ruiling gekomen, waarop [eiseres] het paard [...] in december 1996 bij [verweerder] c.s. heeft achtergelaten. [Verweerder] c.s. hebben het paard op 27 maart 1997 voor een prijs van f. 22.500,- incl. BTW aan [betrokkene 1] verkocht.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] bij dagvaarding van 13 januari 1997 een geding voor de rechtbank 's-Hertogenbosch ingeleid. Voor zover in cassatie van belang (en na vermeerdering van eis bij akte vermeerdering van eis, tevens houdende akte uitlating producties in conventie/conclusie van dupliek in reconventie) strekt haar vordering ertoe dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
1) zal verklaren voor recht dat de koopovereenkomst met betrekking tot het paard is ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten van [A];
2) [verweerder] c.s. zal veroordelen (des dat de één betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd) tot betaling, uit hoofde van hun verplichting tot ongedaanmaking, van een bedrag van f. 30.400,11 met wettelijke rente;
3) [verweerder] c.s. zal veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] gemaakte kosten van rechtsbijstand buiten rechte tot een bedrag van f. 1.251, 38 met wettelijke rente; en
4) [verweerder] c.s. zal veroordelen tot vergoeding van de kosten van het door [eiseres] onder [verweerder] c.s. gelegde conservatoire beslag (akte vermeerdering van eis onder 3).
[Eiseres] heeft, naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen heeft gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed. Indachtig de afsluitende overeenkomst hebben [verweerder] c.s. getracht [eiseres] door ruiling een paard te bezorgen dat aan de door haar redelijkerwijs te stellen eisen kon voldoen. Daarin zijn [verweerder] c.s., na een drietal pogingen, echter niet geslaagd (inleidende dagvaarding onder 4). [eiseres] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, conform de afsluitende overeenkomst, de koopovereenkomst met betrekking tot het paard als ontbonden dient te worden beschouwd en heeft het paard aan [A] teruggeleverd, met het verzoek haar met een bedrag van f. 30.400,11 volledig schadeloos te stellen (inleidende dagvaarding onder 5 en 7). De vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen van [A] (inleidende dagvaarding onder 10).
1.4 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben erop gewezen dat in de afsluitende overeenkomst (van 8 mei 1996) is erkend dat het paard op 9 april 1996 is geopereerd aan cornage en dat de operatie succesvol is verlopen. Volgens een nadere overeenkomst van 4 april 1996 zou, als de cornage-operatie succesvol was verlopen, f. 2.500,- op de koopsom in mindering worden gebracht. In de afsluitende overeenkomst is tevens overeengekomen dat [eiseres] in verband met de kosten van de uit te voeren funiculectomie(4) f. 1.500,- op de koopsom in mindering mocht brengen, als deze operatie noodzakelijk zou blijken. [Verweerder] c.s. hebben echter nooit van [eiseres] vernomen of zij de bedoelde operatie heeft laten uitvoeren (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.3 en I.4, alsmede productie 2 (achterzijde) en productie 3). [Eiseres] heeft niet aangetoond dat er bij het paard sprake zou zijn van nadelige gevolgen van de cornage en/of van de ontsteking aan de zaadstrengen als gevolg van de castratie en wel zodanig dat het paard niet meer zou kunnen voldoen aan de eisen die in redelijkheid aan het paard kunnen worden gesteld (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.3).
[Verweerder] c.s. hebben betwist dat [eiseres] medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen heeft gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed. Eerst in december 1996 heeft [eiseres] aan [verweerder] c.s. in vage bewoordingen meegedeeld dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, zonder opgaaf van redenen en zonder opgave dat zulks te wijten zou zijn aan nadelige gevolgen van de cornage of de ontsteking van de zaadstrengen, alsmede zonder medische verklaring waaruit een en ander zou blijken (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.4).
Volgens [verweerder] c.s. heeft [eiseres] bij het inroepen van de ontbinding niet aangetoond c.q. aannemelijk gemaakt dat er sprake zou zijn van nadelige gevolgen van de cornage en/of de castratie. [Verweerder] c.s. hebben betwist dat er ten tijde van het inroepen van de ontbinding van dergelijke nadelige gevolgen sprake was (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.5).
[Verweerder] c.s. hebben gesteld dat zij hebben getracht de zaak in der minne te regelen door [eiseres] een drietal paarden ter ruiling van het paard te bezorgen (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.4).
Volgens [verweerder] c.s. heeft [eiseres], ondanks hun bezwaar tegen de door [eiseres] ingeroepen ontbinding, het paard op 8 december 1996 bij hen afgeleverd en hebben zij vanaf die datum voor de stalling, voeding en verzorging van het paard moeten zorgen. In verband daarmee vorderen zij in reconventie vergoeding van hun schade ten gevolge van het toerekenbaar tekortschieten van [eiseres], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, stallingskosten ad f. 750,- per maand te rekenen vanaf 8 december 1996 tot de dag der algehele voldoening, alsmede het restant van de koopsom ad f. 2.500,- (f. 5.000,- minus f. 2.500,- voor de cornage-operatie) met wettelijke rente (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.6, II.2 en II.3).
[Verweerder] c.s. hebben de (hoogte van de) door [eiseres] bij inleidende dagvaarding onder 7 gevorderde schade, waaronder de kosten van de cornage-operatie ad f. 3.818,43, betwist. "Immers partijen zijn overeengekomen dat daarvan slechts een bedrag van f. 2.500,- met de koopsom kan worden verrekend", aldus [verweerder] c.s. (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder I.7).
1.5 [Eiseres] heeft er vervolgens nog op gewezen dat in art. 4 van de afsluitende overeenkomst is bepaald dat als de funiculectomie niet noodzakelijk zou zijn, het op de koopsom in mindering gebrachte bedrag van f. 1.500,- niet zal worden nabetaald (conclusie van repliek in conventie onder 3).
Voorts heeft zij nog aangegeven dat de reden waarom zij in september 1996 [verweerder] c.s. heeft laten weten dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, met het operatief ingrijpen ter opheffing van de cornage verband hield (conclusie van repliek in conventie onder 6 en 9). Haar beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst van 8 mei 1996 zou vervolgens door [verweerder] c.s. zijn geaccepteerd, waarna zij [verweerder] c.s. in de gelegenheid heeft gesteld een ander paard te leveren (conclusie van repliek in conventie 7, 8, 17 en 19).
De stelling van [verweerder] c.s. dat de kosten van de cornage-operatie slechts voor f. 2.500,- met de koopsom kunnen worden verrekend, berust volgens [eiseres] op een foutieve lezing van de overeenkomst van 8 mei 1996. Uit de overeenkomst vloeit voort dat de kosten van de cornage-operatie in mindering op de koopsom kunnen worden gebracht (conclusie van repliek in conventie onder 28).
1.6 Bij vonnis van 13 juni 1997 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Bij deze comparitie, gehouden op 21 oktober 1997, heeft mr. Kersemakers verklaard dat het paard inmiddels door [verweerder] c.s. aan een derde is verkocht en geleverd (proces-verbaal van comparitie van partijen, p. 1).
1.7 Na de comparitie van partijen heeft [eiseres] nog aangevoerd dat [verweerder] c.s. haar beroep op ontbinding van de overeenkomst de facto hebben aanvaard, nu zij het paard, zonder enig overleg en zonder [eiseres] hiervan in kennis te stellen, aan een derde hebben verkocht (akte vermeerdering van eis, tevens houdende akte uitlating producties in conventie onder 10).
1.8 Bij vonnis van 6 november 1998 heeft de rechtbank [eiseres] toegelaten tot het bewijs dat er in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van cornage, waardoor het paard niet voldeed aan de in redelijkheid aan een dressuurpaard te stellen eisen en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand zou voortduren.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [A] begin oktober 1996 het eerste ruilpaard bij [eiseres] heeft afgeleverd. Volgens de rechtbank volgt reeds daaruit dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst moet hebben gedaan (rov. 3.1). Uit het feit dat [A] (naar deze stelt uit coulance overwegingen) [eiseres] in ruil voor het paard andere paarden heeft aangeboden, mocht [eiseres] echter niet zonder meer afleiden dat [A] de door [eiseres] gestelde grond voor ontbinding erkende. Ook uit het feit dat [A] uiteindelijk het paard, naar zeggen ter beperking van de door haar gestelde schade, aan een derde heeft verkocht, kan een dergelijke erkenning niet zonder meer worden afgeleid (rov. 3.6).
Tevens heeft de rechtbank overwogen dat uit de overeenkomst van 8 mei 1996 genoegzaam blijkt dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie van f. 3.818,43 en de kosten van de funiculectomie(5) van f. 1.500,- op de koopsom in mindering mocht brengen. [A] heeft volgens de rechtbank niets aangevoerd wat haar van de tekst van de overeenkomst van 8 mei 1996 afwijkende lezing van het overeengekomene kan onderbouwen (rov. 3.7).
1.9 Na op 22 februari en 19 april 1999 gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij vonnis van 17 maart 2000 de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot het paard is ontbonden. Voorts heeft de rechtbank de vordering in reconventie afgewezen. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
"2.3. De rechtbank acht [eiseres] geslaagd in haar bewijsopdracht. Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2 t/m 4], gezien in hun onderling verband en samenhang, blijkt genoegzaam dat het paard [...] in maart 1997, ten tijde van de tweede keuring door de dierenarts [betrokkene 3], nog een gebrekkige conditie had en daardoor niet voldeed aan de in redelijkheid aan een dressuurpaard te stellen eisen en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand in ieder geval voorlopig zou voortduren. Derhalve mag worden aangenomen dat ook op 8 mei 1997 (de in de afsluitende overeenkomst genoemde datum waarop het paard in ieder geval alsnog aan de eisen als dressuurpaard zou moeten voldoen) nog sprake was van een gebrekkige conditie die het paard [...] ongeschikt maakte voor de dressuursport. De rechtbank gaat er van uit dat dit gebrek aan conditie een restgevolg was van de cornage(-operatie), nu een andere oorzaak niet is gebleken. Weliswaar hebben [verweerder] c.s. bij conclusie na enquête nog aangevoerd dat het mogelijk is dat (...) het conditietekort is opgetreden door de behandelwijze van [...] door [eiseres] en/of [betrokkene 4], doch deze stelling wordt gepasseerd nu hier slechts sprake is, van een veronderstelling van [verweerder] c.s. die zij verder onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd terwijl ook uit de getuigenverklaringen zich niet laat afleiden dat het conditietekort is opgetreden door behandelwijze door [eiseres] en/of [betrokkene 4].
2.4. Gelet op het hiervoor overwogene moet de conclusie luiden dat er in september 1996 voldoende gronden waren voor ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 5 van de afsluitende overeenkomst van 8 mei 1996. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen. (...)"
1.10 Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. bij dagvaarding van 15 mei 2000 hoger beroep bij het hof 's-Hertogenbosch ingesteld. Zij hebben drie grieven aangevoerd.
De eerste grief is gericht tegen de eerste twee (hiervóór geciteerde) volzinnen van rov. 2.3. Volgens [verweerder] c.s. blijkt uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2 t/m 4] geenszins dat in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van cornage. Volgens de grief is [eiseres] daarom niet in het haar opgedragen bewijs geslaagd.
De tweede grief is gericht tegen de derde (hiervóór geciteerde) volzin van rov. 2.3. Volgens de grief gaat het in art. 5 van de afsluitende overeenkomst niet om een slechte conditie, maar om de aanwezigheid van nadelige gevolgen van de cornage en de castratie.
De derde grief is gericht tegen de vierde (hiervóór geciteerde) volzin van rov. 2.3. De daarin door de rechtbank bereikte conclusie kan volgens [verweerder] c.s. slechts door een deskundige worden getrokken.
1.11 [Eiseres] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Voorts heeft zij met twee grieven voorwaardelijk incidenteel appel tegen het tussenvonnis van 6 november 1998 ingesteld, voor het geval het hof reden mocht zien op grond van de grieven in het principale appel het vonnis van 17 maart 2000 te vernietigen.
De eerste voorwaardelijke incidentele grief is gericht tegen rov. 3.6 van het vonnis van 6 november 1998, waarin de rechtbank onder meer overwoog dat [eiseres] uit het feit dat [A] andere paarden aan haar aanbood, niet zonder meer mocht afleiden dat [A] de gestelde grond voor ontbinding erkende (memorie van antwoord tevens houdend memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, p. 10).
De tweede voorwaardelijke incidentele grief is gericht tegen rov. 3.6 van het vonnis van 6 november 1998, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat uit het feit dat [verweerder] c.s. het paard uiteindelijk aan een derde hebben verkocht, niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij het beroep van [eiseres] op ontbinding erkenden (memorie van antwoord tevens houdend memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, p. 10/11).
1.12 [Verweerder] c.s. hebben de grieven in het voorwaardelijke incidentele appel van [eiseres] gemotiveerd bestreden. In reactie op de eerste grief hebben zij betoogd dat [eiseres], zonder een beroep te doen op art. 5 van de afsluitende overeenkomst, in september 1996 aan hen heeft gevraagd of zij het paard voor een ander paard kon ruilen, omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Daarbij is nimmer over nadelige gevolgen van de cornage gesproken. Eerst in een brief van 11 december 1996 heeft [eiseres] zich op art. 5 van de overeenkomst van 8 mei 1996 beroepen. Daarop is onmiddellijk door de advocaat van [verweerder] c.s. gereageerd en is de ontbindende voorwaarde tegengesproken (memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, p. 3).
1.13 In zijn tussenarrest van 23 april 2002 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, omdat niet is komen vast te staan dat het paard in september 1996 nog restgevolgen van de cornage-operatie ondervond (rov. 4.5):
"4.5 (...) Weliswaar verklaart getuige [betrokkene 4] dat dierenarts [betrokkene 2] in september 1996 constateerde dat het paard [...] nog last had van de cornage na de operatie, maar deze verklaring wordt onvoldoende gesteund door de verklaring van dierenarts [betrokkene 2] zelf. (...) Met name verklaart hij ([betrokkene 2]: LK) niet dat hij na onderzoek constateerde dat het paard in een zodanige toestand verkeerde dat het nog steeds nadelige gevolgen ondervond van de cornageoperatie.
Ook de verklaring van de dierenarts [betrokkene 3] levert geen steun voor de verklaring van [betrokkene 4]. Hij verklaart immers slechts dat hij na onderzoek in maart 1997 constateerde dat het paard [...] een aanmerkelijk gebrek aan conditie had, maar dat hij de oorzaak daarvan niet kon achterhalen en ook niet kon zeggen of het gebrek al dan niet te maken kon hebben met cornage."
In rov. 4.9 heeft het hof overwogen dat [verweerder] c.s. hun betwisting van de stelling van [eiseres] dat zij zich in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen en dat [verweerder] c.s. dit beroep zonder voorbehoud hebben aanvaard en daaraan uitvoering hebben gegeven door diverse paarden ter ruiling aan te bieden, voldoende hebben onderbouwd met hun stelling dat [eiseres] in september 1996 géén beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, maar slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon en dat daarbij niet over nadelige gevolgen van cornage is gesproken. Bij deze stand van zaken heeft het hof geoordeeld dat op [eiseres] het bewijs van haar stelling rust, maar [eiseres] tot dat bewijs niet toegelaten, omdat haar bewijsaanbod ter zake niet voldoende concreet en gespecificeerd is (rov. 4.10).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele feit dat [A] het paard heeft verkocht, niet de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder] c.s. de ontbinding hebben aanvaard (rov. 4.15).
In verband met de stelling van [eiseres] dat op de koopsom bedragen van f. 3.818,43 (de kosten van de cornage-operatie) en f. 1.500,- (een korting voor de castratiewond) in mindering moeten worden gebracht, heeft het hof overwogen dat op degene die zich op een nadere afspraak ter zake van kortingen beroept, in casu [eiseres], de last rust om deze nadere afspraken alsmede de hoogte van de overeengekomen kortingen te bewijzen. Omdat haar bewijsaanbod niet concreet en gespecificeerd is, heeft het hof [eiseres] echter niet tot dat bewijs toegelaten (rov. 4.21).
Het hof heeft het aannemelijk geoordeeld dat [verweerder] c.s. als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van [eiseres] schade hebben geleden. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol teneinde [verweerder] c.s. in de gelegenheid te stellen hun schade te begroten. Het hof heeft voorts geoordeeld dat uit de vaststaande feiten volgt dat [eiseres] een vordering op [verweerder] c.s. heeft tot betaling van een bedrag van in ieder geval f. 22.500,-, waarvoor [verweerder] c.s. het paard van [eiseres] aan een derde hebben verkocht (rov. 4.19).
1.14 Bij eindarrest van 8 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2000 vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen in conventie van [eiseres] afgewezen en [eiseres] in reconventie veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen genoemd in rov. 7.5 van het arrest.
Met betrekking tot de in de conclusie van antwoord na het tussenarrest geuite klacht van [eiseres] dat het hof in zijn tussenarrest van 23 april 2002 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. te beoordelen, terwijl [verweerder] c.s. tegen afwijzing van deze vordering geen grieven hadden geformuleerd, heeft het hof het volgende overwogen:
"7.2 (...) De beoordeling van de vordering in reconventie hangt sterk samen met de beoordeling van de vordering in conventie, zoals ook blijkt uit het vonnis van de rechtbank, de processtukken van [verweerder] c.s. en [eiseres] zelf.
In het arrest van 23 april 2002 is het hof tot het oordeel gekomen dat de grieven in principaal appel slagen (r.o. 4.6), zodat op grond van de devolutieve werking van het appel het hof verplicht is de vordering in conventie verder te behandelen en gezien de samenhang tussen de conventie en de reconventie eveneens de vordering in reconventie.
Dat het de bedoeling van [verweerder] c.s. is dat met het slagen van een grief of grieven in het principaal appel ook de reconventionele vordering opnieuw ter beoordeling zou komen, blijkt ook uit de formulering van het petitum in de memorie van grieven(6), zodat [eiseres] moeilijk kan zijn overvallen door het feit dat het hof de reconventionele vordering opnieuw is gaan beoordelen."
Het hof heeft in het betoog van [eiseres] in de conclusie van antwoord na tussenarrest dat [verweerder] c.s. de door [eiseres] gestelde nadere afspraken met betrekking tot kortingen op de koopsom niet gemotiveerd hebben betwist, geen aanleiding gezien op zijn oordeel in rov. 4.21 van het tussenarrest terug te komen (rov. 7.3).
1.15 [Eiseres] heeft van beide arresten tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben tot verwerping van het beroep geconcludeerd. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Hierna is nog gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen (I-III), waarvan de onderdelen I en II een aantal (niet per onderdeel, maar doorgenummerde) subonderdelen omvatten. In het navolgende zullen de bedoelde subonderdelen met onderdeel- en (het in de cassatiedagvaarding gebruikte, doorlopende) randnummer worden aangeduid.
2.2 Volgens subonderdeel I.1 is het hof in rov. 4.9 buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Volgens het subonderdeel had het hof niet in aanmerking mogen nemen dat [verweerder] c.s. tegen de stelling van [eiseres] dat zij zich reeds in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overreenkomst had beroepen, hebben aangevoerd dat [eiseres] toen geen beroep op die bepaling heeft gedaan, maar slechts heeft gevraagd of zij het paard [...] mocht ruilen omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Volgens het subonderdeel stond zulks het hof niet vrij, nu (i) de rechtbank in rov. 3.1 van het tussenvonnis van 6 november 1998 heeft overwogen dat "(a)ls enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken (...) vast(staat) dat [verweerders] in begin oktober 1996 het eerste ruilpaard (....) bij [eiseres] heeft afgeleverd" en dat "(d)aaruit (...) reeds (volgt) dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 en derhalve tijdig een beroep moet hebben gedaan op voormelde bepaling" en (ii) [verweerder] c.s. en [eiseres] tegen deze feitelijke vaststelling van de rechtbank geen grieven hebben gericht. In dat licht is het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s. de bedoelde stelling van [eiseres] voldoende gemotiveerd hebben betwist met hun stelling dat [eiseres] niet in september, maar eerst in december 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, volgens het subonderdeel onbegrijpelijk.
Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat, anders dan [verweerder] c.s. in cassatie hebben doen betogen(8), [eiseres] voldoende belang daarbij niet kan worden ontzegd. Alhoewel een door [eiseres] reeds in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overeenkomst gedaan beroep er niet toe zou dwingen de gang van zaken met betrekking tot de ter ruiling aangeboden paarden als een aanvaarding door [verweerder] c.s. van dat beroep op te vatten, zelfs niet als daarbij restgevolgen van cornage ter sprake zouden zijn gebracht (een beroep op de bepaling impliceert niet automatisch een beroep op restgevolgen van cornage, nu de bepaling mede op eventuele restgevolgen van de castratie ziet), heeft [eiseres] er ontegenzeglijk belang bij dat de bedoelde gang van zaken mede in het licht van een eventueel daaraan voorafgaand beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst wordt beoordeeld. Aan een zodanige beoordeling (waarvan de uitkomst zich in cassatie niet laat prognosticeren) is het hof als gevolg van de bestreden beslissing niet toegekomen.
Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik bovendien voorop dat het bestreden oordeel is gegeven in het incidentele appel naar aanleiding van de eerste incidentele grief van [eiseres], die eiseres in eerste aanleg was. [Eiseres] heeft in cassatie niet geklaagd dat het hof haar (voorwaardelijke) incidentele appel in behandeling heeft genomen, ook niet op de grond dat de voorwaarde waaronder dat incidentele appel was ingesteld niet was vervuld of dat het hof de in het incidentele appel aan de orde gestelde kwesties ambtshalve, als uitvloeisel van de devolutieve werking van het principale appel, had moeten behandelen.
De eerste incidentele grief van [eiseres] is gericht tegen de haar verleende bewijsopdracht met betrekking tot de grond voor ontbinding van de koopovereenkomst. In verband met die bewijsopdracht heeft de rechtbank (in rov. 3.6 van het tussenvonnis van 6 november 1998) overwogen dat "(u)it het feit dat [verweerders] aan [eiseres] andere paarden heeft aangeboden in ruil voor [...] (naar deze stelt uit coulance overwegingen) (...) [eiseres] niet zonder meer (mocht) afleiden dat [verweerders] de door [eiseres] gestelde grond voor ontbinding erkende". In het incidentele appel heeft [eiseres] (voortbouwend op de ook door de rechtbank in het voormelde tussenvonnis aanvaarde veronderstelling dat [eiseres] zich wèl reeds in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen), (wederom) betoogd dat [verweerder] c.s. de ontbinding (stilzwijgend) hebben aanvaard, althans daartoe uitdrukkelijk de schijn hebben gewekt (zie rov. 4.8 van het bestreden arrest), en dat de gestelde grond voor ontbinding daarom geen bewijs meer behoefde.
[Verweerder] c.s. hebben inderdaad geen grieven tegen rov. 3.1 van het vonnis van 6 november 1998 gericht. In eerste aanleg verworpen of buiten behandeling gebleven stellingen of verweren van de (eventueel incidenteel) geïntimeerde, die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, moeten door de appelrechter echter opnieuw of alsnog ambtshalve worden onderzocht, voor zover zij door gegrondbevinding van een grief voor de bepaling van het uiteindelijke dictum in appel relevant worden (de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel)(9). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat dit geval zich voordeed. Als naar aanleiding van de eerste incidentele grief inderdaad zou moet worden aanvaard dat [verweerder] c.s. (in eerste aanleg gedaagden in conventie) zich, door paarden ter ruil aan te bieden nadat [eiseres] zich op art. 5 van de afsluitende overeenkomst had beroepen, bij (de gegrondheid van) dat beroep zouden hebben neergelegd, zou het (door de rechtbank weliswaar verworpen) verweer van [verweerder] c.s. dat in dat stadium van een beroep van [eiseres] op art. 5 van de afsluitende overeenkomst (nog) geen sprake was, immers opnieuw van belang worden en zou dit verweer in verband met de (positieve zijde van de) devolutieve werking, ondanks de verwerping daarvan door de rechtbank, door het hof zonodig ambtshalve opnieuw moeten worden onderzocht.
Overigens zou, het incidentele appel "weggedacht", de (positieve zijde van de) devolutieve werking evenzeer een rol hebben gespeeld in verband met het (principale) appel van [verweerder] c.s.. Het hof heeft in het tussenarrest van 23 april 2002 geoordeeld dat het (principale) appel van [verweerder] c.s., gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, doel treft (rov. 4.6). Bij die stand van zaken was het aan het hof om de consequenties van dit (op een andere bewijswaardering gebaseerde) oordeel voor de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] te onderzoeken (het hof was zich dit, blijkens de - in cassatie niet aangevochten - rov. 4.6, laatste zinsnede(10), en 4.16(11) ook bewust) en daarbij zonodig óók van belang zijnde, maar in eerste instantie onbesproken of verworpen stellingen van [eiseres] te betrekken. In dat verband diende het hof zonodig mede acht te slaan op de door [eiseres] voor haar vordering aangevoerde (maar door de rechtbank verworpen) grond dat, wat overigens zij van de materiële gegrondheid van haar beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst, die gegrondheid door [verweerder] c.s. is aanvaard, doordat [verweerder] c.s., nadat [eiseres] zich op art. 5 van de afsluitende overeenkomst had beroepen, haar andere paarden hebben aangeboden(12). Tevens had het hof dan echter acht moeten slaan op hetgeen [verweerder] c.s., de appellanten in het principale appel, als gedaagden in eerste aanleg tegenover de niet prijsgegeven stellingen van [eiseres] hebben aangevoerd, uiteraard voor zover ook zij hun stellingen niet hebben prijsgegeven(13). Een en ander zou hebben geleid tot hetzelfde resultaat als de zojuist besproken devolutieve werking van het incidentele appel, tenzij men zou willen aannemen dat ten aanzien van de appellant in zoverre een nuancering past, dat de stellingen die hij in eerste aanleg tegen de alsnog of opnieuw te beoordelen stellingen of verweren van de geïntimeerde heeft aangevoerd, slechts in het hoger beroep kunnen worden betrokken, voor zover zij in eerste aanleg onbehandeld zijn gebleven. Voor een dergelijke nuancering zie ik geen grond; er is naar mijn mening geen reden de appellant de bescherming van de devolutieve werking te onthouden, waar het gaat om door hem geponeerde stellingen die weliswaar in eerste aanleg zijn verworpen, maar in het kader van een debat dat in eerste aanleg tot een voor de appellant gunstige (en hem niet tot het formuleren van grieven nopende) beslissing heeft geleid(14). Wat er van dit laatste ook zij, voor de beoordeling van het subonderdeel lijken de gevolgen van de devolutieve werking voor de positie van de appellant mij niet beslissend, nu het bestreden oordeel in het incidentele appel (met [verweerder] c.s. als geïntimeerden) is gegeven en [eiseres] in cassatie niet klaagt dat het hof zich van een beslissing op het incidentele appel had moeten onthouden of althans de toewijsbaarheid van haar (conventionele) vordering slechts aan de hand van de devolutieve werking van het principale appel had moeten beoordelen.
Subonderdeel I.1 kan derhalve niet slagen.
2.3 Subonderdeel I.2 richt, voor het geval het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, een motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 4.9 dat [verweerder] c.s. hun betwisting van de betreffende stelling van [eiseres] voldoende hebben onderbouwd. Tegenover [eiseres]s stelling dat zij in september een beroep heeft gedaan op art. 5 van de afsluitende overeenkomst hebben [verweerder] c.s. volgens het subonderdeel (i) ("enkel") ontkend dat [eiseres] medio september (1996) te kennen heeft gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, terwijl zij ook hebben gesteld (ii) dat zij een drietal paarden ter ruiling hebben aangeboden "om opgemelde zaak in der minne met [eiseres] te regelen" en (iii) dat, ondanks het bezwaar dat zij hadden aangetekend tegen de door [eiseres] ingeroepen ontbinding, "[eiseres] [...] op 8 december 1996 bij [verweerder] c.s. (heeft) afgeleverd". Eerst bij antwoord in het incidentele appel hebben [verweerder] c.s. gesteld dat (iv) [eiseres] eerst op 11 december 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan.
Aan de weergave van de stellingen van [verweerder] c.s. in het subonderdeel ontbreekt de door het hof in rov. 4.9 uitdrukkelijk wèl genoemde stelling dat [eiseres] zich in september 1996 niet op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen, maar toen slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen, omdat zij daarmee rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed overweg kon. Die (blijkens de uitdrukkelijke vermelding daarvan door het hof relevant geachte) stelling, biedt een verklaring voor het ter ruiling aanbieden van een drietal paarden. Voorts lijkt zij mij niet per se onverenigbaar met de eerdere stelling van [verweerder] c.s., dat het ter ruiling aanbieden van een drietal paarden ertoe strekte "opgemelde zaak in der minne met [eiseres] te regelen": de betreffende passages in de processtukken van de eerste instantie bieden geen uitsluitsel wat met "opgemelde zaak" wordt bedoeld, terwijl ook een ruil om tegemoet te komen aan [eiseres] (die volgens [verweerder] c.s. niet goed met het paard overweg kon) zeer wel als een (immers van de opvolgende overeenkomsten afwijkende) regeling in der minne kan worden aangemerkt. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat de opvolgende stellingen van [verweerder] c.s. niet geheel consistent zijn wat betreft het exacte tijdstip waarop [eiseres] zich (vóór 8 of op 11 december 1996) voor het eerst op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen, maar dit doet niet af aan de kern van de door het hof in aanmerking genomen stellingen, te weten dat het ter ruiling aanbieden van een drietal paarden niet door een beroep van [eiseres] op art. 5 van de afsluitende overeenkomst was geïnspireerd en (al) daarom niet als een erkenning van (de gegrondheid) van dat beroep kan worden opgevat.
Om deze redenen acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. Ook subonderdeel I.2 kan naar mijn mening niet slagen.
2.4 Volgens subonderdeel I.3 had het hof niet in zijn oordeel mogen betrekken dat [verweerder] c.s. hebben gesteld:
(a) dat [eiseres] eerst op 11 december 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan; en
(b) dat [eiseres] in september 1996 [verweerder] c.s. slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon.
Volgens het subonderdeel zijn beide stellingen eerst bij memorie van antwoord in het incidentele appel betrokken, waardoor [eiseres] daarop niet meer heeft kunnen reageren.
Stelling (a) was echter in zoverre niet nieuw, dat [verweerder] c.s. reeds in de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (onder 4) hebben gesteld dat [eiseres] eerst in december (1996) aan [verweerder] c.s. heeft meegedeeld dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed. [Eiseres] heeft daarop gereageerd bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie (onder 9 en 18).
Overigens meen ik dat het subonderdeel niet tot cassatie kan leiden, omdat [eiseres], zo zij op de betreffende stellingen wenste te reageren, na de memorie van antwoord in het incidentele appel nog een akte had kunnen verzoeken(15) dan wel pleidooi had kunnen vragen(16). Nu moet aan [eiseres] worden toegegeven dat het feit dat een dergelijke akte is uitgebleven en evenmin pleidooi is gevraagd, niet legitimeert dat de appelrechter hetgeen bij memorie van antwoord aan nieuwe feiten is aangevoerd, als "onweersproken" en daarmee als tussen partijen vaststaand aanmerkt(17). Dat laatste is echter niet wat het hof heeft gedaan. Het hof heeft, zonder consequenties te verbinden aan het feit dat de betrokken stellingen van [verweerder] c.s. "onweersproken" zijn gebleven, het gegeven dat [verweerder] c.s. die stellingen hebben betrokken, meegewogen in zijn oordeel dat de oorspronkelijke stellingen van [eiseres] bewijs behoefden. Ik acht dat niet ontoelaatbaar, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat een reactie van [eiseres] op die stellingen (waartoe het, zoals gezegd, niet aan gelegenheid heeft ontbroken) dat oordeel mogelijk nog had kunnen beïnvloeden.
Ook subonderdeel I.3 kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.5 Volgens subonderdeel I.4 is het hof ten onrechte voorbij gegaan aan de essentiële stelling van [eiseres] dat [verweerder] c.s. op 2 december 1996 het derde ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd, met medeneming van het paard [...] en overhandiging door [eiseres] aan [verweerder] c.s. van de eigendomspapieren(18).
Waarom de bedoelde stelling, naar het subonderdeel stelt, essentieel zou zijn voor de beoordeling van de vraag of [verweerder] c.s. het beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst hebben aanvaard, wordt door het subonderdeel niet nader toegelicht. Naar ik meen voegt die stelling weinig toe aan de overige stellingen van [eiseres] die op het ter ruiling aanbieden van een drietal paarden door [verweerder] c.s. betrekking hebben. Dat [verweerder] c.s. bij aflevering van het derde, ter ruiling aangeboden paard, (er kennelijk op vooruitlopend dat dit laatste paard door [eiseres] zou worden geaccepteerd) het paard [...], mèt eigendomspapieren, hebben meegenomen, wijst niet noodzakelijkerwijze op een andere strekking van hun handelen dan een ruil om de door hen aangevoerde reden, en voegt, aldus beschouwd, niets toe aan de door het hof als voldoende gemotiveerd betwist aangemerkte stellingen van [eiseres].
Naar ik meen wordt ook subonderdeel I.4 daarom tevergeefs voorgesteld.
2.6 Volgens subonderdeel I.5 brengt gegrondbevinding van één of meer klachten uit de voorgaande subonderdelen mee dat de rov. 4.9-4.10 van het tussenarrest van 23 april 2002 niet in stand kunnen blijven. Dit subonderdeel bouwt voort op de voorgaande subonderdelen, die mijns inziens niet kunnen slagen, en moet derhalve het lot daarvan delen.
2.7 Ook subonderdeel I.6, dat een klacht richt tegen rov. 4.15 van het tussenarrest van 23 april 2002, bouwt op de voorgaande subonderdelen voort en moet eveneens het lot daarvan delen.
2.8 Subonderdeel II.7 richt een klacht tegen de waardering van het door [eiseres] bijgebrachte bewijs. Waardering van (getuigen)bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter(19) en zijn daarop gebaseerde oordelen zijn slechts in beperkte mate voor toetsing in cassatie vatbaar (20). Alleen met een motiveringsklacht kan een bewijswaardering worden bestreden en dat is wat het subonderdeel lijkt te doen. Volgens het subonderdeel is het hof bij de bewijswaardering van een onjuiste maatstaf uitgegaan, waarmee het subonderdeel kennelijk bedoelt dat het bewijsoordeel van het hof niet bij het door de rechtbank geformuleerde probandum aansluit.
Het hof heeft in rov. 4.5 van het tussenarrest van 23 april 2002 overwogen dat [eiseres] naar zijn oordeel niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs, "omdat niet is komen vast te staan dat het paard [...] in september 1996 nog restgevolgen ondervond van de cornage-operatie".
Het subonderdeel wijst erop dat [eiseres] en [verweerder] c.s. het erover eens waren dat de cornage-operatie op zichzelf succesvol was verlopen en dat volgens art. 5 van de afsluitende overeenkomst bepalend was of "er nadelige gevolgen zijn overgebleven aan (...) cornage", zodanig dat het paard niet meer kan voldoen aan de eisen die redelijkerwijs gesteld kunnen worden voor het vervullen van de functie en het doel waartoe het paard werd aangekocht(21). Tevens luidde de bewijsopdracht in het vonnis van 6 november 1998 dat aan [eiseres] werd opgedragen te bewijzen dat "er in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van cornage, waardoor het paard [...] niet voldeed aan de in redelijkheid aan een dressuurpaard te stellen eisen en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand zou voortduren".
Alhoewel aan [eiseres] kan worden toegegeven dat de door het hof gebruikte bewoordingen niet volstrekt eenduidig zijn(22), meen ik dat het oordeel in rov. 4.5 niet anders kan worden verstaan dan dat het hof van oordeel is dat door [eiseres] geen bewijs is geleverd van haar stelling dat er in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van de cornage. Het hof is immers uitgegaan van de verklaring van de getuige [betrokkene 4] die ("de auditu") heeft verklaard dat het paard in september 1996, na de operatie, nog last had van de cornage. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de verklaring van [betrokkene 4] onvoldoende of niet door de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wordt gesteund. Aldus beschouwd is het oordeel van het hof ook in het licht van het probandum niet onbegrijpelijk en kan de daartegen gerichte klacht niet slagen.
2.9 Subonderdeel II.8 richt een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof in rov. 4.5 dat de verklaring van [betrokkene 4], dat het paard nog aan cornage leed, onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2]. Volgens het subonderdeel is deze overweging onbegrijpelijk, omdat uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat hij, toen hij het paard in augustus 1996 onderzocht, constateerde dat het paard aan cornage leed.
Dat het paard in september 1996 nog aan cornage leed, is echter niet wat [betrokkene 2] heeft verklaard. Uit de verklaring van [betrokkene 2] laat zich niet meer afleiden, dan dat hij het paard in augustus 1996 niet geschikt achtte voor de dressuursport. Weliswaar heeft [betrokkene 2] gesproken over de drie mogelijke oorzaken van cornage, maar uit de context van zijn verklaring kan niet anders worden afgeleid dan dat hij, voor zover hij deze beschouwingen al toespitste op de cornage zoals die bij het paard was opgetreden, niet doelde op door hemzelf bij zijn onderzoek in augustus 1996 vastgestelde (restgevolgen van) cornage, maar op de (door hemzelf niet gediagnosticeerde) cornage, die tot de operatie van het paard had geleid. Overigens betroffen de beschouwingen van [betrokkene 2] vooral de kans op succes en de perspectieven die meer in het algemeen door een cornage-operatie worden geboden.
Voor zover het subonderdeel klaagt over het oordeel dat de verklaring van [betrokkene 4] geen steun vindt in de verklaring van [betrokkene 3], faalt het evenzeer. Ook de getuige [betrokkene 3] heeft slechts gesproken over de ongeschiktheid van het paard als dressuurpaard, zonder over de oorzaak van die ongeschiktheid uitsluitsel te geven. Volgens het subonderdeel is het overigens onbegrijpelijk dat het hof aan de verklaring van de getuige [betrokkene 3] (zoveel) gewicht heeft toegekend, omdat de keuring van het paard door [betrokkene 3] geen keuring voor een dressuurpaard was en bij de keuring geen specifieke aandacht aan de mogelijke restgevolgen van cornage is besteed. Ook in zoverre kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zich immers beperkt tot de constatering dat de verklaring van de (door [eiseres] zelf voorgebrachte) getuige [betrokkene 3] geen steun kon bieden aan de (door [eiseres] te bewijzen) stelling dat het paard in september 1996 (rest)gevolgen van cornage ondervond. Aan deze constatering doet niet af, dat [betrokkene 3], gelet op het tijdstip waarop en het doel waarvoor hij het paard keurde, aan mogelijke restgevolgen van cornage geen aandacht heeft geschonken.
2.10 Het subonderdeel klaagt voorts over het feit dat het hof bij de waardering van het getuigenbewijs is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat [eiseres] begin september 1996 een beroep heeft gedaan op art. 5 van de afsluitende overeenkomst en dat logischerwijs toen al over de cornage is, althans moet zijn gesproken.
Het een en ander is echter door [verweerder] c.s. betwist en daarmee geen vaststaand feit. Het hof heeft zulks ook uitdrukkelijk overwogen in rov. 4.9, waartegen [eiseres] met het eerste onderdeel tevergeefs is opgekomen.
Voor zover [eiseres] aan het subonderdeel ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] c.s. drie ruilpaarden hebben aangeboden omdat [eiseres] van mening was dat het paard nog steeds aan de nadelige gevolgen van cornage leed, geldt dat ook deze stelling door [verweerder] c.s. is betwist. Volgens [verweerder] c.s. heeft [eiseres] zich in september 1996 niet op art. 5 van de afsluitende overeenkomst beroepen, maar heeft zij gevraagd of zij het paard mocht ruilen omdat zij er rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed mee overweg kon. Blijkens (de in cassatie tevergeefs door [eiseres] bestreden) rov. 4.9 is het hof niet van de juistheid van de bedoelde stelling van [eiseres] uitgegaan en behoefde het deze stelling dan ook niet bij de waardering van het door [eiseres] bijgebrachte bewijs te betrekken.
2.11 Onderdeel III klaagt over het feit dat het hof in rov. 4.20 buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden. Het voert daartoe aan dat de rechtbank in het vonnis van 6 november 1998 in rov. 3.7 - in appel onbestreden - heeft vastgesteld dat uit de afsluitende overeenkomst genoegzaam blijkt dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie van f. 3.818,43 en de kosten van de funiculectomie van f. 1.500,- (één en ander exclusief BTW) op de koopsom in mindering mocht brengen en dat [verweerder] c.s. overigens ook in appel niets hebben aangevoerd wat hun, van de tekst van voormelde overeenkomst afwijkende lezing van het overeengekomene kan onderbouwen.
Tegen rov. 3.7 van voormeld vonnis (waarop de rechtbank de in conventie toegewezen bedragen mede heeft gebaseerd(23)) hebben noch [verweerder] c.s. noch [eiseres] grieven gericht.
In rov. 7.2 van het eindarrest heeft het hof, reagerend op de conclusie van antwoord na tussenarrest (onder 1 en 3) van [eiseres], zich op het standpunt gesteld dat het zich, na gegrondbevinding van de grieven in het principale appel van [verweerder] c.s., in verband met de devolutieve werking gehouden achtte "de vordering in conventie verder te behandelen en gezien de samenhang tussen conventie en reconventie eveneens de vordering in reconventie". Voorts heeft het hof, zich baserend op het petitum van de memorie van grieven van [verweerder] c.s., in diezelfde overweging erop gewezen "(d)at het de bedoeling van [verweerder] c.s. is dat met het slagen van een grief of grieven in het principaal appel ook de reconventionele vordering opnieuw ter beoordeling zou komen".
Naar mijn mening moet rov. 7.2 van het eindarrest aldus worden verstaan dat naar het oordeel van het hof de grieven in het principale appel zijn gericht tegen de waardering van het door [eiseres] bijgebrachte bewijs, voor zover deze diende als basis, zowel voor toewijzing van de conventionele vordering van [eiseres] als voor afwijzing van de (materieel daarmee nauw samenhangende) reconventionele vordering van [verweerder] c.s.. Daarop wijst de expliciete referte in rov. 7.2 aan de bedoeling van [verweerder] c.s., blijkend uit (het petitum van) de memorie van grieven in het principale appel. In die benadering past ook dat het hof, de grieven van [verweerder] c.s. gegrond bevindend, zich in verband met de devolutieve werking gehouden achtte de consequenties van die gegrondbevinding, zowel voor de conventionele als voor de reconventionele vordering, nader te bezien (het hof heeft in dit verband van "verder behandelen" gesproken).
Alhoewel ik het bestreden oordeel in zoverre niet problematisch acht - de uitleg van de grieven van [verweerder] c.s. was in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden, terwijl het bovendien juist is dat de appelrechter zich in verband met de devolutieve werking van het appel rekenschap behoort te geven van de consequenties van de gegrondbevinding van een grief voor de betreffende vordering(en) -, meen ik dat de klacht van het onderdeel slaagt. Het hof heeft zich er immers niet toe beperkt de consequenties van de gegrondbevinding van de grieven van [verweerder] c.s. voor de reconventionele vordering te bezien(24), maar heeft tevens, zonder daartoe strekkende grief of grieven van [verweerder] c.s. (en anders dan in het kader van een hernieuwde of alsnog uitgevoerde beoordeling van een in eerste aanleg verworpen of onbehandeld gebleven stelling of verweer van [eiseres](25)), een door de rechtbank reeds ten nadele van [verweerder] c.s. beslist punt (de kosten van de cornage-operatie en de funiculectomie) opnieuw beoordeeld. Het bestreden oordeel wordt in zoverre niet gelegitimeerd door de devolutieve werking, maar is daarmee in strijd, nu de (negatieve zijde van de) devolutieve werking impliceert dat de appelrechter in beginsel is gebonden aan (ten nadele van de appellerende partij genomen) eindbeslissingen van de rechter in eerste aanleg, voor zover deze niet met een behoorlijk in het appelgeding naar voren gebrachte grief worden aangevallen(26). De appelrechter mag de beroepen uitspraak, behalve in het geval dat de beslissing in strijd is met een bepaling van openbare orde, niet buiten de grieven om vernietigen(27). Ik zie geen bepaling van openbare orde waarmee de beslissing van de rechtbank over de uitleg van de afsluitende overeenkomst op het punt van de kosten van de cornage-operatie en de funiculectomie in strijd zou kunnen zijn.
Bij de gegeven stand van zaken meen ik dat het onderdeel buiten behandeling kan blijven, voor zover het subsidiair klaagt over onbegrijpelijkheid van het in rov. 4.20 vervatte oordeel. Overigens meen ik dat de beoordeling of uit de afsluitende overeenkomst genoegzaam blijkt dat de litigieuze kortingen op de koopsom zijn overeengekomen en of [verweerder] c.s. voldoende hebben aangevoerd om hun (andersluidende) lezing van hetgeen is overeengekomen te ondersteunen, zozeer met waarderingen van feitelijke aard is verweven, dat zij in cassatie nauwelijks toetsbaar is.
2.12 Indien als uitgangspunt moet worden aanvaard dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie van f. 3.818,43 en de kosten van de funiculectomie van f. 1.500,- (één en ander exclusief BTW) op de koopsom in mindering mocht brengen, impliceert dit dat [verweerder] c.s. in reconventie ten onrechte mede op een restant van de overeengekomen koopsom aanspraak maken en dat [eiseres] een bedrag van (per saldo) f. 318,43 (€ 144,50) teveel voor het paard heeft betaald. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre zelf afdoen, door het bij eindarrest in reconventie toegewezen en in rov. 7.5 gespecificeerde bedrag met f. 2.500,- (€ 1.136,36) te verminderen (in dier voege dat het in rov. 7.5 onder a genoemde bedrag op nihil wordt gesteld) en het door [eiseres] in verrekening te brengen bedrag (zoals genoemd in rov. 7.5 onder d) met f. 318,43 (€ 144,50) te vermeerderen. Daarbij teken ik overigens aan dat mij enige twijfel mogelijk lijkt over de vraag per welke datum de te verrekenen vordering van [eiseres] in aanmerking moet worden genomen. Het hof heeft die datum (zonder verdere motivering en in cassatie overigens onbestreden) op 23 april 2002 bepaald, terwijl het door het hof in aanmerking genomen bedrag wordt gevormd door de opbrengst, gerealiseerd bij de verkoop van het paard door [verweerder] c.s. aan [betrokkene 1] op 27 maart 1997. [Eiseres] heeft het bedrag van f. 17.500,- (en daarmee een bedrag van f. 318,43 teveel) reeds in 1996 betaald, zodat er mijns inziens geen goede reden is dat bedrag niet (tenminste(28)) per de vroegste datum met ingang waarvan het hof de door [verweerder] c.s. gevorderde wettelijke rente heeft toegewezen (derhalve 21 maart 1997), in aanmerking te nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van 8 oktober 2002, doch slechts voor wat betreft de hoogte van de daarbij in reconventie toegewezen bedragen, en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals hiervóór (onder 2.12) voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 4 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 23 april 2002.
2 Ik volg hier de aanduiding die partijen zelf blijkens het opschrift van de als prod. 3 bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie overgelegde overeenkomst hebben gehanteerd.
3 Volgens het Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal is cornage een aandoening van het strottenhoofd bij paarden, die de ademhaling belemmert.
4 Verwijdering van de zaadstrengen.
5 De rechtbank heeft hier abusievelijk van "funilectomie" gesproken.
6 In de memorie van grieven hebben [verweerder] c.s. (overigens anders dan in de appeldagvaarding) uitdrukkelijk tot veroordeling van [eiseres] in reconventie geconcludeerd.
7 Het eindarrest is op 8 oktober 2002 gewezen; de cassatiedagvaarding is op 8 januari 2003 uitgebracht.
8 Schriftelijke toelichting mr. Ynzonides onder 17.
9 H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), nr. 76 en de aldaar in voetnoot 35 aangehaalde jurisprudentie, en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (2003), nrs. 216 en 219. Zie voor een meer recente toepassing HR 11 juli 2003, LJN-nr. AF7512, JOL 2003, 392.
10 Die zinsnede luidt: "(...) alvorens toe te komen aan een oordeel over de vorderingen van [verweerder] c.s. in conventie en reconventie." Waarschijnlijk zijn in deze zinsnede de woorden "[eiseres] en" tussen "vorderingen van" en "[verweerder] c.s." ten gevolge van een verschrijving weggevallen; de vorderingen in conventie waren uiteraard die van [eiseres].
11 Rov. 4.16 luidt: "Nu de grieven in incidenteel appèl falen, komt het hof toe aan de verdere behandeling van de vorderingen in conventie en reconventie."
12 In die zin ook de schriftelijke toelichting van mr. De Knijff onder 15, waar gesteld wordt dat een incidenteel appel niet nodig was geweest.
13 H.E. Ras en A. Hammerstein, a.w., p. 71 bovenaan; H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., p. 220, tweede alinea; HR 22 november 1991, NJ 1992, 192.
14 Zie over de positie van de appellant in het geval dat niet-prijsgegeven stellingen van geïntimeerde alsnog of opnieuw in het hoger beroep worden betrokken, H.E. Ras en A. Hammerstein, a.w., p. 71 en voetnoot 38 naar aanleiding van de algemene formulering van HR 22 november 1991, NJ 1992, 192. Weliswaar wordt in de genoemde voetnoot betoogd dat de door de Hoge Raad gehanteerde formulering te ruim is en dat zich wel degelijk laat denken dat de appellant tegen een in zijn nadeel genomen beslissing een grief moet aanvoeren, maar in het gegeven voorbeeld gaat het niet om een verworpen "verweer" van de appellant tegen een alsnog of opnieuw te behandelen stelling of verweer, door de wederpartij in de eerste aanleg betrokken. Zie ook H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., p. 225, die menen dat in het kader van de ambtshalve behandeling van een verweer van geintimeerde als gedaagde in eerste aanleg ook de ambtshalve behandeling past van het "verweer" dat de appellant daartegen in eerste aanleg heeft aangevoerd.
15 H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., nr. 175.
16 H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., nr. 179.
17 Zie bijv. HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186.
18 Zie conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie onder 13.
19 Zie tevens artikel 152 lid 2 Rv.
20 Zie o.m. HR 14 december 2001, NJ 2002, 73, rov. 3.3.1.
21 Zie art. 5 van de afsluitende overeenkomst, die als bijlage 3 is gevoegd bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
22 De eerste volzin van rov. 4.5 en de volzin "Met name verklaart hij niet (...) dat het nog steeds nadelige gevolgen ondervond van de cornageoperatie" in rov. 4.5 doen vermoeden dat het hof de gevolgen van de operatie van belang heeft geacht. In de tweede en de laatste volzin van rov. 4.5 heeft het hof echter van de gevolgen van de cornage gesproken.
23 Vgl. rov. 2.5 van het eindvonnis, waarin de rechtbank, naast het reeds betaalde deel van de koopsom, de kosten van de cornage-operatie tot een bedrag van f. 3.818,43 toewijsbaar heeft geoordeeld.
24 Dat de grieven van [verweerder] c.s. gegrond waren, had op zichzelf geen gevolgen voor het oordeel van de rechtbank over de kosten van de cornage-operatie en de funiculectomie. Het op uitleg van de afsluitende overeenkomst berustende oordeel van de rechtbank over die kosten stond immers geheel los van de (door [verweerder] c.s. met succes in het principale appel bestreden) waardering van het door [eiseres] bijgebrachte bewijs.
25 Zie voor die situatie hiervóór onder 2.2 en noot 14.
26 H.J. Snijders en A. Wendels, a.w., nrs. 162 en 216.
27 Zie H.E. Ras en A. Hammerstein, a.w., nr. 24 en de in noten 25, 26 en 27 genoemde jurisprudentie, vooral HR 30 november 1990, NJ 1991, 187. Vgl. voorts HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, A.Ae. 2004, p. 283 (m.nt. G.R. Rutgers).
28 De rechtbank heeft in het eindvonnis van 17 maart 2000 de aanspraken van [eiseres] op de bedoelde bedragen in wezen gehonoreerd, onder toekenning van de wettelijke rente over die bedragen (als onderdeel van het in conventie toegewezen totaalbedrag) vanaf de dag van de dagvaarding, te weten 13 januari 1997.
Uitspraak 03‑09‑2004
Inhoudsindicatie
3 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/046HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff, t e g e n 1. de vennootschap onder firma [A], handelende onder de naam Stoeterij "Het Vierspan", gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
3 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/046HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
1. de vennootschap onder firma [A], handelende onder de naam Stoeterij "Het Vierspan",
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 13 januari 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en na vermeerdering van eis gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst met betrekking tot het paard "[...]" is ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten zijdens de V.O.F. [A];
2. [verweerder] c.s. te veroordelen, des dat de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, uit hoofde van hun verplichting tot ongedaanmaking, een bedrag van ƒ 30.400,11, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [verweerder] c.s. te veroordelen, des dat de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand buiten rechte aan de zijde van [eiseres] gemaakt, tot een bedrag van ƒ 1.251,38, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en
4. [verweerder] c.s. te veroordelen in de kosten van het gelegde conservatoire beslag op de roerende zaken.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat:
1. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, welke zij tengevolge van het toerekenbaar tekortschieten van [eiseres] hebben geleden, lijden en nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te betalen aan stallingskosten een bedrag van ƒ 750,-- per maand vanaf 8 december 1996 tot de dag der algehele voldoening;
3. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te betalen het restant van de hoofdsom, te weten een bedrag van ƒ 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] c.s. hebben in reconventie de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 juni 1997 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 6 november 1998 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 maart 2000 in conventie:
- voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot het paard [...] is ontbonden;
- [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van ƒ 28.921,49, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, 13 januari 1997, tot aan de dag der algehele voldoening;
- [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden de kosten van het door haar gelegde beslag ten bedrage van ƒ 1.284,83, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen het vonnis van 17 maart 2000 hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiseres] heeft tegen de vonnissen van 6 november 1998 en 17 maart 2000 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 23 april 2002 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder] c.s.
Bij eindarrest van 8 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2000, waarvan beroep, in conventie en in reconventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en in reconventie [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen:
a. ƒ 2.500,-- (€ 1.136,36) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. ƒ 3.000,-- (€ 1.363,64) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot de dag der algehele voldoening;
c. ƒ 30.831,62 (€ 15.415,81) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,
per 23 april 2002 verminderd met:
d. ƒ 22.500,-- (€ 10.227,27).
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van 8 oktober 2002, doch slechts voor wat betreft de hoogte van de daarbij in reconventie toegewezen bedragen, en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals onder 2.12 van de conclusie voorgesteld.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vennoten zijn vennoten van [A].
(ii) Op 8 maart 1996 sloten [A] als verkoper en [eiseres] als koper een koopovereenkomst met betrekking tot het paard "[...]" (hierna ook: het paard) voor een prijs van ƒ 22.500,--. Hierop werd een bedrag van ƒ 17.500,-- voldaan.
(iii) Op 8 mei 1996 sloten dezelfde partijen een aanvullende overeenkomst met betrekking tot de koop van 8 maart 1996 (hierna: de afsluitende overeenkomst).
(iv) In art. 5 van de afsluitende overeenkomst is het volgende bepaald:
"Verkoper garandeert aan koper, dat mocht, binnen één jaar nadat de eigendomsoverdracht een feit is geworden, zoals wordt bedoeld op de dag van ondertekening van deze aanvullende overeenkomst, blijken dat er nadelige gevolgen zijn overgebleven aan de kwalen van cornage en tengevolge van de castratie zodanig dat het dier niet meer kan voldoen aan de eisen die redelijkerwijs gesteld kunnen worden voor het vervullen van de functie en het doel waartoe het dier werd aangekocht, dat deze schadeloos gesteld zal worden, dan wel met ruiling voor een ander paard. (...)"
(v) Het paard is door [verweerder] c.s. geleverd aan [eiseres]. Na enige tijd hebben [verweerder] c.s. drie paarden ter ruiling met het paard aan [eiseres] aangeboden. Partijen verschillen van mening over de vraag waarom dit is gebeurd. Uiteindelijk is het niet tot een ruiling gekomen, waarop [eiseres] het paard [...] in december 1996 bij [verweerder] c.s. heeft achtergelaten.
(vi) [Verweerder] c.s. hebben het paard op 27 maart 1997 voor een prijs van ƒ 22.500,-- incl. BTW aan een derde verkocht.
3.2 Het hiervóór in 1 beschreven procesverloop en het debat van partijen kunnen, voorzover thans van belang, als volgt worden samengevat.
3.2.1 [Eiseres] vorderde een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst is ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] c.s. alsmede betaling uit hoofde van de verplichting tot ongedaanmaking van een bedrag van ƒ 30.400,11. Zij stelde daartoe onder meer dat zij medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen heeft gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, waarna [verweerder] c.s. indachtig de afsluitende overeenkomst hebben getracht door ruiling [eiseres] een paard te bezorgen dat wel kon voldoen aan de door haar redelijkerwijs daaraan te stellen eisen, waarin [verweerder] c.s. evenwel na een drietal pogingen niet slaagden. [Eiseres] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, conform de afsluitende overeenkomst, de koopovereenkomst met betrekking tot het paard als ontbonden dient te worden beschouwd en heeft het paard teruggeleverd. [Verweerder] c.s. voerden als verweer onder meer aan dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat bij het paard sprake zou zijn van nadelige gevolgen van de cornage en/of van de ontsteking aan de zaadstrengen als gevolg van de castratie en wel zodanig dat het paard niet meer zou kunnen voldoen aan de eisen die in redelijkheid aan het paard kunnen worden gesteld. [Eiseres] heeft niet reeds medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, maar pas in december 1996 aan [verweerder] c.s. in vage bewoordingen meegedeeld dat zulks het geval was, zonder opgaaf van redenen en zonder opgave dat dit te wijten zou zijn aan nadelige gevolgen van de cornage of de ontsteking van de zaadstrengen. [Verweerder] c.s. hebben getracht door drie paarden ter ruiling aan te bieden de zaak in der minne te regelen. [Verweerder] c.s. hebben voorts in reconventie schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd wegens toerekenbaar tekortschieten van [eiseres], ƒ 750,-- per maand wegens kosten van voeding en stalling vanaf 8 december 1996 en het restant van de koopsom (een bedrag van ƒ 2.500,--, zijnde ƒ 5.000,-- min ƒ 2.500,-- voor de cornage-operatie). [Verweerder] c.s. betwistten de hoogte van de door [eiseres] in conventie gevorderde schadevergoeding, waaronder de kosten van de cornage-operatie ten bedrage van ƒ 3.818,43, omdat partijen zijn overeengekomen dat daarvan slechts een bedrag van ƒ 2.500,-- met de koopsom kon worden verrekend.
3.2.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 november 1998 [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs dat er in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van cornage, waardoor het paard niet voldeed aan de in redelijkheid aan een dressuurpaard te stellen eisen en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand zou voortduren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [verweerder] c.s. begin oktober 1996 het eerste ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd en dat reeds daaruit volgt dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst moet hebben gedaan (rov. 3.1). Uit het feit dat [verweerder] c.s. (naar deze stelt uit coulance overwegingen) [eiseres] in ruil voor het paard andere paarden hebben aangeboden, mocht [eiseres] echter niet zonder meer afleiden dat [verweerder] c.s. de door [eiseres] gestelde grond voor ontbinding erkenden. Ook uit het feit dat [verweerder] c.s. uiteindelijk het paard, naar zeggen ter beperking van de door hen gestelde schade, aan een derde hebben verkocht, kan een dergelijke erkenning niet zonder meer worden afgeleid (rov. 3.6).
3.2.3 De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 17 maart 2000 na gehouden getuigenverhoren [eiseres] geslaagd geacht in haar bewijsopdracht en haar vorderingen in conventie grotendeels toegewezen. De reconventionele vordering van [verweerder] c.s. wees de rechtbank af.
3.2.4 [Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank. [Eiseres] heeft in haar memorie van antwoord gesteld dat zij zich volledig in het dictum van het eindvonnis van de rechtbank kan vinden, maar dat zij, voor het geval het hof het vonnis op grond van de grieven van [verweerder] c.s. mocht vernietigen, voorwaardelijk incidenteel appel instelt tegen de in het tussenvonnis aan haar gegeven bewijsopdracht. [eiseres] voerde twee grieven in dit voorwaardelijk incidenteel appel aan. De eerste grief keerde zich tegen rov. 3.6 van het tussenvonnis van 6 november 1998, waarin de rechtbank onder meer overwoog dat [eiseres] uit het feit dat [verweerder] c.s. andere paarden aan haar aanboden, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] c.s. de gestelde grond voor ontbinding erkenden. De tweede grief van [eiseres] is gericht tegen deze zelfde overweging, voorzover inhoudende dat uit het feit dat [verweerder] c.s. het paard uiteindelijk aan een derde hebben verkocht, niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij het beroep van [eiseres] op ontbinding erkenden. [Verweerder] c.s. hebben de eerste voorwaardelijke incidentele grief van [eiseres] onder meer bestreden met het betoog dat [eiseres], zonder een beroep te doen op art. 5 van de afsluitende overeenkomst, in september 1996 heeft gevraagd of zij het paard voor een ander paard kon ruilen, omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Daarbij is nimmer over nadelige gevolgen van de cornage gesproken. Eerst in een brief van 11 december 1996 heeft [eiseres] zich op art. 5 van de overeenkomst van 8 mei 1996 beroepen, aldus [verweerder] c.s.
3.2.5 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 april 2002 geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, omdat niet is komen vast te staan dat het paard in september 1996 nog restgevolgen van de cornage-operatie ondervond (rov. 4.5). Het hof heeft in dit tussenarrest vervolgens "om proceseconomische redenen (...) eerst de grieven in het incidenteel appel [besproken], alvorens toe te komen aan een oordeel over de vorderingen van [verweerder] c.s. in conventie en reconventie" (rov. 4.6). Het hof oordeelde dat op [eiseres] de bewijslast rust van haar - door [verweerder] c.s. voldoende gemotiveerd betwiste - stelling dat zij zich in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen en dat [verweerder] c.s. dit beroep zonder voorbehoud hebben aanvaard en daaraan uitvoering hebben gegeven door diverse paarden ter ruiling aan te bieden (rov. 4.9), maar liet haar niet tot het bewijs van die stelling toe, omdat haar bewijsaanbod ter zake niet voldoende concreet en gespecificeerd was (rov. 4.10). Het hof verwierp deze stelling en derhalve ook de eerste incidentele grief. Ook de tweede incidentele grief verwierp het hof met de overweging dat het enkele gestelde feit van de verkoop van het paard niet de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder] c.s. de ontbinding van de koopovereenkomst hebben aanvaard (rov. 4.15). Het hof concludeerde dat niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarde voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde is voldaan, zodat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen (rov. 4.17). Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde [verweerder] c.s. in de gelegenheid te stellen hun schade als gevolg van de tekortkoming van [eiseres] te begroten. Het hof oordeelde in dat verband voorts dat uit de vaststaande feiten volgt dat [eiseres] een vordering op [verweerder] c.s. heeft tot betaling van een bedrag van in ieder geval ƒ 22.500,--, waarvoor [verweerder] c.s. het paard van [eiseres] aan een derde hebben verkocht (rov. 4.19).
3.2.6 In het eindarrest van 8 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2000 vernietigd en de vorderingen in conventie van [eiseres] alsnog afgewezen. Het hof veroordeelde [eiseres] in reconventie tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen genoemd in rov. 7.5 van het arrest. Het hof verwierp de door [eiseres] in de conclusie van antwoord na het tussenarrest geuite klacht dat het hof in zijn tussenarrest van 23 april 2002 buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden door de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. te beoordelen, terwijl [verweerder] c.s. tegen afwijzing van deze vordering geen grieven hadden geformuleerd. Het hof beriep zich in dit verband op de devolutieve werking van het appel en op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie (rov. 7.2). Het hof zag verder in het betoog van [eiseres] in de conclusie van antwoord na tussenarrest dat [verweerder] c.s. de door [eiseres] gestelde nadere afspraken met betrekking tot kortingen op de koopsom niet gemotiveerd hebben betwist, geen aanleiding terug te komen van zijn oordeel in rov. 4.21 van het tussenarrest (rov. 7.3).
3.3.1 Onderdeel I.1 keert zich tegen rov. 4.9 van het tussenarrest van 23 april 2002 en klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Volgens het onderdeel had het hof als vaststaand moeten aannemen dat [eiseres] in september 1996, althans vóór oktober 1996, een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan. De rechtbank had in haar (hiervóór in 3.2.2 vermelde) tussenvonnis van 6 november 1998 in rov. 3.1 immers overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [verweerder] c.s. begin oktober 1996 het eerste ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd en dat reeds daaruit volgt dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst moet hebben gedaan. Nu [verweerder] c.s. uitsluitend grieven hadden gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank en niet tegen deze vaststelling en [eiseres] die vaststelling ook niet in enige incidentele grief heeft bestreden, had het hof van de juistheid van die stelling moeten uitgaan. In het licht van die vaststelling is, aldus nog steeds het onderdeel, onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat op [eiseres] de bewijslast rust van haar stelling dat zij al in september 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, nu [verweerder] c.s. die stelling voldoende gemotiveerd zouden hebben betwist.
3.3.2 Het onderdeel faalt. Zoals uit het hiervóór in 3.2.4 en 3.2.5 vermelde blijkt, heeft het hof in zijn tussenarrest van 23 april 2002 het principale beroep van [verweerder] c.s. met betrekking tot de bewijswaardering door de rechtbank gegrond bevonden. Dat had tot gevolg dat het hof vervolgens de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres], wier vordering door de rechtbank was toegewezen en die derhalve (ook tegen het eerdere tussenvonnis) geen incidenteel hoger beroep behoefde in te stellen, opnieuw moest beoordelen. Bij die beoordeling diende het hof, zo nodig ambtshalve, niet alleen te betrekken hetgeen [eiseres] aan die vordering ten grondslag had gelegd, maar, uiteraard tevens hetgeen [verweerder] c.s. daartegen tot hun verweer hadden aangevoerd. Het hof heeft dan ook terecht acht geslagen op de door de rechtbank verworpen, maar niet prijsgegeven, stelling van [eiseres] dat, kort gezegd, [verweerder] c.s. haar beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst hebben aanvaard en in verband daarmee in oktober 1996 een ruilpaard hebben aangeboden. Evenzeer terecht heeft het hof acht geslagen op hetgeen [verweerder] c.s. daartegen hebben ingebracht, namelijk (in eerste aanleg) hetgeen hiervóór in 3.2.1 is weergegeven en (in hoger beroep) hetgeen hiervóór in 3.2.4 is weergegeven, kort gezegd dat [eiseres] eerst bij brief van 11 december 1996 een beroep op voormelde bepaling heeft gedaan.
3.4 De in onderdeel I.2 voorgestelde motiveringsklacht faalt eveneens. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. de stelling van [eiseres] dat zij reeds in september 1996 een beroep op meergenoemd art. 5 heeft gedaan voldoende gemotiveerd hebben betwist. Daarbij is in aanmerking te nemen dat, zoals in 3.3.2 overwogen, het hof in dit verband acht mocht slaan op het verweer dat [eiseres] pas bij brief van 11 december 1996 op dat artikel een beroep heeft gedaan, welk verweer door [verweerder] c.s. nader was uitgewerkt zoals hiervóór in 3.2.1 en 3.2.4 (in het kader van de bestrijding van de eerste incidentele grief van [eiseres]) weergegeven. Het oordeel van het hof dat daarin een voldoende gemotiveerde betwisting ligt besloten, behoefde geen nadere motivering.
3.5 Onderdeel I.3 voert aan dat het hof bij zijn hiervóór in 3.4 weergegeven oordeel niet had mogen betrekken de eerst bij memorie van antwoord in het incidenteel appel door [verweerder] c.s. betrokken stellingen (i) dat [eiseres] eerst op 11 december 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, en (ii) dat [eiseres] in september 1996 [verweerder] c.s. slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Wat de onder (i) bedoelde stelling betreft, miskent het onderdeel dat deze stelling slechts een uitwerking en precisering betreft van het, hiervóór in 3.2.1 samengevatte verweer van [verweerder] c.s. Wat de onder (ii) bedoelde stelling betreft, geldt (evenals overigens voor de eerste stelling) dat het hof deze stelling niet als onweersproken voor juist heeft gehouden, maar het gestelde slechts in aanmerking heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] c.s. het door [eiseres] gestelde wel voldoende gemotiveerd hadden betwist. Dat stond het hof vrij.
3.6 De onderdelen 1.4 tot en met 1.6 bouwen voort op de hiervóór behandelde onderdelen en moeten het lot daarvan delen.
3.7 Onderdeel II keert zich tegen de bewijswaardering door het hof en, in verband daarmee tegen de uitleg die het hof aan het probandum heeft gegeven. De in dit onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8.1 Onderdeel III verwijt het hof in rov. 4.20 buiten de rechtsstrijd van partijen te zijn getreden doordat het, hoewel de rechtbank in rov. 3.7 van het tussenvonnis van 6 november 1998 had vastgesteld dat uit de afsluitende overeenkomst genoegzaam blijkt dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie van ƒ 3.818,43 en de kosten van de funiculectomie van ƒ 1.500,-- op de koopsom in mindering mocht brengen en dat [verweerder] c.s. overigens ook in appel niets hebben aangevoerd wat hun, van de tekst van voormelde overeenkomst afwijkende lezing van het overeengekomene kan onderbouwen, en partijen daartegen in hoger beroep niet waren opgekomen, tot een hernieuwde beoordeling van dit onderdeel van de reconventionele vordering is overgegaan.
3.8.2 Dit onderdeel is gegrond. Zoals uit het hiervóór in 3.2.5 en 3.2.6 overwogene blijkt, heeft het hof zich, nadat het de tegen de bewijswaardering door de rechtbank gerichte grieven van [verweerder] c.s. gegrond had bevonden, in het tussenarrest gezet aan een hernieuwde beoordeling van de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. met betrekking tot, voorzover thans van belang, de door [eiseres] verschuldigde resterende koopsom. Het hof achtte zich daartoe bevoegd in verband met de devolutieve werking van het appel en de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie. Daarmee heeft het hof op zichzelf niet een onjuiste toepassing gegeven aan de devolutieve werking van het hoger beroep, voorzover het de door [verweerder] c.s. - volgens 's hofs uitleg van de grieven in het principaal appel - in hoger beroep aan de orde gestelde afwijzing van de reconventionele vordering tot betaling van de resterende koopprijs betreft. De rechtbank had echter in de in 3.8.1 weergegeven rov. 3.7 van haar tussenvonnis van 6 november 1998 een bindende eindbeslissing gegeven omtrent de hoogte van het resterende bedrag van de koopsom. Tegen die overweging, waarin de rechtbank het geschilpunt omtrent de kosten van de cornage-operatie en de funiculectomie ten nadele van [verweerder] c.s. had beslist, hebben [verweerder] c.s. geen grief gericht, zodat het hof aan een hernieuwde beoordeling daarvan niet kon toekomen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8.3 De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat, zoals door de rechtbank beslist, [eiseres] op de koopsom van ƒ 22.500,-- een bedrag van ƒ 3.818,43 wegens de cornage-operatie en een bedrag van ƒ 1.500,-- wegens de funiculectomie in mindering mocht brengen (waarmee de koopsom is verminderd tot ƒ 17.181,57), terwijl [eiseres] ƒ 17.500,-- heeft betaald, moet worden geconcludeerd dat [eiseres] ƒ 318,43 te veel voor het paard heeft betaald. Het hof had derhalve in plaats van een bedrag van ƒ 2.500,-- wegens resterende koopsom in reconventie toe te wijzen, aan [eiseres] moeten toestaan het toegewezen bedrag te verminderen met het zojuist genoemde bedrag van ƒ 318,43.
3.8.4 De in cassatie verder niet bestreden berekening in rov. 7.5 van het eindarrest, waarnaar het hof in het dictum van dat eindarrest heeft verwezen, moet dan ook als volgt worden gelezen:
a. nihil,
b. ƒ 3.000,-- (€ 1.361,34) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening,
c. ƒ 30.831,62 (€ 13.990,78) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,
per 23 april 2002 verminderd met:
d. ƒ 22.500,-- (€ 10.210,05) en met
e. ƒ 318,43 (€ 144,50).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2002, doch uitsluitend voorzover het betreft de aan het dictum ten grondslag liggende berekening in rechtsoverweging 7.5 van dat arrest, en bepaalt dat die berekening moet worden gelezen zoals hiervóór in 3.8.4 is vermeld;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 september 2004.
Beroepschrift 14‑02‑2003
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen
I. Onderdeel I
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de koop door eiseres in cassatie (‘[eiseres]’) van verweerders in cassatie (‘[verweerder] c.s.’), van het dressuurpaard Kameleon en meer bijzonder om de vraag of [eiseres] de overeenkomst ter zake van 8 maart 1996 heeft mogen ontbinden. Op 8 mei 1996 zijn partijen in aanvulling op die overeenkomst overeengekomen als volgt:
‘verkoper garandeert aan koper, dat mocht, binnen één jaar nadat de eigendomsoverdracht een feit is geworden, zoals bedoeld op de dag van ondertekening van deze aanvullende overeenkomst, blijken dat er nadelige gevolgen zijn overgebleven aan de kwalen van de cornage en ten gevolge van de castratie zodanig dat het dier niet meer kan voldoen aan de eisen die redelijkerwijs gesteld kunnen worden voor het vervullen van de functie en het doel waartoe het dier werd aangekocht, dat deze schadeloos gesteld zal worden, dan wel met ruiling voor een ander paard.1.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 november 1998 [eiseres] toegelaten tot het bewijs van haar — door [verweerder] c.s. betwiste — stelling:
‘dat er in september 1996 nog sprake was restgevolgen van de cornage waardoor het paard Kameleon niet voldeed aan de eisen die in redelijkheid aan een dressuurpaard kunnen worden gesteld en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand zou voortduren2.
De rechtbank heeft — nadat drie getuigen, waaronder twee dierenartsen, waren gehoord — [eiseres] geslaagd geacht in haar bewijsopdracht3..
Naar aanleiding van de tegen dat oordeel gerichte grieven van [verweerder] c.s. heeft het hof de in eerste aanleg door [eiseres] aangedragen bewijs opnieuw gewaardeerd en naar aanleiding daarvan in r.o. 4.5 van zijn tussenarrest van 23 april 2002 geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Naar aanleiding van de door [eiseres] in het voorwaardelijk incidenteel appèl naar voren gebrachte grieven tegen de bewijsopdracht, heeft het hof vervolgens in r.o. 4.9 van het tussenarrest overwogen dat [verweerder] c.s. de betwisting van [eiseres]'s stellingen voldoende hebben onderbouwd. Het gaat dan om de stellingen van [eiseres] dat zij in september 1996 een beroep heeft gedaan op art. 5, dat [verweerder] c.s. dat beroep zonder voorbehoud hebben aanvaard, dat aan genoemde bepaling uitvoering is gegeven door diverse paarden ter ruiling aan te bieden en dat [verweerder] c.s. aldus de ontbinding (stilzwijgend) hebben aanvaard, althans de schijn daartoe hebben gewekt waarop [eiseres] mocht afgaan (één en ander ter onderbouwing van haar stelling dat partijen een nieuwe wilsovereenstemming hebben bereikt dat [verweerder] c.s. Kameleon omruilen, dan wel terugnemen). Volgens het hof hebben [verweerder] c.s. hun betwisting voldoende onderbouwd door daartegen in te brengen dat [eiseres] in september 1996 geen beroep heeft gedaan op genoemde bepaling, maar slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen, omdat zij rij-technisch niet zo goed met Kameleon overweg kou, dat daarbij over de nadelige gevolgen van de cornage niet is gesproken en dat pas nadat de ter ruiling aangeboden paarden in de ogen van [eiseres] geen genade vonden, zij bij schrijven van 11 december 1996 een beroep op voornoemde bepaling heeft gedaan, waarop door [verweerder] c.s. direct is gereageerd door tegen te spreken dat de ontbindende voorwaarde in vervulling was gegaan.
Het hof heeft vervolgens in r.o. 4.10 van het tussenarrest overwogen dat bij deze stand van zaken op [eiseres] het bewijs van haar stellingen rust. Het hof heeft het bewijsaanbod van [eiseres] als niet voldoende concreet en gespecificeerd gepasseerd en vervolgens in no. 4.11 het betoog van [eiseres] verworpen.
Klachten en uitwerking
1
Het hof is door in r.o. 4.9 aldus te oordelen, buiten de rechtsstrijd der partijen getreden nu de rechtbank in het tussenvonnis van 6 november 1998 in r.o. 3.1 heeft overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [verweerder] c.s. begin oktober 1996 het eerste ruilpaard, Jasper, bij [eiseres] hebben afgeleverd en dat daaruit reeds volgt dat [eiseres] voor begin oktober 1996 en derhalve tijdig een beroep moet hebben gedaan op voormelde bepaling. [verweerder] c.s. hebben uitsluitend grieven gericht tegen de waardering van het door [eiseres] aangedragen bewijs, zodat het hof dat bewijs opnieuw had te waarderen (en daarmee ook de reconventionele vorderingen van [verweerder] c.s. nu het lot daarvan van de waardering van dat bewijs afhankelijk was), maar [verweerder] c.s. hebben geen grieven gericht tegen evenbedoelde feitelijke vaststelling door de rechtbank Evenmin is die vaststelling bestreden in enige incidentele grief van [eiseres].
Het hof had daarom — evenals de rechtbank — als vaststaand moeten aannemen dat [eiseres] in september 1996, althans voor oktober 1996 een beroep op voormelde bepaling heeft gedaan. In het licht van die vaststelling is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s. — met de stelling dat [eiseres] niet in september, maar eerst bij schrijven van 11 december 1996, een beroep op voornoemde bepaling heeft gedaan en dat daarop direct is gereageerd en met de stelling dat in september 1996 over de nadelige gevolgen van de cornage niet is gesproken — de stellingen van [eiseres] voldoende hebben betwist. Uit de tekst van genoemde bepaling en uit de omruiling kan logischerwijs niet anders volgen dan dat toen wel over die nadelige gevolgen is, althans moet zijn gesproken.
2
Voor zover het hof niet buiten de rechtsstrijd der partijen is getreden, is zijn overweging dat [verweerder] c.s. hun betwisting van bedoelde stellingen van [eiseres] voldoende hebben onderbouwd, onbegrijpelijk. Tegenover [eiseres] 's (herhaalde) stelling dat zij in september op bedoelde bepaling een beroep heeft gedaan4., hebben [verweerder] c.s. (enkel) ontkend dat [eiseres] medio september te kennen heeft gegeven dat Kameleon niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed5., terwijl [verweerder] c.s. ook hebben gesteld dat zij een drietal paarden ter ruiling hebben aangeboden ‘om opgemelde zaak in der minne met [eiseres] te regelen’6., waarmee [verweerder] c.s. niet anders bedoeld kunnen hebben dan het geschil dat was gerezen naar aanleiding van [eiseres] 's beroep op voormelde bepaling, welk beroep wel moet zijn gedaan in september (omdat anders [verweerder] c.s. niet vervolgens dat drietal ter ruiling hebben kunnen aanbieden). Voorts hebben [verweerder] c.s. gesteld dat zij, ondanks het bezwaar dat zij hadden aangetekend tegen de door [eiseres] ingeroepen ontbinding, ‘[eiseres] Kameleon op 8 december 1996 bij [verweerder] c.s. [heeft] afgeleverd’7.. Ook uit die stelling blijkt dat [eiseres] niet eerst op 11 december 1996 een beroep op voormelde bepaling heeft gedaan, nadat de ruilpaarden in haar ogen geen genade zouden hebben gevonden, zoals [verweerder] c.s. voor het eerst bij antwoord in het incidentele appèl hebben gesteld8..
3
Het hof had laatstbedoelde stelling van [verweerder] c.s. ook niet in zijn overweging mogen betrekken, omdat [eiseres] niet in de gelegenheid is geweest zich daarover uit te laten. [eiseres] heeft zich evenmin kunnen uitlaten over de door [verweerder] c.s. eveneens voor het eerst bij antwoord in het incidenteel appèl betrokken stelling9. dat [eiseres] in september 1996 [verweerder] c.s. slechts heeft gevraagd of zij het paard Kameleon mocht omruilen ‘omdat zij rij-technisch in de dressuursport niet zo goed met Kameleon overweg kon’. Het hof had bedoelde stellingen van [verweerder] c.s. niet in zijn oordeel dat (daarmee) [verweerder] c.s. de stellingen van [eiseres] voldoende hebben betwist, mogen betrekken, althans dat oordeel is in dat licht onbegrijpelijk.
4
Gezien de klachten in de voorgaande subonderdelen, is het hof ten onrechte voorbijgegaan, althans is onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan de — voor de beoordeling van de vraag of [verweerder] c.s. het beroep op voornoemde bepaling door [eiseres] (stilzwijgend) hebben aanvaard — essentiële stelling van [eiseres] dat [verweerder] c.s. op 2 december 1996 het derde ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd, met medeneming van, Kameleon en overhandiging door [eiseres] aan [verweerder] c.s. van de eigendomspapieren10.. Immers, het hof heeft er niet van mogen uitgaan dat [eiseres] pas op 11 december 1996 voor het eerst een beroep heeft gedaan op voormelde bepaling. Evenmin mocht het hof er van uit gaan dat [eiseres] in september 1996 Kameleon wilde omruilen enkel omdat zij met het paard niet goed overweg kon. Aldus is onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan de zojuist bedoelde essentiële stelling van [eiseres] of impliciet heeft overwogen dat [verweerder] c.s. de betwisting van óók die stelling voldoende hebben onderbouwd.
5
Gegrondbevinding van één of meer klachten uit de voorgaande subonderdelen brengt mee dat r.o. 4.9 van het tussenarrest niet in stand kan blijven. Dat geldt ook ten aanzien van r.o. 4.10 waarin het hof immers overweegt dat ‘bij deze stand van zaken op [eiseres] het bewijs van haar stellingen rust’.
6
Het voorgaande raakt ook r.o. 4.15 van het tussenarrest waarin het hof de tweede incidentele grief van [eiseres] heeft verworpen door te overwegen dat het enkele gestelde feit dat [verweerder] c.s. het paard verkocht hebben, niet de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder] c.s. de ontbinding hebben aanvaard. Het gaat immers niet om het enkele feit van die verkoop, maar ook om de hiervoor bedoelde omstandigheden — dat [eiseres] in september 1996 een beroep op voormelde bepaling heeft gedaan, dat daarbij over de cornage is, althans moet zijn gesproken en dat vervolgens [verweerder] c.s. ruilpaarden hebben aangeboden — zoals die door [eiseres] aan de orde zijn gesteld en ten aanzien waarvan het hof ten onrechte heeft overwogen dat [verweerder] c.s. hun betwisting daarvan voldoende hebben onderbouwd.
II. Onderdeel II
Inleiding
Het hof heeft in het principaal appèl in r.o. 4.5 van het tussenarrest [eiseres] niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het paard Kameleon in september 1996 nog restgevolgen ondervond van de cornage-operatie. In dat kader overweegt het hof dat [naam] heeft verklaard dat de dierenarts [naam] in september 1996 constateerde dat het paard Kameleon nog last had van de cornage na de operatie, maar dat die verklaring onvoldoende wordt onderbouwd door de verklaring van [naam] zelf, omdat [naam] niet heeft verklaard dat hij na onderzoek constateerde dat het paard in een zodanige toestand verkeerde dat het nog steeds nadelige gevolgen ondervond van die operatie en dat ook de verklaring van de andere getuige, Arts, geen steun biedt aan [naam]'s verklaring omdat Arts (slechts) heeft verklaard dat hij na onderzoek in maart 1997 constateerde dat het paard een aanmerkelijk gebrek aan conditie had, maar dat hij na onderzoek de oorzaak daarvan niet kon achterhalen en ook niet kon zeggen of het gebrek al dan niet te maken kon hebben met de cornage.
Klachten en uitwerking
7
Allereerst is het hof bij de waardering van het door [eiseres] bijeengebrachte bewijs van een onjuiste maatstaf uitgegaan. Partijen waren het er over eens dat de cornage-operatie op zichzelf succesvol verlopen was11.. Partijen zijn (na die operatie) afsluitend — overeengekomen dat zouden er (lees: toch) ‘nadelige gevolgen zijn overgebleven van de kwalen van cornage (…) zodanig dat etc.’, [eiseres] aanspraak zou kunnen maken op schadevergoeding en/of een ruilpaard. Ter beoordeling lag dus voor de vraag of het paard nog steeds leed aan de kwalen of ‘restgevolgen’ van cornage zodanig dat etc. — en zo was de bewijsopdracht ook door de rechter geformuleerd — en niet de vraag of Kameleon nog nadelige gevolgen van de operatie ondervond.
8
Voorts is de overweging dat de verklaring van [naam] dat Kameleon nog aan cornage leed, onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van [naam], onbegrijpelijk. Het staat vast dat het paard op 4 april 1996 aan cornage leed12., daaraan op 9 april 1996 is geopereerd13., terwijl voorts de getuige [naam] in augustus 1996 heeft onderzocht— nu hij verklaart dat hem gevraagd was naar het paard Kameleon te komen kijken — en daarbij heeft geconstateerd dat Kameleon aan cornage leed — nu hij verklaart dat hij niet kon zeggen ‘welke van de 3 genoemde de oorzaak was van de opgetreden cornage bij Kameleon’— en [naam] ook verklaart dat het paard niet geschikt was voor de dressuursport. Dat laatste is ook verklaard door de andere getuige, Arts, die voorts pas in maart 1997 een aankoopkeuring verricht en geen keuring van Kameleon als dressuurpaard. Aldus is, zoals ook de rechtbank in r.o. 3.4 van zijn tussenvonnis al had overwogen, geen specifieke aandacht besteed aan mogelijke restgevolgen van cornage. Zo bezien is ook onbegrijpelijk dat het hof aan die verklaring (zoveel) gewicht heeft toegekend, door te overwegen dat de getuige Arts heeft verklaard dat hij de oorzaak van de geconstateerde conditie-achterstand niet kon achterhalen en ook niet kon zeggen of het gebrek al dan niet te maken kon hebben met cornage, welke verklaring overigens anderzijds die oorzaak niet uitsluit en daaruit niet van een andere oorzaak blijkt.
Het hof is bij de waardering van het getuigenbewijs voorts ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat [eiseres] begin september een beroep heeft gedaan op hiervoorbedoelde bepaling, dat logischerwijs toen al over de cornage is, althans moet zijn gesproken. Het hof is bij die waardering voorts ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat (vervolgens) drie ruilpaarden zijn aangeboden — niet omdat [eiseres] rij-technisch niet zo goed met Kameleon overweg kon, maar omdat [eiseres] van mening was meende dat Kameleon nog steeds aan de nadelige gevolgen van cornage leed — terwijl die ruilpaarden — zoals de rechtbank in r.o. 3.2 van het tussenvonnis (in appèl onbestreden) heeft overwogen — niet aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen voldeden.
III. Onderdeel III
Inleiding
Het hof heeft in r.oo. 4.19–22 van het tussenarrest de reconventionele vorderingen van [verweerder] c.s. behandeld, na deze in r.o.4.18 te hebben gespecificeerd als volgt:
- a.
vergoeding van de schade — op te maken bij staat — als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door [eiseres];
- b.
stallingskosten ad NLG 750,= per maand te rekenen vanaf 8 december 1996; en
- c.
veroordeling van het restant van de koopsom ad NLG 2.500,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997.
In r.o. 4.21 van het tussenarrest bereikt het hof — met verwerping van het bewijsaanbod ter zake van het) beroep van [eiseres] op nadere kortingsafspraken — de conclusie dat vordering c. vaststaat14.. Ondanks dat oordeel wordt de vordering niet aan [verweerder] c.s. toegewezen omdat [eiseres] zich kan beroepen op verrekening met haar vordering voor een groter bedrag ter zake van de doorverkoop van Kameleon. Ook ten aanzien van de vordering onder b. wordt in r.o. 4.2215. is overwogen dat deze tot een bedrag van NLG 3.000,= vaststaat, zonder dat deze — vanwege die verrekening — aan [verweerder] c.s. wordt toegewezen. Ten aanzien van de vordering onder a. overweegt het hof in no. 4.19 dat de schade dadelijk kan worden vastgesteld, dat [verweerder] c.s. zich daarover nader hebben uit te laten en dat (ook) ten aanzien van die vordering geldt dat [eiseres] zich zal kinnen beroepen op verrekening met hetgeen zij, van [verweerder] c.s. te vorderen heeft ter zake van de doorverkoop van Kameleon ad NLG 22.500,=.
Bij eindarrest van 8 oktober 2002 worden in r.oo. 7.4.1–4 de in het kader van de vordering onder a. door [verweerder] c.s. nader toegelichte schadeposten behandeld, waaronder ook de al bij tussenarrest verworpen vordering ter zake van de restantkoopsom ad NLG 2.500,= en de stallingskosten ad NLG 3.000,= ( in r.o. 7.4.1 gespecificeerd onder a. respectievelijk i.). In r.o. 7.5 worden de onder a. respectievelijk b. genoemde restant-koopsom en stallingskosten alsnog toegewezen, wordt onder e. een bedrag ad NLG 30.831,62 toegewezen ter zake van overige schadeposten. (aanvankelijk door [verweerder] c.s. gevorderd als nader op te maken bij staat), één en ander verminderd met de (te verrekenen) koopsom ad NLG 22.500,= die [verweerder] c.s. hebben ontvangen voor de doorverkoop van Kameleon.
Klachten en uitwerking
Het hof is in r.o. 4.20 buiten rechtsstrijd der partijen getreden. De rechtbank heeft in eerderbedoeld tussenvonnis in r.o. 3.7 — in appèl onbestreden — vastgesteld dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie ad NLG 3.818,43 en de kosten van funilectomie van NLG 1.500,= (één en ander exclusief BTW) in mindering mocht brengen op de koopsom. Althans is, voor zover het hof niet buiten de rechtsstrijd der partijen zou zijn getreden, r.o. 4.20 onbegrijpelijk, nu uit de afsluitende overeenkomst van 8 mei 1996 genoegzaam blijkt dat partijen die kortingen zijn overeengekomen en [verweerder] c.s. — evenmin in appèl — iets hebben aangevoerd dat hun van de tekst van voormelde overeenkomst afwijkende lezing van het overeengekomene kan onderbouwen. In dat licht is eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk hetgeen het hof in r.o. 7.3 van het eindarrest heeft overwogen naar aanleiding van het na tussenarrest herhaald beroep van [eiseres] op die overeenkomst.
Het voorgaande heeft ook gevolgen voor de toewijzing in r.o. 7.5 van het eindarrest, in dier voege dat het hof de vordering aldaar genoemd onder a. had moeten afwijzen en voorts het te verrekenen bedrag onder d. had moeten vaststellen op NLG 22.818,43 (NLG 22.500,= + NLG 318,43 zijnde het deel van voornoemde kortingen, dat de door [eiseres] verschuldigde koopsom ad NLG 17.500,= te boven ging).
EN MITSDIEN:
op grond van bovenstaand middel te horen vernietigen de arresten waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
de kosten dezes zijn: € 68,20;
Deurwaarder
Deze zaak (naam [naam]-[eiseres]/[verweerder] zaaknummer 997517) wordt behandeld door mr D.M. de Knijff, Ekelmans & Meijer Advocaten, Anna van Saksenlaan 30,2593 HT 's‑Gravenhage. tel. 070 3746 308, fax: 070 3746 333, E-mail: de knijff@ekelmansenmeijer.nl
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2003
Zie r.o. 3.5 van het tussenvonnis.’
Zie r.o. 2.3 van het eindvonnis van 17 maart 2000.
Zie § 4 CvE in conv. en §§ 6, 9 en 18 CvR in conv./CvA in reconv., §§ 6 en 9 Vermeerdering van eis tevens houdende uitlating producties in conv.; blz. 9 MvA/MvG incid. appèl.
Zie § 4 CvA in conv. en § 7 CvD in conv/CvR in reconv.
Zie § 4 CvA in conv. en § 6 CvD in conv/CvR in reconv.
Zie § 6 CvA in conv/CvE in reconv.
Zie blz. 3 MvA incid. appèl.
T.a.p.
Zie § 13 CvR in conv/CvA in reconv.
Zie § 3 CvA in conv/CvR in reconv., de achterzijde van de daarbij overgelegde prod. 2 en de derde alinea van de considerans van de aanvullende overeenkomst, overgelegd als prod. 3.
Zie keuringsrapport van die datum, prod. 1 CvA in conv.
Zie vermelding van de datum van de operatie op de factuur van de dierenarts, prod. 2 CvR in conv/CvA in reconv.
In de voorafgaande rechtsoverweging r.o. 4.20 wordt verwezen naar de vordering onder b., maar duidelijk is dat het daar om een verschrijving gaat.
Waar ten onrechte wordt verwezen naar de vordering onder c. zie voorafgaande voetnoot