HR, 25-06-2004, nr. C02/330HR
ECLI:NL:HR:2004:AO7805
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
C02/330HR
- LJN
AO7805
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO7805, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7805
ECLI:NL:HR:2004:AO7805, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7805
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NTBR 2008, 33 met annotatie van G.E. van Maanen
NTBR 2008, 33 met annotatie van G.E. van Maanen
Conclusie 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer nr. C02/330HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: B.V. DE SCHEEPSWERF, voorheen [A], gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnummer C02/330HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 16 april 2004
Conclusie inzake
B.V. Scheepswerf, voorheen [A]
tegen
[verweerster]
Inleiding
1. Partijen, verder: de Scheepswerf en [verweerster], strijden met name over de vraag of [verweerster] grensoverschrijdend heeft gebouwd en daarmee over de omvang van het door de Scheepswerf in 1987 aan [verweerster] (en [betrokkene 1]) verkochte en geleverde perceel, dat in de koopakte en de transportakte is omschreven als woonhuis met erf en tuin, kadastraal bekend gemeente Raamsdonk sectie [A 001], en dat aan drie zijden wordt omsloten door het aan de Scheepswerf toebehorende perceel kadastraal bekend gemeente Raamsdonk sectie [A 002]. In cassatie wordt door de Scheepswerf opgekomen tegen 's hofs oordeel dat [verweerster] gezien de feitelijke omschrijving van het perceel in de koop- en leveringsakte de in dit geding als strook B aangeduide strook grond heeft verworven, ook al maakte deze strook geen deel uit van het kadastrale perceel [A 001]. De Scheepswerf bestrijdt in cassatie voorts 's hofs oordeel dat geen plaats is voor toewijzing van de door de Scheepswerf gevorderde schadevergoeding en evenmin voor toewijzing van de door de Scheepswerf gevorderde buitengerechtelijke kosten.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
i) Op 1 mei 1987 heeft [verweerster] (samen met [betrokkene 1]) van de Scheepswerf het perceel [a-straat 1] te [plaats] gekocht, kadastraal bekend Raamsdonk sectie [A 001].
ii) Dit perceel is ongeveer rechthoekig van vorm, wordt aan de zuidoostzijde begrensd door de Maasdijk en is voor het overige omsloten door kadastraal perceel [A 002], in eigendom toebehorend aan de Scheepswerf.
iii) In de koopakte is het verkochte perceel omschreven als "de villa met berging, erf, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden" en in de transportakte als "het woonhuis met schuur, ondergrond, erf, tuin en verder toebehoren". Bij de levering is tevens ten behoeve van perceel [A 001] en ten laste van perceel [A 002] een erfdienstbaarheid van weg gevestigd over een strook van 6 m breed ten zuidwesten van het verkochte perceel over de volle lengte van het verkochte perceel.
iv) In 1987 heeft [verweerster] achter het woonhuis een loods geplaatst.
v) Enige jaren later heeft [verweerster] aan de noordoostzijde van het woonhuis een halve-maanvormige kantoorruimte, via een tussenbouw verbonden met het woonhuis, gebouwd.
vi) Op verzoek van de Scheepswerf heeft het Kadaster het kadastrale perceel [A 001] opgemeten. Uit de door het Kadaster vervaardigde tekening blijkt dat de loods achter het huis gedeeltelijk op perceel [A 002] ligt, op een strook grond die in dit geding als strook B wordt aangeduid, en dat van de halvemaanvormige kantoorruimte de beide uiteinden zich eveneens op perceel [A 002] bevinden, op een strook grond die in dit geding als strook C wordt aangeduid. (De stroken grond zijn nader aangegeven op de kadastrale situatietekening d.d. 5 maart 1999 die als produktie 1 is overgelegd bij de conclusie van antwoord.)
3. In dit geding, dat is ingeleid bij dagvaarding van 28 juni 1999, heeft de Scheepswerf gevorderd te verklaren voor recht dat de stroken B en C (als deel uitmakende van het kadastrale perceel [A 002]) in eigendom toebehoren aan de Scheepswerf met veroordeling van [verweerster] tot wegneming van de grensoverschrijdende overbouwen op die stroken B en C alsmede tot ontruiming van deze stroken en van de ten noordoosten van strook C, op perceel [A 002] gelegen gronden. De bij inleidende dagvaarding gevorderde verklaring voor recht dat nog een andere strook grond, aangeduid als strook A, de Scheepswerf in eigendom toebehoort - met veroordeling van [verweerster] tot ontruiming - is bij conclusie van repliek door de Scheepswerf ingetrokken. De Scheepswerf heeft bovendien gevorderd [verweerster] te veroordelen tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige inbreuk op haar eigendom, in welk verband de Scheepswerf heeft aangevoerd dat haar interne bedrijfslasten zijn verhoogd als gevolg van het node moeten missen van 143 m2 resp. 244 en 400 m2 bedrijfsterrein; zij heeft in dat verband een gebruiksvergoeding gevorderd die werd begroot op de wettelijke rente berekend over de grondwaarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten en die tot aan 30 september 1999 werd begroot op f 37.838,06, terwijl zij schadevergoeding nader op te maken bij staat heeft gevorderd voor de na genoemde datum te lijden schade. Voorts heeft de Scheepswerf gevorderd [verweerster] te veroordelen aan de Scheepswerf te betalen buitengerechtelijke kosten door haar begroot op f 4.051,- en verder de kosten verband houdende met de kadastrale rapportage te weten een bedrag van f 583,-. Bovendien heeft de Scheepswerf gevorderd - zij het eerst bij conclusie van repliek bij wege van vermeerdering van eis - [verweerster] te veroordelen de regenwateruitlaten van de bedrijfsbebouwing weg te nemen en de waterafvoer te laten lopen via eigen gronden.
4. [Verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer betoogd dat van grensoverschrijdende overbouw op strook B geen sprake is nu deze strook grond behoorde tot het perceel dat haar is verkocht en geleverd. Zij heeft voorts betoogd dat de Scheepswerf door het gemis van de litigieuze stroken grond geen schade heeft geleden aangezien de Scheepswerf kennelijk geen behoefte had aan grond nu zij aanzienlijke delen van haar perceel, waaronder het gedeelte grenzend aan strook C, jarenlang ongebruikt heeft laten liggen evenals strook C zelf, die maar voor 18 m2 in beslag werd genomen door de gestelde overbouw en die verder door [verweerster] nimmer feitelijk in gebruik is genomen. [Verweerster] heeft voorts betoogd dat de door de Scheepswerf opgevoerde buitengerechtelijke kosten werkzaamheden betreffen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, zodat deze kosten krachtens vaste jurisprudentie verrichtingen betreffen waarvoor de in art. 56 en 57 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
5. De rechtbank te Breda heeft bij tussenvonnis van 30 mei 2000 geoordeeld dat de Scheepswerf eigenaar is gebleven van de stroken B en C nu tussen partijen vaststaat dat uit de kadastrale metingen is gebleken dat de bewuste stroken grond geen deel uitmaken van het kadastrale perceel gemeente Raamsdonk [A 001]. In haar eindvonnis van 9 januari 2001 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de stroken B en C in eigendom toebehoren aan de Scheepswerf; zij heeft [verweerster] veroordeeld de grensoverschrijdende overbouwen weg te nemen en deze stroken alsmede de oostelijk naast perceel [A 001], op het perceel [A 002] gelegen gronden te ontruimen. De rechtbank heeft de door de Scheepswerf gevorderde schadevergoeding afgewezen "voor zover die is begroot op - kort gezegd - rente over de waarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten"; op grond van de overweging dat niet is uitgesloten dat enige schade door de Scheepswerf is geleden, heeft de rechtbank overwogen te volstaan met een veroordeling van de schade op te maken bij staat. De rechtbank heeft [verweerster] voorts veroordeeld tot wegneming van de regenwateruitlaten van de bedrijfsbebouwing, tot betaling van de kosten verband houdende met de kadastrale rapportage en voorts tot betaling van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van f 1.720,- op grond van de overweging dat dit bedrag volgens de gebruikelijke tarieven toewijsbaar is (rapport Voorwerk) en dat onvoldoende is gesteld om een hogere vergoeding te rechtvaardigen. De rechtbank heeft [verweerster] tot slot in de kosten van het geding veroordeeld.
6. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft op het door [verweerster] ingestelde hoger beroep geoordeeld dat [verweerster] door de verkoop en levering van het woonhuis met erf en tuin in 1987 strook B in eigendom heeft verworven, al maakte deze strook (het achterste gedeelte van de tuin tot aan de schutting) geen deel uit van het kadastrale perceel [A 001]. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
"4.6.3. In de koop- en de leveringsakte is het te leveren perceel op twee manieren omschreven, namelijk onder verwijzing naar kadastraal nummer [A 001] en met een feitelijke omschrijving van het geleverde, te weten een woonhuis met erf en tuin. Indien deze omschrijvingen onderling strijdig zijn prevaleert de feitelijke omschrijving. Voor het onderhavige geval betekent dit niet alleen dat de koop betrekking had op woonhuis en gehele tuin, ook voor zover deze zou liggen op kadastraal perceel [A 002], maar ook dat de Scheepswerf - nu deze ook eigenaresse was van het omliggende perceel [A 002] - ook de eigendom heeft overgedragen van de gehele tuin, ook als het laatste stuk van de tuin was gelegen op kadastraal perceel [A 002].
4.6.4. Het voorgaande betekent dat in het onderhavige geval beslissend is tot waar de tuin bij het woonhuis zich feitelijk uitstrekt. (...)
4.6.5. Door de Scheepswerf is niet bestreden dat de tuin zich (...) uitstrekte tot aan de betonnen schutting. (...) Volgens [verweerster] is bij de bouw van de door haar in 1987 geplaatste loods deze betonnen schutting verwijderd en is de achterwand van de loods geplaatst waar zich voordien de betonnen schutting bevond. Dit wordt bevestigd door de door [verweerster] overgelegde foto's (...) , en is ook overigens door de Scheepswerf onvoldoende bestreden.
4.6.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verweerster] door de koop en levering van het woonhuis met erf en tuin in 1987 strook B heeft verworven, ook al maakte deze strook geen deel uit van kadastraal perceel [A 001]. (...)
Het hof heeft vervolgens met betrekking tot strook C vooropgesteld dat [verweerster] inzake strook C niet langer bestrijdt dat de perceelsgrens ter plaatse van deze strook overeenkwam met de kadastrale grens aan deze zijde van het perceel (zodat de gehele strook C in ieder geval deel uitmaakt van het aan de Scheepswerf toebehorende perceel [A 002]). Het hof heeft vervolgens het door [verweerster] gedane beroep op verkrijgende verjaring verworpen. Het heeft de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde amotie toegewezen onder de aantekening dat [verweerster] te allen tijde een vordering als bedoeld in art. 5:54 BW kan instellen. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte [verweerster] heeft veroordeeld tot ontruiming van het gedeelte van het perceel [A 002] gelegen ten noordoosten van strook C aangezien de Scheepswerf niet heeft weersproken dat van daadwerkelijk gebruik van die strook grond (door [verweerster]) geen sprake is geweest. Vervolgens heeft het hof de grief gericht tegen de veroordeling door de rechtbank van [verweerster] tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat gegrond bevonden. Het hof overwoog daartoe als volgt.
"4.9.2. De Scheepswerf heeft bij dagvaarding gevorderd dat [verweerster] zou worden veroordeeld tot een gebruiksvergoeding, die werd begroot op de wettelijke rente berekend over de grondwaarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten, waarbij de Scheepswerf voor de periode tot aan de dagvaarding de schade had uitgerekend, en voor de toekomst verwijzing naar de schadestaatprocedure had gevraagd. De rechtbank heeft het concreet berekende schadebedrag afgewezen, en daar is door de Scheepswerf geen beroep tegen aangetekend. Nu de rechtbank de schade tot aan de dagvaarding had afgewezen dient diezelfde schade voor zover geleden na de dagvaarding eveneens te worden afgewezen. Weliswaar heeft de rechtbank overwogen dat niet is uitgesloten dat enige schade door de Scheepswerf is geleden, maar de Scheepswerf heeft geen andere schade gevorderd dan de schade die door de rechtbank is afgewezen. (...)"
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de grief gericht tegen de veroordeling tot wegneming van de regenwateruitlaten van de bedrijfsbebouwing moet worden verworpen en dat aan [verweerster] slechts de helft van de kosten van de kadastrale rapportage in rekening moet worden gebracht. Ten slotte heeft het hof geconcludeerd dat beide partijen ten dele in het ongelijk worden gesteld, zodat de rechtbank de kosten had moeten compenseren "terwijl voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten geen plaats was".
7. De Scheepswerf heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] is in cassatie niet verschenen. De Scheepswerf heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 komt op tegen de rechtsoverwegingen 4.6.3-4.6.6 (hiervoor onder 6 geciteerd), waarin het hof tot de slotsom is gekomen dat [verweerster] door de koop en levering van het woonhuis met erf en tuin in 1987 strook B in eigendom heeft verworven. Middelonderdeel 1.2 (middelonderdeel 1.1 bevat geen zelfstandige klacht) betoogt dat de (impliciete) beslissing dat de omschrijvingen in de koop en leveringsakte van het te leveren perceel onderling tegenstrijdig zijn, onjuist, althans onbegrijpelijk is nu in de koop- en leveringsakte niet alleen wordt verwezen naar het kadastrale nummer [A 001] maar ook is vermeld dat het verkochte 9 are 60 centiare is. Middelonderdeel 1.3 klaagt dat het hof voorts heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of de Scheepswerf strook B aan [verweerster] in eigendom heeft overgedragen, aankomt op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak, waarbij voor bewijsvoering over de partijbedoeling bij het sluiten van de koopovereenkomst in dit geval geen plaats meer is. Middelonderdeel 1.4 klaagt dat het hof althans bedoelde maatstaf onjuist heeft toegepast, althans zijn conclusie dat [verweerster] ook strook B heeft verworven in het licht van de vaststaande feiten onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dit aangezien het gegeven dat in de koop- en leveringsakte ook de grootte van het perceel is aangegeven (9 are 60 centiare) en het gegeven dat in de leveringsakte niet alleen de breedte (6 meter) maar ook de lengte (ongeveer 47 meter) van de bij die akte gevestigde erfdienstbaarheid van weg "over de volle breedte van het verkochte perceel" (aldus het hof in rechtsoverweging 4.2 onder c) is aangegeven dwingend meebrengen dat niet is verkocht en overgedragen een perceel met een diepte van 55 meter, maar een perceel met een diepte van ongeveer 47 meter. Middelonderdeel 1.5 klaagt dat gelet op het voorgaande onjuist of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval beslissend is tot waar de tuin bij het woonhuis zich feitelijk uitstrekt nu het bij de uitleg van de koopakte wél aankomt op toepassing van de door het hof niet toegepaste Haviltex-formule en in dat verband niet beslissend is, althans niet zonder nadere motivering, tot waar de tuin bij het woonhuis zich feitelijk uitstrekt.
9. Het middel faalt. Bij de beantwoording van de - in dit geding cruciale - vraag wat de omvang is van het perceel dat de Scheepswerf aan [verweerster] (en [betrokkene 1]) in eigendom heeft overgedragen komt het naar vaste jurisprudentie aan - zoals ook het middel betoogt - op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak, waarbij de notariële akte - ingeval de verkoper stelt dat de onroerende zaak volgens de omschrijving in de notariële akte groter is dan partijen bij de aan de overdracht ten grondslag liggende koopovereenkomst voor ogen stond - naar haar aard dwingend bewijs oplevert van wat partijen hebben verklaard te hebben ver- resp. gekocht met dien verstande dat daartegen in beginsel tegenbewijs openstaat. Zie: HR 22 april 1994, NJ 1995, 560, m.nt. WMK; HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK en HR 13 juni 2003, C01/224HR, JOL 2003, 325 (nog niet gepubliceerd in de NJ); zie voorts Asser-Mijnssen-De Haan, 2001, nrs. 255-256 en 364-367. Het hof heeft dit niet miskend; het heeft evenmin de bij de uitleg van de leveringsakte te hanteren maatstaf onjuist toegepast. Het hof heeft - vooropstellend dat in casu het overgedragen perceel in de koopakte en de leveringsakte op dezelfde wijze werd omschreven - tot uitgangspunt genomen dat de in de transportakte opgenomen feitelijke omschrijving als weergave van de bedoeling van partijen met betrekking tot de begrenzing van het overgedragen stuk grond prevaleert boven de in de akte opgenomen kadastrale aanduiding. Dat uitgangspunt is juist. Zie Asser-Mijnssen-De Haan, 2001, nr. 366 met verdere verwijzingen waaronder de verwijzing naar HR 8 november 1963, NJ 1965, 4, m.nt. JHB; zie voorts de volgende passage uit de MvA II, Parl. Gesch. Invoering Boeken 3, 5 en 6, Kadasterwet, p. 124:
"Onder het nieuwe recht zal, zoals ook de commissie aannam, onverkort de regel van kracht blijven, dat voor de vragen op welke onroerende zaak de in te schrijven akte betrekking heeft en wat de begrenzing van het in de overdracht betrokken stuk grond is, beslissend is de in de akte tot uiting gebrachte bedoeling van partijen. Ook wordt geen verandering gebracht in het thans aanvaarde uitgangspunt dat, zo in de akte zowel een kadastrale aanduiding als een feitelijke omschrijving wordt opgenomen, in het algemeen de feitelijke omschrijving als weergave van de bedoeling van partijen, zal prevaleren."
Het hof heeft vervolgens, vaststellend dat het door de Scheepswerf te leveren perceel in de koop- en leveringsakte feitelijk was omschreven als "een woonhuis met erf en tuin", geoordeeld dat de verkoop en levering derhalve betrekking had op het woonhuis en de gehele tuin, ook voorzover deze zou liggen op het kadastrale perceel [A 002] waarvan de Scheepswerf ook eigenaar was, zodat in het onderhavige geval beslissend was tot waar de tuin bij het woonhuis zich feitelijk uitstrekte. Het hof heeft daarop geconcludeerd dat de tuin mede de litigieuze met de letter B aangeduide strook grond omvatte gezien de plaats waar zich destijds de betonnen schutting bevond die de tuin feitelijk afgrensde. 's Hofs op de uitleg van de leveringsakte gebaseerde oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; 's hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde evenmin nadere motivering. Daarop stuit het middel naar mijn oordeel reeds in zijn geheel af. Met betrekking tot de in de subonderdelen 1.2, 1.4 en 1.5 vervatte klachten merk ik nog het volgende op.
De in subonderdeel 1.2 vervatte klacht dat onjuist, althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat de omschrijvingen in de koop- en leveringsakte van het te leveren perceel onderling tegenstrijdig zijn aangezien in de koop- en leveringsakte niet alleen wordt verwezen naar het kadastrale nummer [A 001] maar ook is vermeld dat het verkochte perceel 9 are 60 centiare groot is, ziet eraan voorbij dat deze laatste vermelding kennelijk refereert aan de omvang van het kadastrale perceel zodat aan deze vermelding geen betekenis toekomt voorzover het gaat om de in de leveringsakte opgenomen feitelijke omschrijving van het overgedragen stuk grond. De in middelonderdeel 1.4 vervatte klacht dat het hof zijn oordeel dat [verweerster] ook strook B heeft verworven onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd aangezien de door dit subonderdeel bedoelde gegevens dwingend meebrengen dat niet is verkocht en overgedragen een perceel met een diepte van 55 meter maar een perceel met een diepte van ongeveer 47 meter, ziet eraan voorbij dat bij toepassing van de te dezen geldende maatstaf de enkele vermelding van de - aan het kadaster ontleende - grootte van het perceel niet doorslaggevend kan zijn evenmin als het gegeven dat in de leveringsakte bij de omschrijving van de ten behoeve van het litigieuze perceel op perceel [A 002] gevestigde erfdienstbaarheid wordt gerefereerd aan een lengte van het litigieuze perceel. De in middelonderdeel 1.5 vervatte klacht dat onjuist of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval beslissend is tot waar de tuin bij het woonhuis zich feitelijk uitstrekt nu het bij de uitleg van de koopakte wél aankomt op toepassing van de door het hof niet toegepaste Haviltex-formule, ziet eraan voorbij dat de notariële akte van levering naar haar aard dwingend bewijs oplevert van wat partijen hebben verklaard te hebben ver- resp. gekocht, met dien verstande dat daartegen in beginsel tegenbewijs openstaat; zie HR 22 april 1994, NJ 1995, 560, m.nt. WMK. Door het middel wordt niet betoogd dat tegenbewijs is aangeboden.
10. Middelonderdeel 2 keert zich tegen rechtsoverweging 4.9.2 (hiervoor onder 6 geciteerd). In deze rechtsoverweging stelde het hof voorop dat nu de Scheepswerf bij dagvaarding een gebruiksvergoeding heeft gevorderd waarbij zij voor de periode tot aan de dagvaarding de schade heeft uitgerekend en voor de toekomst verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevraagd, en nu voorts de rechtbank het concreet berekende schadebedrag - in hoger beroep onbestreden - heeft afgewezen, tevens dient te worden afgewezen diezelfde schade voorzover geleden na de dagvaarding. Vervolgens overwoog het hof dat de rechtbank weliswaar (bij de verwijzing naar de schadestaatprocedure) heeft overwogen dat niet is uitgesloten dat enige schade door de Scheepswerf is geleden, doch dat de Scheepswerf geen andere schade heeft gevorderd dan de schade die door de rechtbank is afgewezen, zodat gegrond is de door [verweerster] geformuleerde grief gericht tegen de veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Geklaagd wordt dat het hof met zijn overweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven. Ter adstructie van deze klacht wordt het volgende betoogd nadat is aangetekend dat de Scheepswerf, daartoe uitgenodigd door de rechtbank haar vordering to schadevergoeding nader heeft geadstrueerd: de rechtbank heeft in haar eindvonnis in rechtsoverweging 2.3 de gevorderde schadevergoeding afgewezen voorzover die schade is begroot op, kort gezegd, rente over de waarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten; deze afwijzing kan gelet op de verwijzing naar de schadestaat niet anders worden begrepen dan aldus dat de eerste rechter de abstracte schadeberekening van de schade afwijst, maar de mogelijkheid van op onderwerpen conreet geleden en te berekenen schade uitdrukkelijk openlaat. De rechtbank heeft dan ook niet de schade zelf afgewezen, maar de wijze van berekening. Voorts wordt geklaagd dat voorzover het hof met het concreet berekende schadebedrag in rechtsoverweging 4.9.2 iets anders bedoelt dan de door de rechtbank afgewezen (abstracte) methode van schadeberekening, dat oordeel in het licht van het vorenstaande evenzeer onjuist of onbegrijpelijk is.
11. Het middelonderdeel klaagt als ik het goed begrijp over een onbegrijpelijke uitleg door het hof van het eindvonnis van de rechtbank en wel van rechtsoverweging 2.3 van dit vonnis voorzover betrekking hebbende op de in rechtsoverweging 2 sub 4 van het tussenvonnis van 30 mei 2000 omschreven vordering tot schadevergoeding (in het eindvonnis aangeduid als "de sub vier gevorderde schadevergoeding"). Deze overweging luidt als volgt:
"De sub vier gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen voor zover die schade begroot is op, kort gezegd, rente over de waarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten. De rechtbank zal volstaan met een veroordeling van de schade, op te maken bij staat nu niet is uitgesloten dat enige schade door de Scheepswerf is geleden. Gesteld noch gebleken is evenwel dat de Scheepswerf daadwerkelijk vervangende terreinen heeft gehuurd."
Het hof heeft vooropgesteld dat de bewuste vordering tot schadevergoeding (uitsluitend) ertoe strekte dat [verweerster] zou worden veroordeeld tot een gebruiksvergoeding die werd begroot op de wettelijke rente berekend over de grondwaarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten, waarbij de Scheepswerf voor de periode tot aan de dagvaarding de schade had uitgerekend, en voor de toekomst verwijzing naar de schadestaatprocedure had gevraagd. 's Hofs oordeel omtrent de strekking van de vordering is in cassatie niet bestreden; voorzover het middel bedoelt te klagen over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel, geeft het niet aan waarom dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Van onbegrijpelijkheid is mijns inziens ook geen sprake, in welk verband aantekening verdient dat de door het middel bedoelde nadere adstructie die de Scheepswerf op uitnodiging van de rechtbank heeft gegeven, door het hof (en als ik het goed begrijp ook door het middel) kennelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, is opgevat als een nadere adstructie voor de gevorderde gebruiksvergoeding. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de rechtbank het concreet berekende schadebedrag heeft afgewezen, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat de rechtbank heeft afgewezen de gebruiksvergoeding voor de periode tot aan de dagvaarding (waarvoor de Scheepswerf de schade had uitgerekend) en daarmee in zoverre de gevorderde schade over de periode tot aan de dagvaarding. Het hof heeft daarop geconcludeerd dat nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door de rechtbank van deze schade, eveneens dient te worden afgewezen diezelfde schade voorzover geleden na de dagvaarding, in welk verband het hof heeft overwogen dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat niet is uitgesloten dat enige schade door de Scheepswerf is geleden doch dat de Scheepswerf geen andere schade heeft gevorderd dan de schade die door de rechtbank is afgewezen. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. Ervan uitgaande dat de Scheepswerf als schadevergoeding uitsluitend een gebruiksvergoeding vorderde die werd begroot op de wettelijke rente berekend over de grondwaarde van de bij [verweerster] in gebruik zijnde perceelsgedeelten en die voor de periode tot aan de dagvaarding op een bepaald bedrag werd berekend, kon het hof ervan uitgaan dat de rechtbank met de afwijzing van de gevorderde gebruiksvergoeding voor de periode tot aan de dagvaarding, voor die periode de gevorderde schade zèlf had afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het middelonderdeel faalt.
12. Middelonderdeel 3 komt op tegen 's hofs oordeel dat voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten geen plaats is. De desbetreffende overweging luidt als volgt:
"4.9.5. Gelegd (lees: gelet) op het bovenstaande moet worden geconstateerd dat de grieven ten dele gegrond zijn en dat beide partijen ten dele in het ongelijk worden gesteld. De rechtbank had de kosten moeten compenseren, terwijl voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten geen plaats was. (...)"
Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel dat voor toewijzing van de door de Scheepswerf gevorderde buitengerechtelijke kosten geen plaats was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten nooit plaats is indien beide partijen ten dele in het ongelijk worden gesteld. In dat verband wordt betoogd dat het immers ook in een dergelijk geval redelijk kan zijn dat buitengerechtelijke kosten worden gemaakt en dat de hoogte daarvan redelijk kan zijn. Geklaagd wordt dat het hof daaromtrent niets heeft overwogen of vastgesteld, zodat 's hofs oordeel in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Voorts wordt geklaagd dat voorzover het hof heeft gemeend dat de kosten die de Scheepswerf als buitengerechtelijke kosten heeft opgevoerd niet kunnen worden aangemerkt als (bewezen) buitengerechtelijke kosten, dat oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is, terwijl het hof in dat geval ook buiten de door partijen in appel getrokken grenzen van de rechtsstrijd is getreden nu [verweerster] de beslissing van de rechtbank tot toekenning van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van f 1.720,- in appel uitsluitend heeft bestreden met de grief dat zij in haar visie niet kan worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij.
13. Ook dit middelonderdeel faalt. In 's hofs hiervoor geciteerde rechtsoverweging ligt besloten het oordeel dat de door de Scheepswerf gevorderde en door de rechtbank toegewezen buitengerechtelijke kosten die zijn gemaakt met het oog op verkrijging van voldoening buiten rechte van de door de Scheepswerf bij inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen in het onderhavige geval in de terminologie van art. 6:96 lid 2 onder c BW niet "redelijk" zijn geweest in het licht van het gegeven dat deze vorderingen grotendeels zijn afgewezen, zodat in zoverre ten onrechte is gepoogd voldoening buiten rechte te verkrijgen, terwijl bovendien de weigering van [verweerster] om aan het gevorderde buiten rechte te voldoen grotendeels gerechtvaardigd was, zodat in zoverre een wettelijke verplichting tot schadevergoeding ontbrak, althans de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW geheel is vervallen. Dit aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel behoefde naar mijn mening geen nadere motivering. De klacht dat het hof omtrent de redelijkheid van de buitengerechtelijke kosten "niets heeft overwogen of vastgesteld" faalt in het licht van de hiervoor gegeven lezing van 's hofs gewraakte overweging. In 's hofs overweging ligt niet besloten dat voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten nimmer plaats is indien beide partijen ten dele in het ongelijk worden gesteld en evenmin dat de kosten die de Scheepswerf als buitengerechtelijke kosten heeft opgevoerd niet kunnen worden aangemerkt als (bewezen) buitengerechtelijke kosten, zodat het middelonderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist.
14. Uit het voorgaande volgt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
25 juni 2004 Eerste Kamer nr. C02/330HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: B.V. DE SCHEEPSWERF, voorheen [A], gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
25 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/330HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V. DE SCHEEPSWERF, voorheen [A],
gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: De Scheepswerf - heeft bij exploot van 28 juni 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Breda en na wijziging en vermeerdering van eis gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de in de dagvaarding als B en C aangeduide stroken grond en op de kadastrale situatietekening van 5 maart 1999 nader aangegeven, in eigendom toebehoren aan De Scheepswerf;
2. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de eigendomsgrens overschrijdende overbouwen aanwezig op de stroken grond aangeduid met B en C, integraal weg te nemen c.q. te doen wegnemen, althans daarmede een aanvang te maken binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis en deze amoveringsactiviteiten vervolgens te voltooien c.q. te doen voltooien binnen twee maanden na aanvang daarvan, althans binnen door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijnen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag voor iedere dag dat [verweerster], geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan het in deze uit te spreken gebod te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
3. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, onverlet hetgeen hierboven sub 2 is gevorderd, de stroken grond nader aangeduid met B en C alsmede de noordoostelijk naast [A 001] gelegen gronden van De Scheepswerf ([A 002]) tevens te ontruimen van obstakels, niet zijnde overbouw in de zin van de wet, zoals grondwallen, beplanting en wat dies meer zij, deze stroken te egaliseren en deze stroken grond in het vervolg ook daarvan ontruimd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000.-- voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven, aan het in deze af te geven gebod te voldoen;
4. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan De Scheepswerf tegen kwitantie ter kwijting de door De Scheepswerf geleden c.q. nog (tot 30 september 1999) te lijden schade, begroot op een totaalbedrag van ƒ 37.838,06, en van de door deze laatste nog (na 30 september 1999) te lijden schade ten gevolge van het feit dat [verweerster] op vorenomschreven op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op eigendommen van De Scheepswerf tot het moment waarop de litigieuze percelen grond volledig zullen zijn ontruimd c.q. de gewraakte overbouwen zullen zijn geamoveerd, als op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
5. [verweerster] te veroordelen aan De Scheepswerf te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de kosten verband houdende met de kadastrale rapportage als in de dagvaarding gerelateerd, zijnde een bedrag van ƒ 583,--;
6. [verweerster] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten te dezen begroot op een bedrag van ƒ 4.056,--.
7. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de regenwateruitlaten van de bedrijfsbebouwing weg te nemen c.q. te doen wegnemen en deze waterafvoer conform de daaraan te stellen eisen te laten aflopen op c.q., afvoeren via haar eigen gronden, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan het in deze af te geven gebod te voldoen.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 24 augustus 1999 en 30 mei 2000 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 9 januari 2001:
1. voor recht verklaard dat de in de dagvaarding als B en C aangeduide stroken grond zoals op de kadastrale situatietekening van 5 maart 1999 nader aangegeven, in eigendom toebehoren aan De Scheepswerf;
2. [verweerster] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een aanvang te maken met het integraal wegnemen van de eigendomsgrensoverschrijdende overbouwen, aanwezig op de stroken grond aangeduid met B en C en deze amoveringsactiviteiten vervolgens te voltooien binnen twee maanden na aanvang daarvan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan dit gebod te voldoen en bepaald dat met betrekking tot dit onderdeel van het vonnis niet meer dan ƒ 100.000,-- aan dwangsommen zal worden verbeurd;
3. [verweerster] veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de stroken grond nader aangeduid met B en C alsmede de noordoostelijk naast [A 001] gelegen gronden van De Scheepswerf ([A 002]) tevens te ontruimen van obstakels, niet zijnde overbouw in de zin van de wet, zoals grondwallen, beplanting en wat dies meer zij, deze stroken te egaliseren en deze stroken grond in het vervolg ook daarvan ontruimd te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan dit gebod te voldoen, en bepaald dat [verweerster] voor wat betreft dit onderdeel van het vonnis niet meer dan ten hoogste ƒ 25.000,-- aan dwangsommen zal verbeuren;
4. [verweerster] veroordeeld tot betaling aan De Scheepswerf van de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de gemaakte inbreuken op de eigendomsrechten van De Scheepswerf, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. [verweerster] veroordeeld aan De Scheepswerf te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de kosten verband houdende met de kadastrale rapportage, zijnde een bedrag van ƒ 583,--;
6. [verweerster] veroordeeld tot betaling aan De Scheepswerf van buitengerechtelijke incasso-kosten tot een bedrag van ƒ 1.720,--;
7. [verweerster] veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de regenwateruitlaten van de bedrijfsbebouwing weg te nemen en deze waterafvoer conform de daaraan te stellen eisen te laten aflopen op c.q. afvoeren via haar eigen gronden, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan dit gebod te voldoen, en bepaald dat voor wat betreft dit onderdeel van dit vonnis niet meer dan ƒ 25.000,-- aan dwangsommen zal worden verbeurd, en
8. het anders of meer gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 30 mei 2000 en 9 januari 2001 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank te Breda van 30 mei 2000 en 9 januari 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
1. voor recht verklaard dat de in de dagvaarding in eerste aanleg als C aangeduide strook grond zoals die op een de kadastrale situatietekening van 5 maart 1999 nader is aangegeven, in eigendom behoort aan De Scheepswerf;
2. [verweerster] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dit arrest een aanvang te maken met het integraal wegnemen van de eigendomsgrens overschrijdende overbouwen, door haar opgericht op strook C, en deze amoveringsactiviteiten vervolgens te voltooien binnen twee maanden na aanvang daarvan, zulks op straffe van een dwangsom van € 400,-- per dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan dit gebod te voldoen, bepaald dat met betrekking tot dit onderdeel van het vonnis in totaal niet meer dan € 40.000,-- aan dwangsommen zal worden verbeurd, en bepaald dat [verweerster] wat dit betreft geen dwangsommen is verschuldigd vanaf het moment dat zij een vordering als bedoeld in artikel 5:54 BW heeft ingesteld totdat over deze vordering onherroepelijk is beslist, mits deze vordering binnen drie maanden na betekening van dit vonnis wordt ingesteld, terwijl de verplichting tot betaling van deze dwangsommen vervalt op het moment dat inzake een op dit artikel 5:54 BW gebaseerde vordering tot het handhaven van de bestaande toestand onherroepelijk ten gunste van [verweerster] is beslist;
3. [verweerster] veroordeeld aan De Scheepswerf tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de helft van de kosten verband houdende met de kadastrale rapportage, te weten € 132,28 (ƒ 291,50);
4. [verweerster] veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest de regenwateruitlaten van de bedrijfsgebouwen weg te nemen en deze waterafvoer conform de daaraan te stellen eisen te laten aflopen op c.q. af te voeren via haar eigen gronden, zulks op verbeurte van een dwangsom € 400,-- voor iedere dag dat [verweerster] geheel of gedeeltelijk in gebreke mocht blijven aan dit verbod te voldoen, en bepaald dat voor wat betreft dit onderdeel van het arrest niet meer dan € 10.000,-- aan dwangsommen zal worden verbeurd;
5. de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt, en
6. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Scheepswerf beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De Scheepswerf heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Scheepswerf in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 juni 2004.