HR, 27-06-2003, nr. R01/129HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7005
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2003
- Zaaknummer
R01/129HR
- LJN
AF7005
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7005, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7005
ECLI:NL:PHR:2003:AF7005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2004, 615 met annotatie van Th.M. de Boer
NJ 2004, 615 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 27‑06‑2003
Inhoudsindicatie
27 juni 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R01/129HR MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende in de Verenigde Staten van Amerika, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [de man], wonende op Aruba, VERWEERDER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. B.J.M. van Zeeland, thans mr. M. Verwijs. 1. Het geding in feitelijke instanties...
27 juni 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/129HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw], wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[de man], wonende op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. B.J.M. van Zeeland, thans mr. M. Verwijs.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 augustus 1999 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het Gerecht, ingediend verzoekschrift, ingeschreven onder rekestnummer 369/1999, heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat Gerecht en - na wijziging en vermeerdering van eis - verzocht de drie na te melden vonnissen van het "Circuit Court of the 11th Judicial Circuit in and for Miami-Dade County, Florida", hierna: het Circuit Court, te erkennen en de vrouw verlof te geven tot tenuitvoerlegging in Aruba van die vonnissen. Het betreft in casu het vonnis van 16 juni 1999 waarbij verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - werd veroordeeld tot betaling van voorlopige alimentatie aan de vrouw, het vonnis van 5 augustus 1999, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, en het vonnis van 5 oktober 1999, waarbij het Circuit Court een beslissing heeft genomen over onder meer de scheiding en deling van de huwelijksgoederen, het gezag over en het onderhoud van de kinderen van partijen jonger dan 18 jaar, de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de proceskosten.
De man heeft het verzoek bestreden.
Het Gerecht heeft bij tussenbeschikking van 27 januari 2000 de vrouw in de gelegenheid gesteld de stukken aan te vullen en bij beschikking van 2 maart 2000 de rechtsgeldigheid in Aruba van voornoemde rechterlijke beslissingen van het Circuit Court erkend en de vrouw in de gelegenheid gesteld om de vordering ten aanzien van de verzochte tenuitvoerlegging van de vonnissen in die zin wijzigen dat de man wordt veroordeeld tot datgene waartoe hij ook reeds bij de buitenlandse vonnissen was veroordeeld.
Tegen de beschikking van 2 maart 2000 van het Gerecht heeft de man bij een op 22 maart 2000 ter griffie van het Gerecht ingediend appèlschrift hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof.
Bij beschikking van 18 september 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest (R01/129HR) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof en tot terugwijzing van de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
(i) De man en de vrouw zijn op 23 september 1976 te Aruba met elkaar gehuwd. Beiden bezitten de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Op 9 november 1998 heeft de vrouw in de Verenigde Staten van Amerika een vordering tot echtscheiding aanhangig gemaakt bij het in het vorenstaande onder 1 genoemde Circuit Court.
(iii) De man is in die procedure verschenen en heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Bij beslissing van 1 juni 1999 heeft het Circuit Court, dat vaststelde dat zowel de vrouw (sedert ten minste vier jaar) als de man moet worden aangemerkt als "resident" van de staat Florida, de exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard. De man heeft zich daarop uit de procedure teruggetrokken.
(iv) Bij vonnis van 16 juni 1999 heeft het Circuit Court de man veroordeeld tot betaling van voorlopige alimentatie aan de vrouw.
(v) Bij vonnis van 5 augustus 1999 heeft het Circuit Court echtscheiding tussen partijen uitgesproken op de grond dat het huwelijk van partijen "irretrievably broken" is.
(vi) Bij vonnis van 5 oktober 1999 heeft het Circuit Court bij wege van "Final Judgment" een beslissing genomen over onder meer de scheiding en deling van de huwelijksgoederen, het gezag over en het onderhoud van de kinderen jonger dan 18 jaar, de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de proceskosten.
3.2 De vrouw heeft zich met een verzoekschrift gewend tot het Gerecht en - na wijziging en vermeerdering van eis - verzocht de in 3.1 onder (iv) tot en met (vi) genoemde vonnissen van het Circuit Court te erkennen en de vrouw verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Aruba van die vonnissen.
Het Gerecht heeft na een tussenbeschikking van 27 januari 2000 bij tussenbeschikking van 2 maart 2000 de rechtsgeldigheid in Aruba erkend van de drie in 3.1, onder (iv) tot en met (vi), vermelde, door het Circuit Court gewezen vonnissen en heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de verzochte tenuitvoerlegging haar vordering bij akte te wijzigen in die zin dat zij zal vorderen dat de man veroordeeld wordt tot datgene waartoe hij ook reeds bij de buitenlandse vonnissen was veroordeeld.
Het Hof heeft de beschikking van 2 maart 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof ten onrechte bij de beoordeling van de vraag of het echtscheidingsvonnis van het Circuit Court in Aruba kan worden erkend, geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van het instellen van de echtscheidingsvordering woonplaats, althans gewone verblijfplaats had in Florida.
Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat, gelet op de woonplaats van de vrouw (en de man) ten tijde van het aanhangig maken van de procedure bij het Circuit Court, de Amerikaanse rechter rechtsmacht toekwam en dat daarom het echtscheidingsvonnis in Aruba voor erkenning in aanmerking komt, faalt het, omdat de voorwaarden die aan de erkenning van een in het buitenland tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis worden gesteld, cumulatief gelden en de rechter, na te hebben geoordeeld dat aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, niet meer behoeft na te gaan of aan de overige voorwaarden is voldaan. Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat gezien de woonplaats van partijen en gezien art. 7 van de Landsverordening Algemene Bepalingen (Aruba) aan de conflictenrechtelijke toets is voldaan, mist het belang gelet op hetgeen hierna in 3.5 wordt overwogen en kan het niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (het Haags Echtscheidingsverdrag 1970) geen uitgangspunt zou kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of het echtscheidingsvonnis van het Circuit Court in Aruba kan worden erkend.
Dit verdrag is niet van toepassing, omdat de Verenigde Staten van Amerika daarbij geen partij zijn en het verdrag gelet op art. 1 lid 1 daarvan op wederkerigheid berust. Het Hof heeft derhalve terecht de regeling van het verdrag niet - ook niet bij wijze van analogie - van toepassing geacht. Het onderdeel faalt.
3.5 Onderdeel 3 klaagt - kort gezegd - dat het Hof ten onrechte de conflictenrechtelijke toets als voorwaarde voor erkenning van het echtscheidingsvonnis van het Circuit Court heeft aangelegd.
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat naar Nederlands recht een in het buitenland tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis voor erkenning in aanmerking komt indien is voldaan aan de volgende drie, cumulatief geldende, voorwaarden, te weten (1) de buitenlandse rechter was op een internationaal aanvaarde grond bevoegd om kennis te nemen van de zaak, (2) het vonnis is tot stand gekomen na een behoorlijke rechtspleging en (3) erkenning van het vonnis is niet in strijd met de openbare orde. Een nadere beperking van de erkenning van een in het buitenland tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis, bestaande uit de zogeheten conflictenrechtelijke toets, inhoudende dat het echtscheidingsvonnis moet zijn gewezen in overeenstemming met het rechtsstelsel dat volgens het Nederlands conflictenrecht op de echtscheiding toepasselijk is, is sinds de inwerkingtreding van (art. 2 van) de Wet Conflictenrecht inzake ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed en de erkenning daarvan van 25 maart 1981 in het Nederlandse recht niet meer aan de orde.
Naar de huidige stand van de Arubaanse (en Nederlands-Antilliaanse) rechtsontwikkeling, zowel op het terrein van het echtscheidingsrecht als op het terrein van het internatonaal privaatrecht, is in aanmerking genomen dat
(1) art. 7 van de Landsverordening Algemene Bepalingen niet dwingt tot toepassing van de conflictenrechtelijke toets,
(2) de toepassing van de conflictenrechtelijke toets miskent dat het binnenlandse conflictenrecht zich niet tot de buitenlandse rechter richt en eveneens miskent dat de aanvaarding van de bevoegdheid van de buitenlandse rechter inhoudt dat ook moet worden aanvaard dat die rechter beslist met inachtneming van zijn eigen nationale recht, met inbegrip van het daartoe behorende conflictenrecht,
(3) de conflictenrechtelijke toets tot zogeheten hinkende huwelijken kan leiden en daarom in een aantal internationale regelingen als grond voor weigering van erkenning van een echtscheiding is verboden en
(4) sedert respectievelijk 15 januari 2001 en 1 januari 2002 het Arubaanse en het Nederlands-Antilliaanse echtscheidingsrecht als enige echtscheidingsgrond de duurzame ontwrichting van het huwelijk kennen,
evenmin nog plaats voor de conflictenrechtelijke toets bij de erkenning van buitenlandse echtscheidingsvonnissen. Deze echtscheidingsvonnissen komen voor erkenning in aanmerking indien is voldaan aan de hiervoor genoemde drie, cumulatief geldende, voorwaarden. Onderdeel 3 slaagt derhalve.
3.6 Zulks brengt mee dat eveneens doel treft onderdeel 4, dat zich keert tegen de op de voorgaande rechtsoverwegingen voortbouwende rov. 3.6-3.8.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 18 september 2001 (registratienr. H.187/00);
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 juni 2003.
Conclusie 27‑06‑2003
Inhoudsindicatie
27 juni 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R01/129HR MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende in de Verenigde Staten van Amerika, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [de man], wonende op Aruba, VERWEERDER in cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. B.J.M. van Zeeland, thans mr. M. Verwijs. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rek.nrs. R01/129HR en R01/130HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 4 april 2003
(Aruba)
conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in de onderhavige zaken, die gelet op hun onderlinge samenhang in deze conclusie gezamenlijk worden behandeld, om de vraag of naar Arubaans internationaal privaatrecht bij de erkenning van een vreemd, tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis de zgn. conflictenrechtelijke toets moet of mag worden aangelegd.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, liggen als volgt.
(i) Partijen, hierna: de vrouw en de man, zijn op 23 september 1976 te Aruba met elkaar gehuwd. Beiden bezitten de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Op 9 november 1998 heeft de vrouw in de Verenigde Staten van Amerika een vordering tot echtscheiding aanhangig gemaakt bij de Circuit Court of the 11th Judicial Circuit in and for Miami-Dade County, Florida.
(iii) De man is in die procedure verschenen en heeft op 9 december 1998 een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Bij beslissing van 1 juni 1999 heeft de Circuit Court, dat vaststelde dat zowel de vrouw (sedert tenminste vier jaar) als de man moeten worden aangemerkt als "residents" van de staat Florida, de exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard. De man heeft zich daarop op 7 juni 1999 uit de procedure teruggetrokken.
(iv) Bij vonnis van 16 juni 1999 heeft de Circuit Court de man veroordeeld tot betaling van voorlopige alimentatie aan de vrouw.
(v) Bij vonnis van 5 augustus 1999 heeft de Circuit Court de echtscheiding tussen partijen uitgesproken op de grond dat het huwelijk van partijen "irretrievably broken" is.
(vi) Bij vonnis van 5 oktober 1999 heeft de Circuit Court bij wege van "Final Judgment" een beslissing genomen over onder meer de scheiding en deling van de huwelijksgoederen, het gezag over en het onderhoud van de kinderen jonger dan 18 jaar van partijen, de alimentatie ten behoeve van de vrouw en de proceskosten.
3. Op 9 augustus 1999 heeft de vrouw zich met een verzoekschrift gewend tot het Gerecht van Eerste Aanleg van Aruba en - na wijziging en vermeerdering van eis - verzocht de drie onder 2. (iv) t/m (vi) genoemde vonnissen van de Circuit Court te erkennen en de vrouw verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Aruba van die vonnissen.
4. De man heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de Circuit Court ten onrechte op de vorderingen van de vrouw niet het Arubaanse recht heeft toegepast en dat het Arubaanse recht de echtscheidingsgrond dat het huwelijk "irretrievably broken" is, niet kent.
5. Nadat het Gerecht in Eerste Aanleg bij tussenbeschikking van 27 januari 2000 de vrouw in de gelegenheid had gesteld de stukken aan te vullen, heeft het bij tussenbeschikking van 2 maart 2000 onder meer overwogen dat het verzoek tot erkenning van de vonnissen van de Circuit Court toewijsbaar is, maar dat het verzoek om tenuitvoerlegging van deze vonnissen, voor zover zij veroordelend zijn, afstuit op het bepaalde in art. 306 Arubaans Rv (de pendant van art. 431 Ned. Rv). Waar naar het oordeel van het Gerecht aan de voorwaarden voor erkenning van de vonnissen is voldaan, heeft het Gerecht de vrouw om proces-economische redenen in de gelegenheid gesteld haar vordering aan te passen in die zin dat de vordering zal komen te luiden dat de man wordt veroordeeld tot datgene waartoe hij ook reeds bij de vonnissen van het Circuit Court is veroordeeld.
6. Nadat de vrouw van de haar door het Gerecht geboden gelegenheid gebruik had gemaakt en haar vordering in de aangewezen zin had aangepast, heeft het Gerecht bij vonnis van 21 september 2000 de vonnissen van de Circuit Court uitvoerbaar verklaard in Aruba en de man veroordeeld tot al datgene waartoe hij in genoemde vonnissen is veroordeeld.
7. De man is zowel van de beschikkingen van 27 januari 2000 en van 22 maart 2000 als van het vonnis van 21 september 2000 van het Gerecht in Eerste Aanleg bij akten van 22 maart 2000 resp. 12 oktober 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
8. Op het hoger beroep tegen de beschikkingen van het Gerecht in Eerste Aanleg van 27 januari 2000 en van 2 maart 2000 heeft het Gemeenschappelijk Hof bij beschikking van 18 september 2001 uitspraak gedaan. Het Hof heeft de beschikking van 2 maart 2000 vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzoek afgewezen. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
"3.5 Vast staat in de onderhavige procedure dat [de vrouw] en [de man] beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten en op 23 september 1976 in Aruba met elkaar zijn gehuwd. Uit artikel 7 van de Landsverordening Algemene Bepalingen vloeit voort dat, gelet op die gezamenlijke nationaliteit, een buitenlands echtscheidingsvonnis in Aruba alleen kan worden erkend, indien de echtscheiding is uitgesproken op gronden, welke naar Arubaans recht genoegzaam zijn (vergelijk HR 26 september 1969, NJ 1970, 195).
3.6 Blijkens het echtscheidingsvonnis waarvan erkenning wordt verlangd heeft de Amerikaanse rechter de echtscheiding uitgesproken op de grond dat het huwelijk van partijen "irretrievably broken" oftewel duurzaam ontwricht is.
3.7 De gronden voor een echtscheiding naar Arubaans recht zijn limitatief opgesomd in artikel 258 BW. Tot die gronden behoort niet de duurzame ontwrichting zodat het vonnis van de Amerikaanse rechter in Aruba niet kan worden erkend."
De twee andere vonnissen van de Circuit Court moeten naar 's Hofs oordeel het lot van het echtscheidingsvonnis delen omdat zij daarmee samenhangen dan wel daarop voortbouwen (r.o. 3.6 en 3.7).
9. Op het hoger beroep tegen het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van 21 september 2000 heeft het Gemeenschappelijk Hof bij vonnis van 18 september 2001 uitspraak gedaan. Het Hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen afgewezen. Het Hof verwees daarbij naar zijn overwegingen in zijn beschikking van dezelfde dag (r.o. 3.5 en 3.6).
10. De vrouw is bij afzonderlijke verzoekschriften (tijdig) in cassatie gekomen tegen zowel de beschikking als het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof. Het cassatieberoep tegen de beschikking (rek.nr. R01/129HR) berust op een uit vier onderdelen opgebouwd middel. Het cassatieberoep tegen het vonnis (rek.nr. R01/130HR) berust op een gelijkluidend middel, waaraan nog een vijfde onderdeel is toegevoegd. De man heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en daarbij telkens de Hoge Raad verzocht het cassatieverzoek af te wijzen.
11. Het middel stelt de vraag aan de orde onder welke voorwaarden naar Arubaans internationaal privaatrecht een vreemd, tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis kan worden erkend.
12. Naar Nederlands internationaal privaatrecht geldt als algemeen uitgangspunt dat een vreemd vonnis voor erkenning in aanmerking komt indien is voldaan aan elk van de volgende drie voorwaarden: (a) de buitenlandse rechter was op een internationaal aanvaarde grond bevoegd om kennis te nemen van de zaak; (b) het vonnis is tot stand gekomen na een behoorlijke rechtspleging; en (c) erkenning van het vonnis is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde. Zie HR 17 mei 1991, NJ 1991, 505. Zie voorts J.P. Verheul. Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, blz. 24 e.v. en L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 7e dr. 2002, nr. 270, telkens met nadere rechtspraakgegevens.
13. Wat de erkenning van vreemde, tussen Nederlandse echtgenoten uitgesproken echtscheidingsvonnissen betreft, werd tot de inwerkingtreding op 10 april 1981 van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding (Wet van 25 maart 1981, Stb. 1981, 161) daarnaast nog een vierde voorwaarde gesteld: het echtscheidingsvonnis moet zijn gewezen in overeenstemming met het rechtsstelsel dat volgens Nederlands conflictenrecht op de echtscheiding toepasselijk is. Deze voorwaarde werd afgeleid uit art. 6 van de Wet AB (Wet van 15 mei 1829, Stb. 28) inzake het personeel statuut van Nederlanders. Zij bracht mee dat een in het buitenland tussen Nederlanders uitgesproken echtscheiding slechts kon worden erkend indien, behalve aan de drie algemene erkenningsvoorwaarden, ook was voldaan aan de voorwaarde dat de buitenlandse rechter Nederlands recht had toegepast, althans de echtscheiding had uitgesproken op een grond die daartoe ook volgens Nederlands recht genoegzaam is: de zgn. conflictenrechtelijke toets. Zie HR 24 november 1916, NJ 1917, p. 5; HR 4 maart 1965, NJ 1965, 132; HR 9 december 1965, NJ 1966 nt. HB, 378; HR 26 september 1969, NJ 1970, 195 nt. HB en Hof Amsterdam 19 februari 1976, NJ 1977, 132. Zie voorts J. Kosters, Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, 1917, blz. 477; S. van Brakel, Grondslagen en Beginselen van Nederlands Internationaal Privaatrecht, 3e dr. 1953, blz. 146 e.v.; J. Kosters en C.W. Dubbink, Algemeen deel van het Nederlandse internationaal privaatrecht, 1962, blz. 794; A. Wendels, Internationale echtscheidingen, 2e dr. 1983, blz. 104; P.M.M. Mostermans, Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, deel 5, 1999, nr. 129; Strikwerda, a.w., nr. 266.
14. De conflictenrechtelijke toets, waarvan de grondslag mede gezocht moet worden in het in HR 13 december 1907, W. 8636 geformuleerde uitgangspunt dat het Nederlandse echtscheidingsrecht in conflictenrechtelijke zin van openbare orde is (zie Mostermans, a.w., nr. 44; Strikwerda, a.w., nr. 113), kan gemakkelijk leiden tot "hinkende huwelijken": de echtgenoten gelden in sommige landen (in het land van hun nationaliteit en in landen waar het vonnis, omdat het in het nationaliteitsland niet wordt erkend, ook niet wordt erkend) als gehuwd, doch in andere landen (het land waar het echtscheidingsvonnis is uitgesproken en de landen waar het vonnis wèl wordt erkend) als ongehuwd. De conflictenrechtelijke toets ontmoette om die reden in de literatuur in toenemende mate kritiek. Zie bijv. J.E.J.Th. Deelen, Nationalité et milieu, in: De conflictu legum, 1962, blz. 114; dez., Internationale echtscheiding, Preadvies NJV, 1971, blz. 55 e.v.; R.D. Kollewijn, Tien jaren Nederlandse rechtspraak internationaal privaatrecht (1954-1963), 1966, blz. 120; W.L.G. Lemaire, Nederlands internationaal privaatrecht (hoofdlijnen), 1968, blz. 142 e.v.; L.J. Hijmans van den Bergh in zijn noot onder HR 26 september 1969, NJ 1970, 195.
15. In de op 10 april 1981 in werking getreden Wet Conflictenrecht Echtscheiding is met de conflictenrechtelijke toets bij de erkenning van in het buitenland tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingen gebroken; art. 2 van deze wet laat geen ruimte meer voor deze toets. In de memorie van toelichting worden twee argumenten genoemd om de toets te verlaten: in de eerste plaats de liberalisering van het Nederlandse echtscheidingsrecht die in 1971 (Wetten van 6 mei 1971, Stb. 290 en 9 juni 1971, Stb. 380) haar beslag had gekregen en in de tweede plaats de internationale rechtsontwikkeling, zoals die tot uiting komt in het verdragenrecht, waarin de conflictenrechtelijke toets niet (meer) wordt voorgeschreven. Zie Kamerstukken II 1979-1980, 16 004, nr. 3, blz. 18:
"Een speciaal regime voor Nederlanders sluit niet aan bij de huidige rechtsopvattingen die hebben geleid tot een liberalisering van ons echtscheidingsrecht. Nu dit recht een verruiming heeft ondergaan zou een, speciaal voor Nederlanders geldende, nadere beperking op de erkenning van buitenlandse echtscheidingen misstaan. Door de toetsing te beperken tot de bevoegdheid en de rechtspleging is het wetsontwerp bovendien meer in overeenstemming met de internationale ontwikkeling, zoals die tot uiting komt in het verdragenrecht."
Wat het verdragenrecht betreft, wordt gedoeld op het op 8 september 1967 te Luxemburg tot stand gekomen CIEC-Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband, Trb. 1979, 130, en het op 1 juni 1970 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, Trb. 1971, 131. Beide verdragen zijn voor Nederland in werking getreden, het Luxemburgse verdrag op 30 juli 1981, het Haagse verdrag op 22 augustus 1981.
16. Naar Nederlands-Antilliaans en Arubaans internationaal privaatrecht worden aan de erkenning van vreemde vonnissen in het algemeen dezelfde voorwaarden gesteld als naar Nederlands internationaal privaatrecht: als de buitenlandse rechter zich op een internationaal aanvaarde grond bevoegd heeft geacht, het vonnis tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging en erkenning van het vonnis niet in strijd is met de openbare orde, komt het vreemde vonnis in beginsel voor erkenning in aanmerking. Zie M.H. ten Wolde, Internationaal en interregionaal privaatrecht, in: P.J. Duinkerken en M.A. Loth (red.), Inleiding tot het Nederlands-Antilliaans recht, 1997, blz. 401 e.v., blz. 412.
17. Gaat het om de erkenning van een vreemd echtscheidingsvonnis dan pleegt voorts, als het om ingezetenen van de Nederlandse Antillen of Aruba gaat, de conflictenrechtelijke toets te worden aangelegd. Zie Gemeenschappelijk Hof 23 februari 1988 en 25 mei 1988, gepubliceerd in M.H. ten Wolde, Nederlands Antilliaans en Arubaans Internationaal Privaatrecht; Jurisprudentie, 1992, blz. 22 e.v.
18. In de onderhavige zaak is het Gemeenschappelijk Hof trouw gebleven aan zijn eerdere rechtspraak, zij het dat het Hof kennelijk, gezien zijn verwijzing naar HR 26 september 1969, NJ 1970, 195, eerder aansluiting heeft gezocht bij de voormalige Nederlandse erkenningsregeling, die enkel aanknoopte bij de nationaliteit van de echtgenoten, dan bij de mede op de Antilliaanse woonplaats van de echtgenoten afgestemde erkenningsregeling in zijn eerdere uitspraken (zie daarover de noot van Ten Wolde t.a.p. onder die uitspraken).
19. Is naar de huidige stand van de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse rechtsontwikkeling, zowel op het terrein van het echtscheidingrecht als op het terrein van het internationaal privaatrecht, nog plaats voor de conflictenrechtelijke toets bij de erkenning van vreemde, tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnissen?
20. Laat ik vooropstellen dat art. 7 van de Landsverordening Algemene Bepalingen, anders dan het Gemeenschappelijk Hof heeft beslist, niet dwingt tot toepassing van de conflictenrechtelijke toets. Het artikel luidt:
"De wettelijke regelingen, betreffende de staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de ingezetenen van Aruba, ook wanneer zij zich buiten Aruba bevinden."
Het artikel bevat, evenals zijn tegenhanger in de Nederlandse wetgeving, art. 6 Wet AB, een - ondanks de tekst: meerzijdige - conflictregel; het artikel wijst het toepasselijke recht aan op het gebied van "de staat en bevoegdheid der personen". Daarbij is art. 7 Landsverordening AB kennelijk gebaseerd op het woonplaatsbeginsel, terwijl art. 6 Wet AB uitgaat van het nationaliteitsbeginsel. Vgl. de conclusie van A-G Franx onder 5.3 voor HR 25 november 1988, NJ 1989, 421 nt. JCS; A.S. Hartkamp, TAR 1991, blz. 73. Zie voorts uitgebreid over de achtergrond van art. 7 Landsverordening AB C.W. Dubbink, WPNR 1995, nr. 6170, blz. 141 e.v.
21. Nog daargelaten dat art. 7 Landsverordening AB aanknoopt aan het domicilie, zodat niet vanzelf spreekt dat bij toepassing van de conflictenrechtelijke toets de (Nederlandse) nationaliteit van de echtgenoten beslissend geoordeeld wordt, houdt het artikel slechts een conflictregel in, d.w.z. een regel die voorschrijft welk rechtsstelsel de Arubaanse rechter heeft toe te passen in zaken betreffende het personeel statuut met internationale aspecten. De vraag naar het toepasselijke recht is een andere dan de vraag of een vreemd vonnis voor erkenning in aanmerking komt. Het gaat hier om de vraag of aan de uitspraak van een buitenlandse rechter binnen de eigen rechtsorde gezag kan worden toegekend. Schuift men de vragen ineen en stelt men aan de erkenning van een vreemd vonnis de voorwaarde dat de vreemde rechter heeft beslist overeenkomstig ons conflictenrecht, dan wordt miskend dat de eigen conflictregel zich niet tot de vreemde rechter richt. Miskend wordt bovendien dat aanvaarding van de bevoegdheid van de vreemde rechter - de eerste algemene voorwaarde voor erkenning van vreemde vonnissen - impliceert dat ook moet worden aanvaard dat de vreemde rechter beslist met inachtneming van diens eigen nationale recht, met inbegrip van het daartoe behorende conflictenrecht. Vgl. Lemaire, a.w., blz. 146/147; Deelen, preadvies NJV, blz. 55. De conflictenrechtelijke toets leidt, anders gezegd, tot doorbreking van een essentieel beginsel van het recht inzake de erkenning van vreemde vonnissen: het verbod van "révision au fond". Vgl. Verheul, a.w., blz. 62/63. Zie voorts G. Kegel, RabelsZ. 1960, blz. 220/221 en D. Martiny, Handbuch des Internationalen Zivilverfahrensrechts, Band III/1, 1984, RdNr. 953, blz. 432.
22. Aan de conflictenrechtelijke toets kleeft bovendien een ernstig rechtspolitiek bezwaar. Zij kan, zoals gezegd, gemakkelijk leiden tot hinkende huwelijken, met alle huwelijksvermogensrechtelijke, afstammingsrechtelijke en erfrechtelijke complicaties van dien. Vgl. HR 25 januari 1958, NJ 1960, 68 nt. DJV en HR 13 juli 2001, NJ 2002, 223 nt. ThMdB. Ik citeer in dit verband het Rapport explicatif van de hand van P. Bellet en B. Goldman bij het genoemde Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag van 1970 (Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et documents de la Onzième session, 1970, blz. 210, nr. 3):
"Le respect des droits acquis à l'étranger est le fondement du droit international privé, et les besoins de sécurité et de stabilité, en matière familiale, exigent la plus grande compréhension entre les Etats, au nom des intérêts privés, et aux dépens éventuellement de leur libertés d'action. Il ne faut pas oublier, d'ailleurs, que souvant ces divorces sont suivis de remariage, et qu'il s'agit donc autant de faciliter la reconnaissance de la validité du remariage que celle du divorce, dans l'intérêt notamment des enfants du second mariage, irresponsables des désaccords antérieurs et qui, moralement, ont bien autant de droit que les enfants du premier lit."
Op grond van deze bezwaren wordt de conflictenrechtelijke toets in het verdrag van 1970, dat ingevolge art. 29 ook voor Aruba in werking is getreden, uitdrukkelijk verboden (art. 6 lid 2). In andere internationale regelingen op het gebied van de erkenning van echtscheidingen geldt hetzelfde. Zie bijv. art. 18 van de Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PbEG 2000 L 160, de zgn. Brussel II-Verordening.
23. In landen met een relatief streng echtscheidingsrecht vormt het tegengaan van echtscheidingstoerisme van de eigen onderdanen naar landen met een liberaler echtscheidingsrecht een belangrijk argument voor handhaving van de conflictenrechtelijke toets. Dit argument, dat overigens bij het bestaan van de rechtsmachttoets niet erg overtuigt, heeft, wat Aruba en de Nederlandse Antillen betreft, inmiddels in ieder geval zijn kracht verloren. Op resp. 15 januari 2001 en 1 januari 2002 is het Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse echtscheidingsrecht geliberaliseerd en is als enige echtscheidingsgrond de duurzame ontwrichting van het huwelijk geïntroduceerd (art. 151 BWA en BWNA). Zie daarover M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans Personen-, Familie- en Erfrecht, 2002, blz. 131/132.
24. Naar de huidige stand van de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse rechtsontwikkeling, zowel op het terrein van het echtscheidingrecht als op het terrein van het internationaal privaatrecht, is derhalve naar mijn oordeel geen plaats meer voor de conflictenrechtelijke toets bij de erkenning van vreemde echtscheidingen.
25. Na deze beschouwingen kan ik kort zijn over het middel.
26. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte bij zijn beoordeling van de vraag of het echtscheidingsvonnis van de Circuit Court in Aruba kan worden erkend, anders dan het Gerecht in Eerste aanleg, geen enkele aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat de vrouw (en ook de man) ten tijde van het instellen van de echtscheidingsvordering woonplaats, althans gewone verblijfplaats had in Florida.
27. De strekking van de klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het onderdeel wil betogen dat, gelet op de woonplaats van de vrouw (en de man) ten tijde van het aanhangig maken van de procedure bij de District Court, de Amerikaanse rechter rechtsmacht toekwam en dat daarom het echtscheidingsvonnis in Aruba voor erkenning in aanmerking komt, faalt het. Het onderdeel verliest uit het oog dat de voorwaarden die aan de erkenning van een vreemd vonnis worden gesteld cumulatief gelden. Aangezien naar 's Hofs oordeel aan één van deze voorwaarden, te weten de conflictenrechtelijke toets, niet is voldaan, was het in de visie van het Hof niet noodzakelijk te onderzoeken of aan de andere voorwaarden, waaronder de rechtsmachtvoorwaarde, wèl was voldaan. Nu door het hierna te bespreken onderdeel 3 terecht wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de conflictenrechtelijke toets als voorwaarde voor erkenning heeft te gelden en de bestreden uitspraken van het Hof derhalve geen stand kunnen houden, zal na verwijzing de vraag of aan de rechtsmachtvoorwaarde is voldaan alsnog aan de orde kunnen komen.
28. Voor zover het onderdeel wil betogen dat, gelet op de woonplaats van partijen, aan de conflictenrechtelijke toets is voldaan, nu immers art. 7 Landsverordening aanknoopt aan de woonplaats en niet aan de nationaliteit, faalt het onderdeel wegens gebrek aan belang. Ongeacht de strekking van de conflictregel van art. 7 Landsverordening AB, heeft, zoals hierboven is betoogd en door het hierna te bespreken onderdeel 3 terecht wordt aangevoerd, de conflictenrechtelijke toets naar de huidige stand van de Arubaanse rechtsontwikkeling afgedaan.
29. Onderdeel 2 van het middel verwijt het Hof niet inzichtelijk te hebben gemaakt waarom het Haagse Echtscheidingserkenningsverdrag van 1970 geen uitgangspunt zou kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of het echtscheidingsvonnis van de Circuit Court in Aruba kan worden erkend.
30. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het verdrag is niet van toepassing, reeds omdat de Verenigde Staten van Amerika daarbij geen partij zijn en het verdrag op reciprociteit berust (art. 1 lid 1). Derhalve is niet onbegrijpelijk dat het Hof de verdragsregeling niet - ook niet per analogiam - heeft toegepast. Zulks laat overigens onverlet dat de rechter met het verdrag zijn voordeel kan doen, bijvoorbeeld als het gaat om de beoordeling van de vraag of de buitenlandse rechter op een internationaal aanvaarde grond rechtsmacht toekwam. Vgl. Verheul, a.w., blz. 30 en Mostermans, a.w., nr. 135. Zie voorts HR 27 mei 1988, NJ 1988, 832 nt. JCS en de conclusie van A-G Franx voor dit arrest onder 2.4 en 2.5.
30. Onderdeel 3 van het middel gaat naar het hart van de zaak en klaagt, kort gezegd, dat het Hof ten onrechte de conflictenrechtelijke toets als voorwaarde voor erkenning van het echtscheidingsvonnis van de Circuit Court heeft aangelegd.
31. Op de hierboven onder 11 t/m 24 weergegeven gronden meen ik dat het onderdeel slaagt. Naar de huidige stand van de Arubaanse (en Nederlands-Antilliaanse) rechtsontwikkeling, zowel op het terrein van het echtscheidingrecht als op het terrein van het internationaal privaatrecht, is naar mijn oordeel geen plaats meer voor de conflictenrechtelijke toets bij de erkenning van vreemde echtscheidingsvonnissen. Het vreemde, tussen Nederlanders uitgesproken echtscheidingsvonnis komt als uitgangspunt voor erkenning in aanmerking indien is voldaan aan de drie eerder genoemde algemene erkenningsvoorwaarden, zonder "révision au fond" van zowel de materiële als de conflictenrechtelijke beslissing van de buitenlandse rechter.
32. Gegrondheid van onderdeel 3 van het middel brengt mee dat ook onderdeel 4, dat zich keert tegen hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de niet-erkenning van de vonnissen van de Circuit Court voor zover deze betrekking hebben op de door de vrouw ingestelde nevenvorderingen, doel treft. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of, indien het echtscheidingsvonnis van de Circuit Court voor erkenning in aanmerking komt, ook de beslissingen van de Circuit Court op de nevenvorderingen in Aruba kunnen worden erkend.
33. Het enkel in zaak rek.nr. R01/130HR (betreffende het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof) voorgestelde onderdeel 5 van het middel treft eveneens doel: waar in het cassatieberoep tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof de middelonderdelen 3 en 4 slagen, kan ook het in zijn dragende overwegingen op die beschikking voortbouwende vonnis niet in stand blijven.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof en tot terugwijzing van beide zaken naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,