HR, 07-03-2003, nr. R02/050HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF1310
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-03-2003
- Zaaknummer
R02/050HR
- LJN
AF1310
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF1310, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1310
ECLI:NL:PHR:2003:AF1310, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF1310
- Vindplaatsen
JBPr 2003/43 met annotatie van mw. mr. E.L.Schaafsma-Beversluis
JBPr 2003/43 met annotatie van mw. mr. E.L.Schaafsma-Beversluis
Uitspraak 07‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
7 maart 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/050HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 juli 2001 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en met wijziging van de beschikking van 13 augustus 1997 en het tussen partijen gesloten convenant verzocht te bepalen dat:
a. de man gehouden zal zijn vanaf 1 november 2000 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met een bedrag van ƒ 494,-- per maand;
b. de man gehouden zal zijn vanaf 1 februari 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 535,-- per maand.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht te bepalen dat:
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 914,-- per maand;
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand;
- de man gehouden zal zijn over de periode van 1 juli 2001 tot 15 september 2001 bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.293,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man vanaf 15 september 2001 bij zal dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 1.433,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 17 oktober 2001, voor zover in cassatie van belang, haar beschikking van 13 augustus 1997 alsmede het tussen partijen gesloten convenant gewijzigd en de alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld op de door de vrouw verzochte bedragen. Het meer of anders verzochte heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 te bepalen op ƒ 557,-- per maand, voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 te bepalen op ƒ 351,-- per maand, voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 oktober 2001 te bepalen op een bedrag van ƒ 656,-- per maand en voor de periode vanaf 1 oktober 2001 te bepalen op ƒ 811,-- per maand.
Bij beschikking van 18 april 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op:
€ 190 (ƒ 425,--) per maand voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001;
€ 150,-- (ƒ 335,--) per maand voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001; en op € 385,-- (ƒ 852,--) per maand vanaf 1 juli 2001.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 13 augustus 1997 waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren die verblijven bij de vrouw. De Rechtbank heeft bij voormelde beschikking bepaald dat de man moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Op de verzoeken van de man en de vrouw tot wijziging van de vastgestelde bijdrage heeft het Hof beslist op de wijze als hiervoor in 1 is vermeld.
3.2 Onderdeel A klaagt terecht dat het Hof met deze beslissing de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden. Uit hetgeen hiervoor in 1 is vermeld volgt dat partijen in hoger beroep streden over de vraag op welk bedrag tussen ƒ 557,-- en ƒ 914,-- in de eerste periode, en tussen ƒ 351,-- en ƒ 1.000,-- in de tweede periode de bijdrage zou moeten worden vastgesteld. Door deze bedragen te bepalen op ƒ 425,-- en ƒ 335,-- is het Hof buiten de door de zo-even vermelde bedragen afgebakende rechtsstrijd getreden.
3.3 Onderdeel B keert zich tegen de vaststelling door het Hof in rov. 2.4 dat de man ongeveer ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit betaalt voor zijn studie Nederlands recht en de beslissing van het Hof in rov. 3.3 dat rekening gehouden wordt met dit bedrag omdat de noodzaak tot betaling daarvan, althans de redelijkheid van deze betaling, aannemelijk is geworden. Het onderdeel klaagt terecht dat deze oordelen van het Hof in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk zijn. De man heeft immers, nadat hij in het geding bij de Rechtbank (slechts) één bewijsstuk van betaling van ƒ 132,50 (van 4 juli 2001) en een inschrijvingsbewijs voor een periode die eindigde op 31 augustus 2001 had overgelegd, te dezer zake bij het Hof geen nader bewijs aangevoerd, ook niet tijdens de mondelinge behandeling van 11 maart 2002, terwijl de vrouw steeds heeft betwist dat de man zijn studie ook na 31 augustus 2001 heeft voortgezet en dat de daaraan verbonden kosten ƒ 133,-- per maand bedragen.
3.4 Onderdeel C bestrijdt het oordeel van het Hof (in rov. 3.3) dat rekening wordt gehouden met de aflossing van een flexibel krediet. Dat de man deze lening heeft afgesloten en een bedrag van ƒ 200,-- per maand daarop moet betalen, is door de vrouw niet betwist. Het Hof heeft geoordeeld dat de noodzaak, althans de redelijkheid, van deze schuld voldoende aannemelijk is geworden. Daarmee heeft het Hof klaarblijkelijk het verweer van de vrouw dat niet duidelijk is waarvoor de schuld is aangegaan, verworpen. De vrouw heeft echter ook aangevoerd dat met deze lening geen rekening mag worden gehouden voor zover het bedrag ervan is verhoogd op 6 augustus 2001 toen de man, anders dan hij heeft gesteld, wel rekening moest houden met een verandering van omstandigheden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het Hof dit verweer van de vrouw niet juist heeft bevonden. In zoverre slaagt de klacht van onderdeel C.
3.5 Onderdeel D heeft betrekking op de kosten van de man voor een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat. De man heeft in zijn beroepschrift vermeld dat hij een afschrift van de polis als productie 2 bij dit beroepschrift in het geding zou brengen. Deze productie behelst echter niet meer dan een op 19 september 2001 gedateerd premievoorstel. De vrouw heeft deze kosten gemotiveerd betwist. Van enig verder bewijs hierover van de zijde van de man is in de gedingstukken niet gebleken. Onder deze omstandigheden is de klacht dat het Hof niet zonder nadere motivering had mogen oordelen dat met deze kosten rekening dient te worden gehouden, gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 maart 2003.
Conclusie 07‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr.: R02/050HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 22 november 2002
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 1 augustus 1980. Hun huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 augustus 1997 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] op 15 september 1983 en [kind 2] op 30 december 1980. De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
1.2 Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 750,- per maand, een en ander overeenkomstig een tussen partijen op 15 juli 1997 overeengekomen echtscheidingsconvenant.
1.3 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 19 juli 2001, heeft de man de arrondissementsrechtbank te Utrecht verzocht de bij convenant overeengekomen partneralimentatie te wijzigen. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd nu hij, anders dan voorheen toen de kinderen bij hem woonden, een studiebijdrage en kinderalimentatie zal hebben te voldoen.
De man heeft verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 494,-- per maand vanaf 1 november 2000 en op ƒ 535,-- per maand vanaf 1 februari 2001.
1.4 De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft voorts verzocht de partneralimentatie zodanig te verhogen dat de man gehouden is te betalen in de periode:
van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 een bedrag van ƒ 914,-- per maand;
van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 ƒ 1.000,-- per maand;
van 1 juli 2001 tot 15 september 2001 ƒ 1.293,-- per maand en
vanaf 15 september 2001 ƒ 1.433,-- per maand.
1.5 Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld op de door haar verzochte bedragen.
1.6 Van deze beschikking is de man in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en de partneralimentatie vast te stellen op de navolgende bedragen:
ƒ 557,-- in de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001, hierna ook: periode 1;
ƒ 351,-- van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001, hierna ook: periode 2;
ƒ 656,-- van 1 juli 2001 tot 1 oktober 2001 en
ƒ 811,-- vanaf 1 oktober 2001.
1.7 De vrouw heeft het hof verzocht de man(2) in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dit verzoek af te wijzen.
1.8 Na de zaak op 11 maart 2002 ter terechtzitting te hebben behandeld, heeft het hof bij beschikking van 18 april 2002 de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen(3), vernietigd en de partneralimentatie als volgt bepaald:
voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 op ƒ 425,-- (€ 190,--);
van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001 op ƒ 335,-- (€ 150,--) en vanaf 1 juli 2001 op ƒ 852,-- (€ 385,--).
1.9 De vrouw heeft tijdig(4) cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat vier klachten.
Onderdeel A klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd tussen partijen is getreden. Het onderdeel betoogt dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich afspeelde tussen ƒ 557,-- en
ƒ 914,-- voor de periode van 1 november 2000 tot 1 februari 2001 en tussen ƒ 351,-- en
ƒ 1000,-- voor de periode van 1 februari 2001 tot 1 juli 2001. Door de bedragen vast te stellen op respectievelijk ƒ 425,-- en ƒ 335,-- heeft het hof - aldus het onderdeel - de grenzen van de rechtsstrijd overtreden.
De man heeft zich ten aanzien van dit onderdeel van het middel aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
2.2 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het hof heeft de partneralimentatie ten laste van de man over de twee genoemde perioden vastgesteld op een bedrag dat lager is dan de man had verzocht, terwijl de vrouw in appel had verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Partijen streden derhalve over een bedrag tussen ƒ 557,-- (verzoek van de man in appel) en ƒ 914,-- (door de rechtbank bepaald) voor periode 1 en een bedrag tussen ƒ 351,-- en ƒ 1000,-- voor periode 2. Het hof heeft echter een bedrag van ƒ 425,-- respectievelijk ƒ 335,-- vastgesteld(5).
In zijn noot onder de beschikking van de Hoge Raad van 27 november 1987 NJ 1988, 294 schreef Heemskerk reeds: "Ook in een alimentatieprocedure mag de rechter niet treden buiten de rechtsstrijd tussen pp. en het bedrag voor levensonderhoud naar goeddunken bepalen, los van het gevorderde. Hij mag niet meer toewijzen dan is gevorderd en geen vermindering toepassen die door geen der pp. is gevraagd."
Het laatste is hier gebeurd.
2.3 Onderdeel B is gericht tegen rechtsoverweging 3.3 waarin het hof het volgende heeft overwogen.
"De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal door de man opgevoerde lasten, te weten een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, kosten voor zijn studie Nederlands recht, aflossing terzake van het flexibel krediet en rente en aflossing voor een lening aangegaan voor de aanschaf van een motor.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geen rekening [gehouden(6)] met genoemde schulden.
Met de betaling van een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, de kosten voor de studie Nederlands recht en aflossing terzake flexibel krediet wordt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening gehouden, omdat de noodzaak tot betaling daarvan althans de redelijkheid van die betalingen aannemelijk is geworden. (...)"
2.4 Het onderdeel klaagt dat deze overweging, in verbinding met rechtsoverweging 2.4 waarin het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de man rond ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit voor zijn studie Nederlands recht betaalt, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert aan dat de man slechts één bankafschrift heeft overgelegd waaruit een betaling van ƒ 132,50 (valutadatum 4 juli 2001) blijkt alsmede een inschrijvingsbewijs voor een periode die eindigt op 31 augustus 2001 in het geding heeft gebracht. De vrouw heeft betwist dat de man zijn studie na 31 augustus 2001 heeft voortgezet en dat de kosten ƒ 133,-- per maand bedragen, aldus het onderdeel.
2.5 Aan een beslissing waarbij de hoogte van een onderhoudsverplichting wordt vastgesteld kunnen geen hoge motiveringseisen worden gesteld(7), zeker niet waar het oordeel uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden(8). De rechter is niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(9). De feitenrechter is wel gehouden op essentiële stellingen van partijen te responderen(10). Bovendien geldt ook voor een beslissing waarbij de rechter de hoogte van alimentatie vaststelt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang(11).
2.6 Het hof was m.i. niet gehouden nader te motiveren dat met betaling door de man van de kosten van zijn studie Nederlands recht rekening wordt gehouden, nu de kweste van het studeren tijdens de mondelinge behandeling ter sprake is geweest en het hof vervolgens in rechtsoverweging 2.4 heeft geoordeeld dat betaling door de man van een bedrag rond ƒ 133,-- per maand aan de Open Universiteit aannemelijk is geworden. Het hof heeft het verweer van de vrouw op dit punt kennelijk niet van voldoende gewicht geacht. Onderdeel B faalt derhalve.
2.7 Onderdeel C klaagt dat de hiervoor weergegeven rechtsoverweging 3.3, waarin het hof heeft overwogen dat het rekening houdt met aflossing van het flexibel krediet van ƒ 200,-- per maand, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert aan dat de vrouw heeft gesteld dat niet duidelijk is waarvoor het flexibel krediet is aangewend en dat het krediet na aanvang van de procedure is verhoogd, terwijl de man zelf stelt dat hij zijn financiële verplichtingen is aangegaan in een periode dat hij geen rekening behoefde te houden met een wijziging van omstandigheden.
2.8 Het onderdeel faalt op de grond dat het hof de verweren van de vrouw kennelijk heeft verworpen en het de noodzaak tot betaling van de aflossing althans de redelijkheid van die betalingen aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel is mede in het licht van het debat tussen partijen, waarin beide partijen hun stellingen summier hebben toegelicht, alsmede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, niet onbegrijpelijk.
2.9 Onderdeel D dat klaagt dat de overweging van het hof (rov. 3.3) dat het rekening houdt met de kosten voor een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat, onbegrijpelijk is, slaagt.
De man heeft in zijn beroepschrift onder 17 een premiebedrag van ƒ 314,57 ter dekking van een zogenoemd WAO-gat opgevoerd als kostenpost en vermeld dat hij een afschrift van de polis als productie 2 bij het beroepschrift in het geding zou brengen. Deze productie behelst echter een op 19 september 2001 gedateerd premievoorstel voor een WAO aanvulling en excedent verzekering. De vrouw heeft deze kostenpost in haar verweerschrift betwist. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling kan niet worden opgemaakt of deze post - in tegensteling tot de twee vorige - ter zitting van het hof nog is besproken en of de man wellicht toen bewijsstukken van het aangaan van de verzekering in het geding heeft gebracht.
Onder deze omstandigheden kon het hof niet zonder nadere motivering oordelen dat de noodzaak tot betaling van een premie voor een verzekering en een aanvullende verzekering ter dekking van een WAO-gat aannemelijk is geworden.
2.10 Nu ook onderdeel D slaagt, kan de Hoge Raad de zaak niet zelf afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof onder 2.
2 Het petitum verbeterd gelezen. Het hof heeft in zijn beschikking van 18 april 2002 vermeld dat de vrouw heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
3 De bestreden beschikking hield de uitspraak op drie verzoeken in. De man heeft in de uitspraken betreffende de kinderalimentatie berust.
4 Het verzoekschrift is op 12 juli 2002 ter griffie ingekomen.
5 Vgl. HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 102 rov. 3.3.
6 Toevoeging A-G.
7 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827.
8 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184 rov. 3.5.
9 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
10 Bijv. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333.
11 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.