HR, 29-11-2002, nr. C01/090HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE8201
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2002
- Zaaknummer
C01/090HR
- LJN
AE8201
- Roepnaam
Zijlstra/Rabobank
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8201, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8201
ECLI:NL:PHR:2002:AE8201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8201
- Vindplaatsen
NJ 2003, 152 met annotatie van W.M. Kleijn
Ondernemingsrecht 2003, 5 met annotatie van S.M. Bartman
JOR 2003/1 met annotatie van A.J. Verdaas
NJ 2003, 152 met annotatie van W.M. Kleijn
Ondernemingsrecht 2003, 5 met annotatie van S.M. Bartman
JOR 2003/1 met annotatie van A.J. Verdaas
Uitspraak 29‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/090HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
DE COÖPERATIEVE RABOBANK "GORREDIJK-JUBBEGA en OMSTREKEN" B.A., gevestigd te Gorredijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploiten van 19 oktober 1995 eisers tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling van een totaal bedrag van ƒ 43.734,30, zoals gespecificeerd in het petitum van de dagvaarding.
[Eiser 1] en [eiser 2] hebben de vordering bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de overeenkomsten tussen partijen gesloten bij akten van 30 januari 1992 nietige overeenkomsten zijn;
2. de Bank te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van een bedrag van ƒ 31.265,50;
3. de Bank te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder punt 2 genoemde bedrag, lopende vanaf de betaling van het bedrag op 6 maart 1995, dan wel 31 juli 1995, althans met ingang van 31 januari 1996.
De Bank heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 13 augustus 1997 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Bank zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 13 december 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 13 augustus 1997 vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de vordering van de Bank toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] heeft bij brief van 10 oktober 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] is van beroep assurantietussenpersoon/verzekeringsadviseur. [eiser 2] is van beroep assistent-accountant.
(ii) De vennootschap onder firma [A] te [vestigingsplaats] (hierna: de v.o.f. [A]) heeft door tussenkomst van [eiser 2] aan de Bank om financiering gevraagd voor haar kappersbedrijf. De Bank heeft dit geweigerd.
(iii) Vervolgens hebben [eiser 1] en [eiser 2] tezamen op 30 januari 1991 ƒ 30.000,-- van de Bank geleend en zich hoofdelijk schuldig verklaard voor dit bedrag. Tevens is hun een krediet in rekening-courant verleend van ƒ 20.000,--. De rekening staat ten name van "[B]" op het adres van [eiser 1]. [B] was een nevenvestiging van de v.o.f. [A].
(iv) De v.o.f. [A] is op 15 april 1993 in staat van faillissement verklaard, waarna de Bank de lening en het krediet aan [eiser 1] en [eiser 2] heeft opgezegd.
(v) [Eiser 1] en [eiser 2] hebben in het kader van een op 11 oktober 1993 getroffen regeling tussen de curator in het faillissement, de vennoten van de v.o.f. [A], de Bank en [eiser 1] en [eiser 2], een bedrag van ƒ 31.265,50 aan de Bank betaald, te weten de helft van hun schuld aan de Bank per 31 januari 1994. De vennoten zouden de andere helft van de schuld betalen, maar hebben dat niet gedaan. De regeling is vervolgens ontbonden.
3.2 In dit geding vordert de Bank, voorzover in cassatie van belang, dat [eiser 1] en [eiser 2] de andere helft van de geleende gelden aan haar betalen. [Eiser 1] en [eiser 2] voeren als verweer dat de tussen hen en de Bank gesloten overeenkomst van 30 januari 1991 in feite een borgstelling betrof van hen in privé voor aan de v.o.f. [A] te verlenen lening en krediet. De toestemming daartoe van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] ontbrak echter. De echtgenotes, die pas in de loop van 1994 wetenschap kregen van de borgstelling, hebben op 27 juni 1995 de nietigheid van de rechtshandelingen ingeroepen, zodat [eiser 1] en [eiser 2] geen schuld aan de Bank hebben.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering van de Bank afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van de Bank toegewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening en de kredietovereenkomst naar de letter niet vallen onder de bescherming van art. 1:88 BW (rov. 4). Het Hof volgt de Rechtbank niet in haar oordeel dat deze overeenkomsten in feite de strekking hebben van een borgstelling ten behoeve van de v.o.f. [A] en aldus toch binnen het beschermingsbereik van dit artikel vallen. Het Hof wijst een dergelijke ruime uitleg van de hand in verband met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer (rov. 5). Toestemming van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] was derhalve naar het oordeel van het Hof niet vereist. De precieze omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, alsmede de verdere gang van zaken rond het krediet in rekening-courant en de afwikkeling van het faillissement van de v.o.f. [A], kunnen naar 's Hofs oordeel verder onbesproken blijven (rov. 6).
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 6 en voert aan dat de (precieze) omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, van belang zijn, aangezien de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en de vraag of de nietigheid van het contract met een beroep op een gezinsbeschermende bepaling kan worden ingeroepen, niet kunnen worden beantwoord op grond van enkel de letter van de overeenkomst, maar dat daarbij de betekenis moet worden vastgesteld die in verband met de omstandigheden van dit geval moet worden gehecht aan de verklaringen die zijn afgelegd met het oogmerk een overeenkomst aan te gaan, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs, mede gelet op hun maatschappelijke positie, van elkaar mochten verwachten.
3.5 Onderdeel 3 keert zich eveneens tegen rov. 6 en houdt in dat het Hof miskent dat de bepalingen die strekken tot gezinsbescherming, waaronder art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW, ook toepassing kunnen vinden in geval van rechtshandelingen, die in feite de strekking van, althans hetzelfde economische resultaat als, een borgstelling hebben, althans de strekking hebben de gezinsbescherming te omzeilen, zodat de omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, niet onbesproken kunnen blijven.
3.6 De onderdelen falen. Volgens art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Het artikel strekt tot bescherming van de andere echtgenoot. Het toestemmingsvereiste geldt slechts voor rechtshandelingen die in dit artikellid met name worden genoemd. De omschrijving omvat niet de overeenkomst van geldlening. Weliswaar kunnen ook andere rechtshandelingen dan de genoemde een bedreiging vormen voor de financiële positie van de andere echtgenoot, hetgeen onder omstandigheden ook het geval kan zijn met betrekking tot een overeenkomst van geldlening, maar het zou niet stroken met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer, indien de eis van toestemming van de andere echtgenoot ook zou gelden in een alsdan moeilijk af te grenzen groep van andere gevallen dan die waarvoor de wet dit bepaalt (vgl. HR 19 november 1993, nr. 15113, NJ 1994, 259). De Hoge Raad ziet geen grond om thans in andere zin te oordelen.
3.7 In de bestreden oordelen van het Hof ligt besloten dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten naar hun inhoud en strekking geen andere betekenis hadden dan die van geldlening en krediet en dat in het bijzonder niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat deze overeenkomsten de strekking hebben om de ingevolge art. 1:88 BW vereiste toestemming te ontgaan. Voorzover onderdeel 3 betoogt dat de lening in feite het karakter had van een zekerheidstelling omdat, kort gezegd, de gelden van deze lening in feite bestemd waren voor een ander dan de geldlener, kan dit betoog niet tot cassatie leiden, nu, met het oog op de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer als hiervoor vermeld in 3.6, niet kan worden aanvaard dat deze omstandigheid op zichzelf voldoende is om de geldlening onder het bereik van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW te brengen.
3.8 Onderdeel 1 acht de door het Hof gegeven lezing van de beslissing van de Rechtbank, die is weergegeven in de eerste zin van rov. 5, onbegrijpelijk, nu de Rechtbank in rov. 3.3 slechts overweegt dat lening en krediet aan [eiser 1] en [eiser 2] in feite de strekking van een borgstelling ten behoeve van de v.o.f. [A] hebben. Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof de van belang zijnde stelling van [eiser 1] en [eiser 2], dat de door hen met de Bank aangegane overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst die binnen het bereik van art. 1:88 BW valt, zelfstandig heeft beoordeeld.
3.9 Onderdeel 4, dat zich keert tegen rov. 7 en 8, bouwt voort op de vorige onderdelen en moet het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 588,64 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.
Conclusie 29‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C01/090HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 27 sept. 2002
conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
tegen
De coöperatieve Rabobank "Gorredijk-Jubbega en omstreken" B.A.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening en van kredietverlening in rekening-courant moet worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van art. 1:88 lid 1 onder c BW, waarvoor toestemming van de andere echtgenoot is vereist.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de Rechtbank).
(i) Eiser tot cassatie sub 1, hierna: [eiser 1], is van beroep assurantietussenpersoon/verzekeringsadviseur; eiser tot cassatie sub 2, hierna: [eiser 2] is van beroep assistent-accountant.
(ii) De vennootschap onder firma [A] te [vestigingsplaats], hierna: de v.o.f. [A], heeft door tussenkomst van [eiser 2] aan verweerster in cassatie, hierna: de Rabobank, om financiering gevraagd voor haar kappersbedrijf. De Rabobank heeft dit geweigerd.
(iii) Vervolgens hebben [eiser 1] en [eiser 2] tezamen op 30 januari 1991 f 30.000,- van de Rabobank geleend en zich hoofdelijk schuldig verklaard voor dit bedrag. Tevens is hun een krediet in rekening-courant verleend van f 20.000,-. De rekening staat ten name van "[B]" op het adres van [eiser 1]. [B] was een nevenvestiging van de v.o.f. [A].
(iv) De v.o.f. [A] is op 15 april 1993 in staat van faillissement verklaard, waarna de Rabobank de lening en het krediet aan [eiser 1] en [eiser 2] heeft opgezegd.
(v) [Eiser 1] en [eiser 2] hebben in het kader van een op 11 oktober 1993 getroffen regeling tussen de curator in het faillissement, de vennoten, de Rabobank en henzelf een bedrag van f 31.265,50 aan de Rabobank betaald, zijnde de helft van hun schuld aan de Rabobank per 31 januari 1994. De vennoten zouden de andere helft van de schuld betalen, maar hebben dat niet gedaan. De regeling is vervolgens ontbonden.
3. Bij exploit van 19 oktober 1995 heeft de Rabobank [eiser 1] en [eiser 2] gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden tot betaling van - kort gezegd - de andere helft van de geleende gelden met rente en kosten.
4. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben verweer gevoerd tegen de vordering op grond van de stelling dat de tussen hen en de Rabobank gesloten overeenkomst van 30 januari 1991 in feite een borgstelling betrof van hen in privé voor aan de v.o.f. [A] te verlenen lening en krediet. De toestemming daartoe van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] ontbrak echter. De echtgenotes, die pas in de loop van 1994 wetenschap kregen van de borgstelling, hebben op 27 juni 1995 de nietigheid van de rechtshandelingen ingeroepen, zodat [eiser 1] en [eiser 2] geen schuld aan de Rabobank hebben. In reconventie hebben [eiser 1] en [eiser 2] gevorderd een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 30 januari 1992 nietig is, alsmede terugbetaling van het onder de regeling van 11 oktober 1993 door hen aan de Rabobank betaalde bedrag van f 31.265,50 met rente en kosten.
5. De Rabobank heeft bestreden dat het hier een rechtshandeling betrof waarvoor toestemming van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] nodig was.
6. Bij vonnis van 13 augustus 1997 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst van 30 januari 1991 moet worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van art. 1:88 lid 1 onder c BW. Bij gevolg wees de Rechtbank in conventie de vordering van de Rabobank af en in reconventie de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] toe.
7. Op het hoger beroep van de Rabobank heeft het Gerechtshof van Leeuwarden bij arrest van 13 december 2000 het vonnis van de Rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw recht doende, in conventie de vordering van de Rabobank toegewezen en in reconventie de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] afgewezen. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
"5. Het hof kan de rechtbank niet volgen in het standpunt dat ook overeenkomsten zoals die van geldlening en kredietverlening, vallen binnen het beschermingsbereik van artikel 1:88 BW. In het arrest van de Hoge Raad gewezen op 19 november 1993, NJ 1994/259, heeft de Hoge Raad een dergelijke, ruime uitleg van artikel 1:88 BW nadrukkelijk van de hand gewezen. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers beslist dat andere rechtshandelingen dan de in artikel 1:88 BW genoemde, zoals onder omstandigheden een overeenkomst van geldlening, weliswaar een bedreiging kunnen vormen voor de financiële positie van de andere echtgenoot, doch het zou niet stroken met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer indien de eis van toestemming van de andere echtgenoot ook zou gelden in een alsdan moeilijk af te grenzen groep van andere gevallen dan die waarvoor de wet dit bepaalt. De Hoge Raad verwijst in dit verband ook naar de bewuste keuze van de NBW-wetgever, om de geldlening niet aan het toestemmingseis van artikel 1:88 BW te onderwerpen.
6. Dit betekent dat de overeenkomsten van 30 januari 1991 tussen enerzijds de Rabobank en anderzijds [eiser 1] en [eiser 2], niet onder artikel 1:88 lid 1, sub c, BW vallen. Toestemming van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] was niet vereist. Hieruit vloeit voort dat de preciese omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, alsmede de verdere gaan van zaken rond het krediet in rekening-courant en de afwikkeling van het faillissement van de v.o.f. [A], verder onbesproken kunnen blijven."
8. [Eiser 1] en [eiser 2] zijn tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel dat door de Rabobank is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
9. Centraal in het middel staan de klachten geformuleerd in de onderdelen 2 en 3. Onderdeel 2 keert zich tegen r.o. 6 van het bestreden arrest en betoogt dat, anders dan het Hof overweegt, de omstandigheden waaronder de bedoelde overeenkomsten tot stand zijn gekomen wel degelijk van belang zijn, aangezien de vraag, hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld en de vraag of de nietigheid van dat contract met een beroep op een gezinsbeschermende bepaling kan worden ingeroepen niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar de letter van de overeenkomst, maar dat dit moet geschieden aan de hand van - kort gezegd - de zgn. Haviltex-maatstaf. In aansluiting hierop wordt in onderdeel 3 het Hof verweten te hebben miskend dat de bepalingen die strekken tot gezinsbescherming - waaronder in het bijzonder art. 1:88 lid 1, aanhef en sub c, BW - ook toepassing (kunnen) vinden in geval van (rechts)handelingen, die in feite de strekking van een borgstelling hebben, althans de strekking hebben die gezinsbescherming te omzeilen, zodat, anders dan het Hof oordeelt, de omstandigheden waaronder de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, niet onbesproken kunnen blijven.
10. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat art. 1:88 lid 1 BW niet alle rechtshandelingen die financieel bedreigend of nadelig kunnen zijn aan het toestemmingsvereiste bindt, doch slechts die rechtshandelingen die in het artikellid met name worden genoemd. Het betreft hier rechtshandelingen waarvan naar het oordeel van de wetgever in het algemeen financiële risico's verbonden plegen te zijn. Of dat in het concrete geval ook werkelijk zo is, is niet van belang; het toestemmingsvereiste geldt ongeacht of financiële risico's genomen worden. Omgekeerd zijn rechtshandelingen denkbaar die niet genoemd worden in art. 1:88 lid 1 BW, maar waaraan in het concrete geval (grote) financiële risico's verbonden kunnen zijn. Voorbeelden zijn gemakkelijk te verzinnen. Voor deze rechtshandelingen geldt het toestemmingsvereiste echter niet, hoe riskant de rechtshandeling financieel ook mag zijn. Terwille van de vereiste zekerheid in het rechtsverkeer wordt geabstraheerd van het concrete geval en worden discussies over de vraag of een concrete rechtshandeling financieel bedreigend of nadelig is voor de andere echtgenoot afgesneden; slechts de in art. 1:88 lid 1 BW genoemde rechtshandelingen vallen onder het toestemmingsvereiste. Vgl. HR 19 november 1993, NJ 1994, 259 nt. WMK. Zie over dit arrest A.J. Verdaas, WPNR 2002, nr. 6478, p. 188 e.v., die terecht betoogt dat in HR 4 mei 2001, JOR 2001, 124 nt. S.M. Bartman niet werd gebroken met de restrictieve uitleg van de in art. 1:88 lid 1 BW genoemde rechtshandelingen.
11. De overeenkomst van geldlening behoort niet tot de in artikel 1:88 lid 1 BW genoemde rechtshandelingen. Bij gelegenheid van de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het huidige BW is de vraag onder ogen gezien of niet ook de overeenkomst van geldlening zou moeten onderworpen aan het toestemmingsvereiste, doch de wetgever heeft ervan afgezien art. 1:88 in die zin te wijzigen. Zie Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 27/28. Dat betekent overigens niet dat een overeenkomst van geldlening nimmer binnen het bereik van art. 1:88 en 89 BW zou kunnen vallen. In zijn noot in de NJ onder HR 19 november 1993, NJ 1994, 259 wijst Kleijn - in aansluiting op de beschouwingen in de conclusie van A-G Hartkamp voor het arrest - erop dat overeenkomsten van geldlening die zijn aangegaan om aan een vernietigbare borgtocht te voldoen onder omstandigheden als voortbouwende overeenkomst in de zin van art. 6:229 BW binnen het bereik van art. 1:88 BW kunnen vallen. De Hoge Raad achtte deze situatie in het hem voorgelegde geval overigens niet aanwezig.
12. De rechtshandelingen genoemd in art. 1:88 lid 1 onder c betreffen overeenkomsten die ertoe strekken dat de echtgenoot - anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf - zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheid voor een schuld van de derde verbindt. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat het bij de onderhavige, tussen hen en de Rabobank gesloten overeenkomsten van 30 januari 1991 in feite ging om een borgstelling van hen privé voor de aan de v.o.f. [A] te verlenen lening en krediet.
13. Het Hof heeft dat standpunt naar mijn oordeel terecht verworpen. Vaststaat dat aan de v.o.f. [A] door de Rabobank een lening en krediet was geweigerd; niet is gesteld dat na het sluiten van de overeenkomst tussen [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en de Rabobank anderzijds een lening en krediet aan de v.o.f. wel zouden worden verstrekt; van een (toekomstige) schuld van de v.o.f. jegens de Rabobank was derhalve geen sprake. Aan de essentialia van borgtocht was dan ook niet voldaan, zodat, daargelaten welke zin [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en de Rabobank anderzijds in de gegeven omstandigheden aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, hun overeenkomst, wat zij daar verder ook mee beoogden, niet kan worden aangemerkt als een borgstelling: zonder hoofdverbintenis geen borgtocht (art. 7:851 BW).
14. Evenmin kan de tussen [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en de Rabobank anderzijds gesloten overeenkomst worden aangemerkt als een overeenkomst die werd aangegaan om aan een vernietigbare borgtocht te voldoen. Uit hetgeen het Hof als vaststaand heeft aangenomen, noch uit de door het middel bedoelde, door [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerde omstandigheden volgt dat de geldlening door de Rabobank aan [eiser 1] en [eiser 2] werd verstrekt om hen in staat te stellen aan een gewaarborgde schuld van de v.o.f. [A] aan de Rabobank te voldoen of dat de geldlening werd aangegaan omdat [eiser 1] en [eiser 2] zich reeds als borg verbonden hadden. Ook het door A-G Hartkamp in zijn conclusie voor, en door annotator Kleijn in zijn noot onder HR 19 november 1993, NJ 1994, 259 bedoelde geval van een op een toestemming behoevende borgtocht voortbouwende overeenkomst doet zich hier dus niet voor.
15. De gevolgtrekking moet zijn dat, ook indien het Hof rekening had gehouden met de door het middel bedoelde feiten en omstandigheden waaronder de overeenkomst van geldlening en van kredietverlening in rekening-courant aan [eiser 1] en [eiser 2] werd verleend, het Hof niet tot de conclusie had kunnen komen dat die overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst die onder het bereik van art. 1:88 BW valt. De onderdelen 2 en 3 komen mij daarom ongegrond voor.
16. Onderdeel 1 van het middel, dat klaagt over een onbegrijpelijke weergave door het Hof van een overweging van de Rechtbank, faalt wegens gebrek aan belang. Het Hof heeft de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat de door hen met de Rabobank gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst die binnen het beschermingsbereik van art. 1:88 BW valt, zelfstandig onderzocht, zodat [eiser 1] en [eiser 2], nu het middel niet klaagt over 's Hofs weergave van die stelling, door 's Hofs lezing van het vonnis van de Rechtbank niet zijn benadeeld.
17. Onderdeel 4 van het middel bouwt voort op de eerder voorgestelde middelonderdelen en moet het lot daarvan delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,