HR, 22-11-2002, nr. C01/078HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE8185
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-11-2002
- Zaaknummer
C01/078HR
- LJN
AE8185
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8185, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8185
ECLI:NL:PHR:2002:AE8185, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8185
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
22 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/078HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
SINT WILLIBRORDUS STICHTING, gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 22 december 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Sint Willibrordus - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Sint Willibrordus te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 65.466,33, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 5.052,71 vanaf 27 januari 1995, over een bedrag van ƒ 1.735,60 vanaf 12 september 1995, over een bedrag van ƒ 29.339,01 vanaf 1 september 1994 en over een bedrag van ƒ 29.339,01 vanaf 1 september 1995, telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] haar eis vermeerderd en, onder handhaving van haar hiervoor weergegeven vordering, tevens gevorderd:
- Sint Willibrordus te veroordelen telkens jaarlijks per 12 november de geïndexeerde erfpachtcanon te voldoen, conform hetgeen is bepaald in artikel 10 van de akte van uitgifte in erfpacht en opstalrecht d.d. 11 november 1986, alsmede Sint Willibrordus te veroordelen jaarlijks de geïndexeerde huurprijs van de roerende zaken te voldoen, per 12 november elk jaar, als volgens artikel 10 van de huurovereenkomst van 15 augustus 1986;
- Sint Willibrordus te veroordelen tot betaling van de boete ex artikel 10 k lid 2 ad 1% per maand, waarbij een gedeelte van een maand tot een volle wordt gerekend, telkens vanaf de vervaldag van de canon, tot aan de dag der voldoening;
- subsidiair Sint Willibrordus te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 september 1996 tot aan de dag der voldoening;
- meer subsidiair, voor het geval dat er sprake is van natrekking van één of meerdere van de door [eiseres] aan Sint Willibrordus verhuurde zaken, tot veroordeling van Sint Willibrordus tot vergoeding van de door [eiseres] geleden en te lijden schade op grond van ongerechtvaardigde verrijking, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 september 1996 tot aan de dag der voldoening.
Sint Willibrordus heeft in conventie de vorderingen bestreden en in reconventie - na vermeerdering van eis bij repliek in reconventie - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren:
primair: [eiseres] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 225.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data der betaling van de respectieve huurpenningen door Sint Willibrordus tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten conform het incasso tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten, en voorts te verklaren voor recht dat tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen respectievelijk heeft bestaan met betrekking tot de goederen als bedoeld op de lijst A en B behorende bij de productie 3 bij de conclusie van eis in reconventie;
subsidiair:
1) te verklaren voor recht dat de redelijke huurprijs voor de schilderijen als genoemd in de hiervoor genoemde productie 3 lijst A bedraagt ƒ 2.000,--;
2) te verklaren voor recht dat tussen partijen geen enkele huurovereenkomst heeft bestaan of bestaat anders dan met betrekking tot genoemde schilderijen, en
3) [eiseres] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 217.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve betaaldata der huurpenningen, een en ander te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten conform het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten.
[Eiseres] heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 december 1997 een gerechtelijke plaatsopneming en een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 3 februari 1999 wederom een comparitie van partijen gelast.
Bij vonnis van 1 september 1999 heeft de Rechtbank in conventie Sint Willibrordus veroordeeld om aan [eiseres] vanaf 12 november 1993 jaarlijks per 12 november van elk jaar, de geïndexeerde erfpachtcanon te voldoen conform hetgeen is bepaald in artikel 10 van de akte van uitgifte in erfpacht en opstalrecht d.d. 11 november 1986, zulks te vermeerderen met de boete ex artikel 10 k lid 2 van de akte van uitgifte, telkens vanaf de vervaldag van de canon tot de dag der voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van Sint Willibrordus en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis gewijzigd en vermeerderd en, naast hetgeen in eerste aanleg is gevorderd, - verkort weergegeven - gevorderd:
(II) subsidiair: een schadevergoeding wegens wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking, groot ƒ 25.000,-- per jaar en vermeerderd met de contractueel bepaalde indexering vanaf november 1994 tot aan de dag dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd, althans een schadevergoeding gelijk aan de waarde van de nagetrokken zaken, verminderd met ƒ 184.000,--, deze schadevergoeding op te maken bij staat of door het Hof in goede justitie te bepalen;
(III) meer subsidiair en voorwaardelijk, voor het geval de huurovereenkomst wegens dwaling is vernietigd: het gedeeltelijk ontzeggen van de werking aan deze vernietiging, met bepaling dat Sint Willibrordus aan [eiseres] een vergoeding zal voldoen van ƒ 25.000,-- per jaar en vermeerderd met de contractueel bepaalde indexering, vanaf november 1994 tot de dag dat het kerkgebouw niet meer als kerk in gebruik zal zijn, althans een vergoeding gelijk aan de waarde van de nagetrokken zaken, verminderd met ƒ 184.000,--, althans een door het Hof te bepalen vergoeding;
(IV) meest subsidiair en eveneens voorwaardelijk: de vernietiging van de gehele overeenkomst tussen partijen, derhalve de koopovereenkomst met betrekking tot het kerkgebouw en de overige inventaris, de erfpachtovereenkomst en de litigieuze huurovereenkomst, alle op grond van dwaling;
(V) in alle gevallen met veroordeling van Sint Willibrordus tot betaling van de wettelijke rente vanaf 27 januari 1995, althans vanaf 13 januari 2000 tot aan de dag der voldoening.
Bij arrest van 30 november 2000 heeft het Hof de vonnissen van 3 februari 1999 en 1 september 1999, voorzover in conventie gewezen, bekrachtigd, deze vonnissen, voorzover in reconventie gewezen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld aan Sint Willibrordus te voldoen een bedrag van ƒ 184.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 1996 tot aan de dag der voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sint Willibrordus heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, voorzover het betreft de gronden onder 1 tot en met 4 en 6 en 7 van het middel van cassatie, en verzocht ten aanzien van de onderdelen 5.1 en 5.2 te beslissen zoals de Hoge Raad zal menen te behoren.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 vermelde feiten. Die komen erop neer dat [eiseres] in 1986 een kerkgebouw aan Sint Willibrordus heeft verkocht, de grond waarop dit gebouw staat aan Sint Willibrordus in erfpacht heeft gegeven en een aantal kunstvoorwerpen die zich in dat gebouw bevonden aan Sint Willibrordus heeft verhuurd. Het geschil tussen partijen betreft de huur van de kunstvoorwerpen. Sint Willibrordus heeft die huur per 12 november 1994 opgezegd, waarmee [eiseres] niet heeft ingestemd. In conventie vordert [eiseres] - naast een verhoging van de erfpachtcanon die niet in geschil is - huur dan wel schadevergoeding over de periode na de opzegging. Sint Willibrordus stelt zich op het standpunt dat zij uit dien hoofde niets verschuldigd is en vordert in reconventie de door haar in de periode van 1986 tot 1994 voor de kunstvoorwerpen betaalde huur ad ƒ 25.000,-- per jaar als onverschuldigd betaald terug. Volgens Sint Willibrordus is de huurovereenkomst non-existent of vernietigbaar op grond van dwaling omdat de kunstvoorwerpen door natrekking deel uitmaken van het kerkgebouw dat haar eigendom is en zij niet huurder van haar eigen goederen kan zijn.
3.2 De Rechtbank heeft het standpunt van Sint Willibrordus met betrekking tot de natrekking van de kunstvoorwerpen aanvaard, behalve ten aanzien van twee schilderijen. Wat die schilderijen betreft heeft zij de zaak naar de rol verwezen met het oog op het inwinnen van deskundigenbericht teneinde een redelijke huurprijs vast te stellen, maar voor het overige heeft zij de vordering van [eiseres] tot betaling van huur of schadevergoeding in conventie afgewezen en de vordering van Sint Willibrordus in reconventie toewijsbaar geacht. In hoger beroep heeft [eiseres] berust in het oordeel van de Rechtbank over de natrekking van de kunstvoorwerpen, met uitzondering van de twee schilderijen en een aantal biechtstoelen, en haar vorderingen aan haar gewijzigde standpunt aangepast. Zij vorderde nu tevens subsidiair schadevergoeding wegens wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair, voorwaardelijk, voor het geval de huurovereenkomst wegens dwaling is vernietigd, het gedeeltelijk ontzeggen van de werking aan deze vernietiging met bepaling dat Sint Willibrordus haar een vergoeding voor het gebruik van de kunstvoorwerpen verschuldigd is, en meest subsidiair vernietiging van de gehele overeenkomst (koop kerkgebouw en overige inventaris, erfpacht grond en huur kunstvoorwerpen) op grond van dwaling. Evenals de Rechtbank heeft het Hof Sint Willibrordus grotendeels in het gelijk gesteld. Het heeft de afwijzing van de huurvordering van [eiseres] in conventie bekrachtigd en in reconventie [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling van ƒ 184.000,--.
3.3.1 Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 4.3 over het ontbreken van samenhang tussen de verschillende overeenkomsten van partijen. Wat dat betreft blijkt uit de vaststellingen van de Rechtbank, waarnaar het Hof verwijst, het volgende. Er zijn twee schriftelijke overeenkomsten van 15 augustus 1986. De eerste vermeldt, voorzover hier van belang, A) de verkoop van het kerkgebouw voor ƒ 375.000,-- B) de uitgifte in erfpacht van de grond, C) de jaarlijkse erfpachtcanon van ƒ 10.000,-- en D) de jaarlijkse huurprijs van de kunstvoorwerpen van ƒ 25.000,--. In de tweede overeenkomst wordt vooropgesteld dat [betrokkene 1] eigenaar is van de op de aan de overeenkomst gehechte lijst A vermelde goederen (waaronder de hiervoor in 3.2 bedoelde twee schilderijen) en dat hij de op een eveneens aangehechte lijst B vermelde goederen in bruikleen heeft van het Aartsbisdom Utrecht. Volgens deze overeenkomst geeft [eiseres] de goederen op lijst A "tegen vergoeding in bruikleen" aan Sint Willibrordus en verhuurt zij de goederen op lijst B aan deze, waarbij Sint Willibrordus voor deze goederen samen een huurprijs van ƒ 25.000,-- per jaar verschuldigd is ("geïndexeerd zoals erfpacht"). Art. 10 van deze overeenkomst houdt in dat als de erfpachtcanon van ƒ 10.000,-- wordt verhoogd ("bedrag van de indexering uitgesloten"), de huurprijs van ƒ 25.000,-- dienovereenkomstig wordt verlaagd.
Op 12 november 1986 is een notariële akte gepasseerd "houdende uitgifte in erfpacht en opstalrecht", waarbij aan Sint Willibrordus in de eerste plaats het kerkgebouw met toebehoren in eigendom is overgedragen (met vestiging van een opstalrecht) en in de tweede plaats de grond in erfpacht is uitgegeven. Volgens art. 8 van de akte blijft, voorzover daarvan in deze akte niet wordt afgeweken, tussen partijen gelden hetgeen eerder overigens tussen hen is overeengekomen. Art. 10 bevat een indexeringsclausule met betrekking tot de erfpachtcanon.
3.3.2 Het Hof heeft in rov. 4.3 geoordeeld dat "sprake is van verschillende overeenkomsten die niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden". Naar het oordeel van het Hof zijn vier overeenkomsten gesloten, niet - zoals [eiseres] stelt - één overeenkomst die uit vier onderdelen bestaat. De stelling van [eiseres] dat "indien aan één van de onderdelen wordt getornd, daarmee de overige onderdelen op de tocht komen te staan", zou volgens het Hof juist kunnen zijn "indien tussen de vier overeenkomsten zodanige verbinding (bijvoorbeeld door middel van schakelbepalingen) zou zijn gemaakt dat een zich in de ene overeenkomst voordoende omstandigheid ook gevolgen heeft voor de overige overeenkomsten". Dat is echter volgens het Hof "niet dan wel onvoldoende gebleken. Tussen de overeenkomsten van 15 augustus 1986 en die van 12 november 1986 is alleen de verbinding gelegd met betrekking tot de indexering en niet met betrekking tot de hoofdsom". Verder wijst het Hof erop dat de erfpacht eeuwigdurend is en de huur niet, en dat volgens de ene overeenkomst de huur zal eindigen bij het einde van de erfpacht, maar dat de andere overeenkomst niet het omgekeerde bepaalt. Het bepaalde in art. 10 van de overeenkomst van 15 augustus 1986 (zie hiervoor in 3.3.1) vindt het Hof, gelet op het bepaalde in art. 10 van de overeenkomst van 12 november 1986 (zie eveneens 3.3.1) onvoldoende aanwijzing voor (de juistheid van) het standpunt van [eiseres]. Overigens heeft [eiseres] volgens het Hof geen concrete feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
3.3.3 Met dit oordeel verwierp het Hof de stelling van [eiseres] dat partijen in 1986 één alomvattende overeenkomst hebben gesloten die in vier onderdelen uiteenviel: (a) verkoop van de opstallen (kerk en kapel) voor ƒ 375.000,--, (b) verkoop van de inventaris (niet zijnde de kunstvoorwerpen op de lijsten A en B) voor ƒ 300.000,--,(c) uitgifte van de grond in erfpacht voor een canon van ƒ 10.000,-- per jaar met indexeringsbeding en (d) verhuur van de kunstvoorwerpen op de lijsten A en B voor een huurprijs van ƒ 25.000,-- per jaar met indexeringsbeding. In de onderhandelingen is volgens [eiseres] - naast het ineens door Sint Willibrordus te betalen bedrag van ƒ 675.000,-- - een jaarlijkse vergoeding van ƒ 35.000,-- afgesproken, die alleen om fiscale redenen voor ƒ 10.000,-- is aangemerkt als erfpachtcanon en voor ƒ 25.000,-- als huurprijs van de kunstvoorwerpen, waarvan beide partijen destijds meenden dat zij eigendom waren en zouden blijven van [betrokkene 1] (lijst A), dan wel van het Aartsbisdom dat deze aan [betrokkene 1] in bruikleen had gegeven (lijst B). Volgens [eiseres] is de tussen partijen gesloten overeenkomst één en ondeelbaar: als de titel huurovereenkomst wegvalt omdat de kunstvoorwerpen thans eigendom van Sint Willibrordus zijn, moet volgens [eiseres] hetzij de alomvattende overeenkomst in al haar onderdelen worden vernietigd, hetzij bij wege van conversie de erfpachtcanon worden verhoogd tot het genoemde bedrag van ƒ 35.000,-- per jaar, hetzij een geheel nieuwe overeenkomst totstandkomen.
Sint Willibrordus heeft deze stellingen bestreden. Haar standpunt komt erop neer dat de huurovereenkomst (d) los staat van de drie overige overeenkomsten (a, b en c) en dus afzonderlijk kan worden vernietigd althans opgezegd. In het bijzonder betwistte zij dat één jaarlijkse vergoeding van ƒ 35.000,-- zou zijn overeengekomen.
3.3.4 Volgens onderdeel 1.1 is het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof onbegrijpelijk in het licht van de eerstgenoemde schriftelijke overeenkomst van 15 augustus 1986. Dit onderdeel faalt. Weliswaar zijn in die schriftelijke overeenkomst de onder (a), (c) en (d) genoemde onderdelen vermeld, maar die enkele omstandigheid noopte het Hof niet tot het oordeel dat deze onderdelen zodanig met elkaar samenhangen, dat vernietiging of opzegging van één ervan zonder meer meebrengt dat één of meer van de andere niet ongewijzigd in stand kunnen blijven.
3.3.5 Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [eiseres] dat de overeenkomsten zodanig met elkaar samenhangen dat vernietiging van één van de overeenkomsten tot gevolg heeft dat een of meer van de overige overeenkomsten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof die stelling wel heeft behandeld, maar verworpen.
3.3.6 Volgens onderdeel 1.3 heeft het Hof voor het antwoord op de vraag of tussen de overeenkomsten de door [eiseres] gestelde samenhang bestaat, ten onrechte alleen de aanwezigheid van verbindingen tussen de schriftelijke overeenkomsten als in zijn oordeel vermeld beslissend geacht. Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Aan zijn desbetreffende overwegingen voegt het Hof immers toe dat [eiseres] overigens geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit een dergelijke samenhang volgt. Dit laatste oordeel wordt echter in onderdeel 1.4 terecht als onbegrijpelijk bestreden. Uit het arrest van het Hof blijkt niet dat het de hiervoor in 3.3.3 samengevatte stellingen van [eiseres] over de samenhang van de overeenkomsten, vooral de stelling omtrent de verdeling van de oorspronkelijk beoogde totale vergoeding van ƒ 35.000,-- over huurprijs en erfpachtcanon en de redenen daarvoor, in zijn overwegingen heeft betrokken. In het licht van die stellingen behoefde het bestreden oordeel echter meer motivering dan het arrest bevat, zodat onderdeel 1.4 gegrond is.
3.3.7 Onderdeel 1.5 bestrijdt op dezelfde gronden als vermeld in de onderdelen 1.1-1.4 rov. 4.10 voorzover het Hof daarin, voortbouwend op rov. 4.3, de stelling van [eiseres] verwerpt dat, indien er al - zoals door Sint Willibrordus gesteld - sprake zou zijn van dwaling, deze ziet op de "gehele" overeenkomst tussen partijen en [eiseres] zich in dat geval kan beroepen op de artikelen 3:53 lid 2 en 6:230 lid 2 BW. Uit hetgeen in 3.3.6 is overwogen, volgt dat ook dit onderdeel gegrond is.
3.4 Op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7 en 2.8 vermelde gronden kunnen de onderdelen 2 en 3 niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.13, waar het Hof het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking van Sint Willibrordus verwerpt.
Onderdeel 4.1 bestrijdt het oordeel van het Hof dat terugbetaling van de huurpenningen (in verband met de nietigheid van de huurovereenkomst) geen ongerechtvaardigde verrijking van Sint Willibrordus oplevert omdat er geen grond voor huur was. Dit onderdeel klaagt terecht dat het Hof aldus miskent dat [eiseres] het beroep op ongerechtvaardigde verrijking in hoger beroep niet op de aanvankelijk door haar verdedigde huurverhouding baseerde, maar op eigendomsverkrijging ten gevolge van natrekking van de kunstvoorwerpen of onbewuste althans ongewilde overdracht van die zaken, dan wel besparing van kosten of onbillijke bevoordeling.
De onderdelen 4.2 en 4.3 betogen terecht dat het Hof niet, zoals het gedaan heeft, het oordeel van de Rechtbank dat aan de zijde van [eiseres] geen verarming heeft plaatsgevonden, zonder meer mocht overnemen. Dat oordeel berustte op de overweging dat [eiseres] volgens haar eigen stellingen de kunstvoorwerpen in bruikleen had van het Aartsbisdom en daarvoor geen vergoeding schuldig was, maar die motivering kon, wat daarvan overigens ook zij, in ieder geval in hoger beroep dit oordeel niet dragen. Daar nam [eiseres] immers niet meer het standpunt in dat zij de kunstvoorwerpen in bruikleen had. Zij bestreed nu niet meer dat deze door natrekking eigendom waren geworden van de eigenaar van het kerkgebouw maar zij stelde dat zij daardoor, voorafgaande aan de overdracht aan Sint Willibrordus in 1986, zelf als eigenaar van het gebouw ook eigenaar van de kunstvoorwerpen was geworden. Voor het overige berust de verwerping door het Hof van het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking van Sint Willibrordus kennelijk op zijn oordeel dat vernietiging van de huurovereenkomst geen gevolgen behoeft te hebben voor de overige overeenkomsten, welk oordeel, zoals hiervoor in 3.3.6 is overwogen, niet in stand kan blijven.
Onderdeel 4 is derhalve in zijn geheel gegrond.
3.6 In rov. 4.18 heeft het Hof geoordeeld dat Sint Willibrordus "voor de op lijst A voorkomende schilderijen geen huur verschuldigd is omdat die schilderijen in bruikleen (dus om niet) zijn gegeven". In onderdeel 5.1 wordt terecht aangevoerd dat het Hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden. Voor de Rechtbank heeft Sint Willibrordus erkend dat deze schilderijen eigendom van [eiseres] zijn en dat zij daarvoor huur verschuldigd is. In hoger beroep is zij niet van dit standpunt teruggekomen. Het onderdeel, dat in cassatie niet is weersproken, is derhalve gegrond en onderdeel 5.2 behoeft geen behandeling.
3.7 In rov. 4.14 verwerpt het Hof de stelling van [eiseres] dat het beroep van Sint Willibrordus op onverschuldigde betaling in strijd is met redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het Hof heeft [eiseres] nagelaten die stelling te onderbouwen. Volgens onderdeel 6 is dit oordeel onbegrijpelijk (vooral) in het licht van het betoog van [eiseres] over de samenhang van de overeenkomsten en de ongerechtvaardigde verrijking van Sint Willibrordus. Nu, zoals hiervoor in 3.3.6 en 3.5 is overwogen, de desbetreffende oordelen van het Hof niet in stand kunnen blijven, slaagt ook dit onderdeel.
3.8 Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 4.16, waar het Hof het beroep van [eiseres] op conversie verwerpt. Naar het oordeel van het Hof heeft [eiseres] nagelaten "redengevende feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen aan te bieden, waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat aan de eisen van art. 3:42 BW is voldaan. (...) In het bijzonder heeft [zij] nagelaten te onderbouwen omtrent welke overeenkomst partijen dan overeenstemming zouden hebben bereikt."
Indien het Hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat degene die zich op conversie beroept, moet stellen en met argumenten staven welke overeenkomst partijen zouden hebben gesloten als zij zich bewust zouden zijn geweest van de ongeldigheid van de door hen gesloten overeenkomst, berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Tekst en strekking van art. 3:42 BW brengen mee dat voor toepassing van die bepaling voldoende is dat "aangenomen moet worden", objectief gezien, dat de strekking van de nietige rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van een andere, vervangende rechtshandeling. Tot die toepassing is de rechter ambtshalve bevoegd. Weliswaar is het in strijd met art. 3:42 een nietige overeenkomst om te zetten in een overeenkomst die partijen, naar moet worden aangenomen, niet zouden hebben gesloten als zij zich van de nietigheid van de gesloten overeenkomst bewust zouden zijn geweest, en verdient het mede daarom in het algemeen aanbeveling dat de rechter niet van zijn bevoegdheid in deze gebruik maakt voordat partijen de gelegenheid hebben gehad zich daarover uit te laten, maar daaruit volgt niet dat aan een beroep op conversie de hiervoor bedoelde eisen moeten worden gesteld.
Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde zijn oordeel echter nadere motivering, die zijn arrest niet bevat, zulks reeds omdat [eiseres] in hoger beroep, voor het geval de huurovereenkomst ongeldig zou zijn, verschillende mogelijkheden tot conversie heeft genoemd, zoals verhoging van de erfpachtcanon.
Onderdeel 7 is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Sint Willibrordus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.283,59 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 november 2002.
Conclusie 22‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
C 01/078 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 27 september 2002
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Sint Willibrordus Stichting
In deze zaak gaat het om de geldigheid van een huurovereenkomst met betrekking tot kunstvoorwerpen in een voormalig kerkgebouw waarvan partijen niet tijdig hebben onderkend dat zij als bestanddelen van de onroerende zaak moeten worden beschouwd. Daarnaast gaat het om de eisen voor conversie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in rov. 3.1 - 3.12 van het tussenvonnis van 31 december 1997 (zie rov. 3 van het bestreden arrest). Hieronder worden de feiten verkort weergegeven.
1.1.1. Met ingang van 3 april 1967 is de R.K. parochie van de heilige Willibrordus te Utrecht opgeheven. Het R.K. Aartsbisdom Utrecht heeft het kerkgebouw, het parochiehuis en de pastorie met bijbehorende grond op 11 april 1968 verkocht en geleverd aan [betrokkene 1].
1.1.2. Voorafgaand aan deze koop is tussen [betrokkene 1] en het Aartsbisdom overeenstemming bereikt over een aantal kunstvoorwerpen die zich in de kerk bevonden. De brief d.d. 19 december 1967 van het Aartsbisdom aan de vertegenwoordiger van [betrokkene 1] bevat een inventaris van goederen ("roerend of onroerend") waarvoor [betrokkene 1] een voorkeursrecht zou genieten en welke goederen volgens die brief geacht werden eigendom van het Aartsbisdom te blijven. De lijst vermeldt:
"1. Alle ramen van de kerk en de Willibrordkapel (...)
2. Het hoogaltaar.
3. Het Maria-altaar, H. Hartaltaar.
4. De communiebank.
5. De preekstoel.
6. Het triomphkruis op apostelbank.
7. Kruiswegstaties.
8. Doopvont.
9. Hek doopkapel.
10. 2 hekken Piëta-kapel.
11. Hek van de Maria-kapel.
12. Alleen het tabernakel van het hoofdaltaar.
13. Biechtstoelen.
14. De kerkbanken."
1.1.3. Op 30 juli 1971 heeft [betrokkene 1] het kerkgebouw verhuurd aan de Sint Willibrordus Stichting (thans verweerster in cassatie), die zich ten doel stelt de kerk voor de geloofsgemeenschap te behouden en te kunnen blijven gebruiken.
1.1.4. Op 15 augustus 1986 hebben [eiseres] (thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres]) en de Sint Willibrordus Stichting een overeenkomst gesloten met onder meer de volgende inhoud:
"A. [Eiseres] verkoopt aan de Sint Willibrordus Stichting het kerkgebouw staande te Utrecht aan de Minrebroederstraat 21. De koopprijs bedraagt (...) driehonderdvijfenzeventig duizend gulden (f 375.000,00).
B. [Eiseres] geeft aan de Sint Willibrordus Stichting in erfpacht het perceel grond gelegen aan de Minrebroederstraat te Utrecht, kadastraal bekend (enz.).
C. De jaarlijkse canon voor de erfpacht bedraagt f 10.000.
D. De jaarlijkse huur van de kunstschatten bedraagt f 25.000."
1.1.5. Op dezelfde datum, 15 augustus 1986, hebben partijen een schriftelijke overeenkomst gesloten met betrekking tot een aantal zich in de kerk bevindende goederen. Bij deze overeenkomst behoort een lijst A (waarop 2 schilderijen en een ingemetselde schotel in de doopkapel worden genoemd) en een lijst B (waarop dezelfde goederen voorkomen als hierboven in alinea 1.1.2 vermeld). De aanhef van deze overeenkomst vermeldt dat [betrokkene 1] eigenaar is van de goederen op lijst A en dat [betrokkene 1] de goederen op lijst B in bruikleen heeft van het Aartsbisdom Utrecht. De overeenkomst houdt in dat [betrokkene 1](1) de goederen op lijst A "tegen vergoeding in bruikleen" geeft aan de Sint Willibrordus Stichting en de goederen op lijst B voor onbepaalde tijd verhuurt aan de Sint Willibrordus Stichting. Voor de goederen vermeld op de lijsten A en B is volgens de overeenkomst een huurprijs verschuldigd van f 25.000,- per jaar, zulks met een indexeringsbeding.
1.1.6. Bij notariële akte van 12 november 1986 is het kerkgebouw door [eiseres] aan de Sint Willibrordus Stichting overgedragen en is het erfpachtsrecht gevestigd.
1.1.7. Bij brief van 31 oktober 1994 aan [eiseres] is namens de Sint Willibrordus Stichting de huurovereenkomst m.b.t. de goederen op de lijsten A en B opgezegd per 12 november 1994. [Eiseres] heeft laten antwoorden dat zij niet accoord gaat met de beëindiging van de huurovereenkomst.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 22 december 1995 heeft [eiseres] de Sint Willibrordus Stichting gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. Zij heeft aanvankelijk betaling gevorderd van f 65.466,33, vermeerderd met wettelijke rente, ter zake van achterstallige indexering van de erfpachtscanon (f 3.179,23) en achterstallige huur voor de goederen op de lijsten A en B.
1.3. De Sint Willibrordus Stichting heeft de verschuldigdheid van de canon niet betwist; zij beroept zich te dien aanzien op verrekening met haar tegenvordering. Voor wat betreft de gevorderde huursom, heeft de Sint Willibrordus Stichting de volgende verweren gevoerd:
- De huurovereenkomst heeft nooit bestaan, althans is vernietigbaar op grond van dwaling omdat zij eerst achteraf heeft bemerkt dat alle goederen op de lijsten A en B, wellicht met uitzondering van de twee schilderijen op lijst A, onroerend zijn en door natrekking deel uitmaken van het kerkgebouw dat thans eigendom is van de Sint Willibrordus Stichting. De Sint Willibrordus Stichting kan niet huurder van haar eigen goederen zijn.
- Subsidiair is de huurovereenkomst vernietigbaar wegens misbruik van omstandigheden door het overwicht dat [betrokkene 1] in de onderhandelingen had; in elk geval is de huurovereenkomst rechtsgeldig door de Sint Willibrordus Stichting beëindigd.
In reconventie heeft de Sint Willibrordus Stichting terugbetaling gevorderd van f 225.000,- in hoofdsom (later verminderd tot f 184.000,-), als onverschuldigd aan [eiseres] betaalde huurpenningen. Ook vorderde zij een verklaring voor recht, inhoudend dat met betrekking tot de goederen op de lijsten A en B geen huurovereenkomst tot stand is gekomen respectievelijk dat deze overeenkomst nietig is. De subsidiaire vordering in reconventie heeft dezelfde inhoud, met dien verstande dat de Sint Willibrordus Stichting daarin een uitzondering maakt voor de twee schilderijen op lijst A.
1.4. Naar aanleiding van het verweer heeft [eiseres] bij repliek haar vordering vermeerderd. [Eiseres] heeft in dat stadium aangevoerd dat de goederen op lijst B steeds eigendom zijn gebleven van het Aartsbisdom, dat zij gehouden is die goederen te zijner tijd aan het Aartsbisdom terug te geven en dat de Sint Willibrordus Stichting in strijd met de overeenkomst en zelfs onrechtmatig jegens [eiseres] handelt door zich als eigenaar van de goederen te beschouwen en geen huur meer te betalen. Onder handhaving van haar oorspronkelijke vordering heeft [eiseres] daarom subsidiair schadevergoeding wegens wanprestatie en onrechtmatige daad gevorderd, op te maken bij staat. Meer subsidiair heeft [eiseres] aangevoerd dat de Sint Willibrordus Stichting ongerechtvaardigd wordt verrijkt indien het juist is dat de goederen op de lijsten A en B door natrekking eigendom van de Sint Willibrordus Stichting zijn geworden. [Eiseres] heeft uit dien hoofde schadevergoeding gevorderd, op te maken bij staat.
1.5. Bij vonnis van 31 december 1997 heeft de rechtbank een gerechtelijke plaatsopneming en een comparitie van partijen gelast. Nadat deze was gehouden(2), heeft de rechtbank bij vonnis van 3 februari 1999 de volgende beslissingen genomen:
- de huurovereenkomst is niet non-existent zoals de Sint Willibrordus Stichting had betoogd (rov. 2.6 Rb);
- tussen partijen is niet in geschil dat de twee op lijst A vermelde schilderijen in eigendom toebehoren aan [eiseres]. De ingemetselde schotel vermeld op lijst A en alle goederen vermeld op lijst B met uitzondering van de biechtstoelen moeten worden aangemerkt als bestanddelen van de onroerende zaak (het kerkgebouw); zij zijn door natrekking thans eigendom van de Sint Willibrordus Stichting (rov. 2.9-2.11 Rb);
- het feit dat de Sint Willibrordus Stichting eigenaar van de goederen is geworden, terwijl beide partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst ervan uitgingen dat de goederen aan haar konden worden verhuurd, houdt in dat sprake is geweest van een wederzijdse dwaling, zodat de huurovereenkomst terecht buitengerechtelijk is vernietigd (rov. 2.12 Rb);
- anders dan [eiseres] nog had aangevoerd, heeft [eiseres] bij de overdracht aan de Sint Willibrordus Stichting zich niet de economische eigendom van de goederen op de lijsten A en B voorbehouden (rov. 2.14 Rb);
- voor zover [eiseres] conversie verlangt, in die zin dat partijen een koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen zouden hebben gesloten indien zij wegens ongeldigheid van de huurovereenkomst zouden hebben afgezien, is voor een zodanige conversie geen plaats: zodanige conversie zou onredelijk zijn jegens het Aartsbisdom, zijnde een belanghebbende die niet als partij aan de rechtshandeling heeft meegewerkt (rov. 2.15 Rb);
- met betrekking tot het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking, is door de natrekking sprake van verrijking aan de zijde van de Sint Willibrordus Stichting, maar onduidelijk is of er sprake is van verarming aan de zijde van [eiseres] (rov. 2.16-2.20 Rb). Te dien aanzien heeft de rechtbank een nieuwe comparitie van partijen gelast.
1.6. Bij vonnis van 1 september 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van verarming aan de zijde van [eiseres], zodat de vordering van [eiseres] niet op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking kan worden toegewezen. Vervolgens heeft de rechtbank ook de grondslag wanprestatie/onrechtmatige daad verworpen. Nadat de rechtbank het beroep van de Sint Willibrordus Stichting op compensatie in conventie had verworpen, heeft de rechtbank de Sint Willibrordus Stichting in conventie veroordeeld tot betaling van de geïndexeerde erfpachtscanon met nevenvorderingen. Voor het overige, dus ten aanzien van de gevorderde huur, heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich zouden uitlaten over de benoeming van deskundigen om te bepalen wat een redelijke huurprijs zou zijn geweest voor de twee schilderijen op lijst A.
1.7. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft haar stellingen ingrijpend veranderd en heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat sprake is van natrekking van de voorwerpen op de lijsten A en B met uitzondering van de twee schilderijen op lijst A en de biechtstoelen op lijst B(3). Bij memorie van grieven is ook de eis in conventie gewijzigd. Naast hetgeen in eerste aanleg was gevorderd vorderde [eiseres] in appel:
(ii) subsidiair: een schadevergoeding wegens wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking, groot f 25.000,- per jaar en vermeerderd met de contractueel bepaalde indexering; althans een schadevergoeding gelijk aan de waarde van de nagetrokken zaken, verminderd met f 184.000,-, deze schadevergoeding op te maken bij staat of door het hof in goede justitie te bepalen;
(iii) meer subsidiair en voorwaardelijk voor het geval de huurovereenkomst wegens dwaling is vernietigd: het gedeeltelijk ontzeggen van de werking aan deze vernietiging, met bepaling dat de Sint Willibrordus Stichting aan [eiseres] een vergoeding zal voldoen van f 25.000,- per jaar en vermeerderd met de contractueel bepaalde indexering, vanaf november 1994 tot de dag dat het kerkgebouw niet meer als kerk in gebruik zal zijn; althans een vergoeding gelijk aan de waarde van de nagetrokken zaken, verminderd met f 184.000,-, althans een door het hof te bepalen vergoeding;
(iv) meest subsidiair: de vernietiging van de gehele overeenkomst, d.w.z. de koopovereenkomst m.b.t. het kerkgebouw en de overige inventaris, de erfpachtovereenkomst en de litigieuze huurovereenkomst, alles op grond van dwaling.
1.8. Bij arrest van 30 november 2000 heeft het hof de grieven I t/m VIII verworpen en de vonnissen van 3 februari 1999 en 1 september 1999 in conventie bekrachtigd. Grief IX had betrekking op de beslissing van de rechtbank in reconventie. Het hof heeft overwogen dat de twee schilderijen op lijst A door [eiseres] aan de Sint Willibrordus Stichting in bruikleen zijn gegeven, dat daarom geen huurprijs verschuldigd is en dat partijen geen beslissing verlangen over een huurprijs voor de biechtstoelen (rov. 4.18). Het hof achtte de zaak daarmee rijp voor een eindbeslissing. Na vernietiging, in zoverre, van de in 1999 gewezen vonnissen van de rechtbank heeft het hof in reconventie [eiseres] veroordeeld tot (terug)betaling aan de Sint Willibrordus Stichting van f 184.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.9. [Eiseres] heeft tegen dit arrest - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De Sint Willibrordus Stichting heeft zich gerefereerd m.b.t. onderdeel 5 van het cassatiemiddel en voor het overige tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [eiseres] is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 raakt de kern van het geschil zoals dit ter beslissing aan het hof werd voorgelegd. Bij memorie van grieven heeft [eiseres], kort samengevat, gesteld dat tussen partijen op 15 augustus 1986 één alomvattende overeenkomst is gesloten die uiteenviel in vier onderdelen: (a) de verkoop van de opstallen (kerk en kapel) voor f 375.000; (b) de verkoop van inventaris (niet zijnde de goederen op de lijsten A en B) voor f 300.000; (c) de uitgifte van de grond in erfpacht voor een canon van f 10.000 per jaar met indexeringsbeding en (d) de verhuur van de kunstvoorwerpen op de lijsten A en B voor een huurprijs van f 25.000 per jaar met indexeringsbeding. Ter toelichting heeft [eiseres] nader gesteld dat, naast het bedrag dat de Sint Willibrordus Stichting ineens zou moeten betalen (in totaal f 675.000), in de onderhandelingen een jaarlijkse vergoeding van f 35.000 was afgesproken. Om overdrachtsbelasting te besparen(4) is deze jaarlijkse betalingsverplichting niet volledig toegerekend aan de erfpachtscanon, maar gesplitst. Van het bedrag van f 35.000 per jaar is f 10.000 aangemerkt als erfpachtscanon en f 25.000 als huurprijs voor de kunstvoorwerpen, waarvan beide partijen destijds meenden dat deze eigendom waren en zouden blijven van [betrokkene 1] (lijst A) resp. van het Aartsbisdom (lijst B). In de memorie van grieven spreekt [eiseres] dan ook over de "zogenaamde huurovereenkomst". Volgens [eiseres] is de alomvattende overeenkomst één en ondeelbaar: wanneer de titel huurovereenkomst wegvalt omdat de kunstvoorwerpen thans eigendom van de Sint Willibrordus Stichting zijn, moet volgens [eiseres] hetzij de alomvattende overeenkomst in al haar onderdelen worden vernietigd - hetgeen niet haar voorkeur heeft en slechts uiterst subsidiair wordt gevorderd -, hetzij bij wege van conversie de erfpachtscanon worden verhoogd tot het genoemde bedrag van f 35.000 per jaar(5), hetzij een geheel nieuwe overeenkomst tot stand komen.
2.2. De Sint Willibrordus Stichting heeft dit standpunt van [eiseres] in appel bestreden. Zij heeft bevestigd dat naast de verkoop van het kerkgebouw voor f 375.000 (a) en de overige inventaris voor f 300.000 (b), een erfpacht met een canon van f 10.000 per jaar (c) is overeengekomen. Op 15 augustus 1986 zou de vertegenwoordiger van [eiseres] haar hebben overvallen met de wens tevens een huurovereenkomst met betrekking tot de kunstvoorwerpen te sluiten voor een huurprijs van f 25.000 per jaar (d). Namens de Sint Willibrordus Stichting is de overeenkomst ondertekend uitsluitend omdat [eiseres] had gedreigd dat de kunstvoorwerpen anders uit de kerk zouden worden weggehaald. Volgens de Sint Willibrordus Stichting is deze huurovereenkomst (d) niet onlosmakelijk verbonden met de drie overige overeenkomsten (a, b en c). Zij kan dus afzonderlijk worden vernietigd; in ieder geval kon zij afzonderlijk worden opgezegd. In het bijzonder betwistte de Sint Willibrordus Stichting dat een (eeuwigdurende?) jaarlijkse betalingsverplichting van f 35.000 tussen partijen is overeengekomen. Dat overeenstemming zou zijn bereikt over een betalingsverplichting van f 35.000 per jaar is volgens de Sint Willibrordus Stichting bovendien onaannemelijk: tot 1986 bedroeg de huur voor de kerk met alle inventaris inclusief de kunstvoorwerpen f 60.000 per jaar. De Sint Willibrordus Stichting zou er in augustus 1986 ernstig op achteruit zijn gegaan wanneer zij zou hebben ingestemd met een jaarlijkse betalingsverplichting van f 35.000 naast het ineens betaalde bedrag van f 675.000 en de eigenaarslasten.
2.3. Het hof heeft in rov. 4.3 beslist dat sprake is van verschillende overeenkomsten die niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat dus niet sprake is van één overeenkomst die uit verschillende onderdelen bestaat. Subonderdeel 1.1 noemt deze beslissing onbegrijpelijk in het licht van de akte van 15 augustus 1986 (hierboven in 1.1.4 gedeeltelijk geciteerd). Volgens [eiseres] laat deze akte geen andere gevolgtrekking toe dan dat in elk geval de koop (a), de erfpacht (c) en de verhuur (d) bij één overeenkomst zijn aangegaan.
2.4. M.i. faalt de klacht. In de akte van 15 augustus 1986 worden de elementen (a), (c) en (d) inderdaad alle drie genoemd. Ter discussie stond niet of deze drie elementen bij één overeenkomst zijn aangegaan. Ter discussie stond de vraag of deze elementen zodanig met elkaar zijn verbonden dat "indien aan één van de onderdelen wordt getornd daarmee de andere onderdelen op de tocht komen te staan". Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord. Gelet op de motivering die het hof in rov. 4.3 heeft gegeven, was het niet nodig dat het hof uitdrukkelijk inging op het feit dat deze drie elementen in de akte van 15 augustus 1986 waren vermeld. Subonderdeel 1.2 mist feitelijke grondslag. Uit rov. 4.3 volgt dat het hof de stelling van [eiseres], dat sprake is van overeenkomsten die zodanig met elkaar samenhangen dat de vernietiging van één der overeenkomsten tot gevolg heeft dat (een of meer van) de overige overeenkomsten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven, heeft behandeld en verworpen.
2.5. Subonderdeel 1.3 klaagt primair dat het hof een verkeerd criterium heeft aangelegd, waar het hof in rov. 4.3 de eis stelt: "indien tussen de vier overeenkomsten zodanige verbinding (bijv. door middel van schakelbepalingen) zou zijn gemaakt dat een zich in de ene overeenkomst voordoende omstandigheid ook gevolgen heeft voor de andere overeenkomsten". Of sprake is van een samenhang, als door [eiseres] gesteld, is volgens de klacht niet afhankelijk van de aanwezigheid van zodanige verbindingen in de schriftelijke overeenkomsten, maar moet worden vastgesteld aan de hand van de uitleg van de rechtsverhouding tussen partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. Het middelonderdeel verwijst naar HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 m.nt. JBMV (Jans/FCN; het bekende arrest over de koppeling van een huurkoopovereenkomst en een financieringsovereenkomst). Subsidiair verbindt het subonderdeel hieraan een motiveringsklacht. Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld met subonderdeel 1.4, waarin [eiseres] klaagt dat onbegrijpelijk is op welke grond het hof van oordeel is dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de samenhang van de overeenkomsten onder a, b, c en d.
2.6. Het hof heeft in rov. 4.3 onderzocht of in de schriftelijke overeenkomsten een onderlinge verbinding is gelegd en heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daarmee was een begrijpelijk oordeel beschikbaar over de tekst van de contracten, maar dat is ingevolge het Haviltex-criterium en ook volgens de maatstaf van NJ 1999, 97 niet voldoende. Naast het antwoord op de vraag of in de contracten een onderlinge verbinding is gelegd, bevat rov. 4.3 nog twee andere gronden waarop 's hofs oordeel berust. De eerste is dat de onder 3.3 - 3.6 door de rechtbank vastgestelde feiten "veeleer" wijzen op het bestaan van verschillende overeenkomsten dan op één overeenkomst. Dat is voor het hof dus een indicatie, maar niet een zelfstandig dragende grond. De tweede grond houdt in dat "door [eiseres] overigens geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld en te bewijzen zijn aangeboden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven". Dit zou, indien juist, wèl een zelfstandig dragende grond kunnen zijn. Met de steller van het middel ben ik van mening dat deze overweging in het licht van het uitvoerige betoog van [eiseres] bij MvG onder 9 - 23 onbegrijpelijk is. De essentie van dat betoog was dat (naast het in één keer te betalen bedrag van f 675.000) een jaarlijkse betaling van f 35.000 tussen partijen is overeengekomen en dat uitsluitend om een fiscale reden een "huurovereenkomst" tot een bedrag van f 25.000 per jaar met betrekking tot de voorwerpen op de lijsten A en B is gesloten. Als dit betoog van [eiseres] juist is - hetgeen in dit stadium van het geding geenszins vaststaat -, ontheft het wegvallen van de huurovereenkomst de Sint Willibrordus Stichting niet zonder meer van de overeengekomen betalingsverplichting van in totaal f 35.000 per jaar, althans niet zonder een nadere redengeving, welke in het bestreden arrest ontbreekt. M.i. kan het bestreden arrest niet in stand blijven en moet dit betoog alsnog worden onderzocht. Subonderdeel 1.5 bouwt voort op deze klacht en slaagt om dezelfde reden.
2.7. Onderdeel 2 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rov. 4.7. Hier behandelt het hof de stelling van [eiseres] dat indien de Sint Willibrordus Stichting bij het sluiten van de huurovereenkomst heeft gedwaald, die dwaling onverschoonbaar is omdat de Sint Willibrordus Stichting werd bijgestaan door haar boekhouder/accountant. Het hof heeft die stelling om twee zelfstandige redenen verworpen, waarvan het middelonderdeel slechts één reden aanvalt(6). [eiseres] heeft dus geen belang bij deze klacht.
2.8. Onderdeel 3 keert zich tegen de gronden waarop het hof de stelling van [eiseres] heeft verworpen, dat zij zich (bij de verkoop en levering van de juridische eigendom van de opstallen aan de Sint Willibrordus Stichting) de economische eigendom van de goederen op de lijsten A en B had voorbehouden. De rechtbank heeft overwogen dat, nu niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] uitdrukkelijk en schriftelijk de economische eigendom heeft voorbehouden, de conclusie moet zijn dat zij de economische eigendom niet heeft behouden(7). Het hof heeft in rov. 4.11 dit oordeel overgenomen en daaraan toegevoegd dat in hoger beroep (grief V, MvG 63-67) onvoldoende feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel nopen. Dit laatste impliceert dat - anders dan het middel veronderstelt - het hof zich niet uitsluitend heeft laten leiden door de omstandigheid dat [eiseres] niet een uitdrukkelijk schriftelijk eigendomsvoorbehoud heeft gemaakt. De rechtsklacht mist om die reden feitelijke grondslag. Voor het overige is de redengeving niet onbegrijpelijk. Het gaat hier om een kwalificatie die [eiseres], achteraf en subsidiair, aan het overeengekomene heeft willen geven. Het behoefde geen nadere toelichting waarom het hof tot een ander oordeel is gekomen. Het middelonderdeel verwijst nog naar de pleitnota zijdens [eiseres] in appel punt 19. Daar is voor het eerst bepleit de overeenkomst, indien nietig voor wat betreft de huur van de kunstvoorwerpen, te converteren in een economische eigendomsoverdracht van die voorwerpen. Dat was niet het onderwerp van de vijfde grief die in rov. 4.11 werd behandeld. Onderdeel 3 treft dus geen doel.
2.9. Onderdeel 4 heeft betrekking op de gestelde ongerechtvaardigde verrijking. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking (art. 6:212 lid 1 BW). Het hof overweegt in rov. 4.13 allereerst dat de terugbetaling van de huurpenningen (zoals in reconventie gevorderd) geen ongerechtvaardigde verrijking van de Sint Willibrordus Stichting betekent, omdat er geen grond was voor huur (ook niet t.a.v. de twee schilderijen op lijst A; een kwestie die in onderdeel 5 aan de orde zal komen). Subonderdeel 4.1 maakt tegen dit oordeel bezwaar.
2.10. Deze overweging van het hof vloeit kennelijk voort uit zijn eerdere oordeel, in rov. 4.3, dat de vernietiging van de huurovereenkomst geen gevolgen behoeft te hebben voor de overige op 15 augustus 1986 gesloten overeenkomsten. Nu dat oordeel n.m.m. geen stand houdt op de gegeven motivering (zie alinea 2.6 hiervoor), kan ook de hier bedoelde overweging niet in stand blijven.
2.11. De subonderdelen 4.2 en 4.3 zijn gericht tegen de overweging dat er geen sprake is van een verarming aan de zijde van [eiseres]. In de door het hof overgenomen redenering van de rechtbank kán er geen sprake zijn van verarming aan de zijde van [eiseres]: in de eigen stellingname van [eiseres] had zij de kunstvoorwerpen op lijst B immers slechts in bruikleen van het Aartsbisdom. Volgens de rechtbank (vonnis 3 februari 1999, rov. 2.19, en eindvonnis, rov. 2.3), zou er eerst sprake kunnen zijn van een verarming wanneer [eiseres] ter zake van deze kunstvoorwerpen enig bedrag aan het Aartsbisdom verschuldigd is; daarvan is geen sprake. De subonderdelen klagen, samengevat: (i) dat het hof miskent dat het enkele verlies van een goed een verarming kan opleveren, ook al heeft de verarmde dit goed zelf gratis verkregen; (ii) dat, voor zover het hof van oordeel is dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld, dit oordeel onbegrijpelijk is omdat [eiseres] zich bij memorie van grieven (nrs. 85-86) had beroepen op het verlies van de kunstvoorwerpen die in 1968 door natrekking eigendom van [betrokkene 1] zijn geworden en thans eigendom van de Sint Willibrordus Stichting zijn; (iii) dat het hof miskent dat [eiseres] hoe dan ook schade in de zin van art. 6:212 BW lijdt omdat zij uit de gehele transactie minder opbrengst verkrijgt indien de huurovereenkomst wordt vernietigd.
2.12. Het komt mij voor dat het hof over het hoofd ziet dat de redenering van de rechtbank, die aansloot bij de stellingen die [eiseres] in eerste aanleg had ingenomen, in de fase van het hoger beroep niet zonder meer kon worden overgenomen: [eiseres] heeft haar stellingen in hoger beroep immers gewijzigd. In de memorie van grieven onder 7 en onder 85-86 heeft [eiseres] nader het standpunt ingenomen dat [betrokkene 1] reeds in april 1968 de eigendom van het kerkgebouw met de daartoe behorende onroerende zaken (de kunstvoorwerpen op lijst B, met uitzondering van de biechtstoelen die door de rechtbank als roerende zaken zijn aangemerkt) heeft verworven. Vervolgens is [eiseres] eigenaar geworden; door de overdracht thans de Sint Willibrordus Stichting. Indien de huurovereenkomst wegvalt (wanneer zij vernietigd is wegens dwaling omdat de Sint Willibrordus Stichting geen goederen kan huren die reeds haar eigendom zijn) en alle betaalde huurpenningen door [eiseres] aan de Sint Willibrordus Stichting moeten worden terugbetaald, is er volgens [eiseres] wel degelijk sprake van een verarming aan haar kant. Die stelling wordt in rov. 4.13 niet adequaat weerlegd. De klachten onder (i) en (ii) acht ik daarom gegrond. Indien het oordeel van het hof (stilzwijgend) steunt op de gedachte dat de verarming geen verband houdt met het wegvallen van de nietige huurovereenkomst, maar met de omstandigheid dat [eiseres] tegelijk met het kerkgebouw ook de vast aan dat gebouw verbonden kunstvoorwerpen aan de Sint Willibrordus Stichting heeft geleverd, gaat de klacht onder (iii) op. Zoals bij de bespreking van onderdeel 1 reeds aan de orde kwam, wordt in het bestreden arrest het standpunt van [eiseres] dat het wegvallen van de huurovereenkomst niet los gezien kan worden van de overige, gelijktijdig gesloten overeenkomsten onvoldoende weerlegd.
2.13. Subonderdeel 5.1 is in cassatie niet tegengesproken. M.i. is hier sprake geweest van een vergissing. De Sint Willibrordus Stichting heeft - nadat zij aanvankelijk had gesteld dat de twee schilderijen op lijst A "wellicht" roerende zaken zijn - bij gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming erkend dat deze twee schilderijen eigendom van [eiseres] zijn. Bij akte ter rolle d.d. 3 juni 1998 blz. 3 heeft zij erkend voor de schilderijen huur verschuldigd te zijn, waarbij zij (tot de datum tegen welke de huurovereenkomst door haar is opgezegd) als een redelijke huurprijs een bedrag van f 2.000 per maand heeft aangehouden; zij heeft de reconventionele vordering tot terugbetaling in verband hiermee verminderd. [Eiseres] had in haar antwoordakte (uiteraard) geen bezwaar tegen de vermindering van eis in reconventie, maar vond een huurprijs van f 2.000 per maand niet voldoende(8). Zoals gezegd, heeft de rechtbank deskundigen willen benoemen om een redelijke huurprijs voor de schilderijen vast te stellen. In hoger beroep was dit geen punt van discussie. Het hof heeft dus de grenzen van de rechtsstrijd overschreden door te oordelen dat de twee schilderijen op lijst A om niet door [eiseres] aan de Sint Willibrordus Stichting in bruikleen zijn verstrekt. De klacht is gegrond. Subonderdeel 5.2 behoeft na het voorgaande geen bespreking.
2.14. De motiveringsklacht van onderdeel 6 is gericht tegen rov. 4.14. De gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt m.i. met zich mee dat, wanneer opnieuw wordt vastgesteld wat er precies tussen partijen is overeengekomen, ook opnieuw zal moeten worden onderzocht of het beroep van de Sint Willibrordus Stichting op onverschuldigde betaling van huur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In zoverre slaagt onderdeel 6.
2.15. Onderdeel 7 heeft betrekking op het beroep van [eiseres] op conversie, gedaan voor het geval de huurovereenkomst op grond van dwaling wordt vernietigd. Art. 3:42 BW bepaalt:
"Beantwoordt de strekking van een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien, dan komt haar de werking van die andere rechtshandeling toe, tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling als partij heeft medegewerkt."
Bij conclusie van dupliek in reconventie (onder 24 resp. 25) heeft [eiseres] voor het eerst een beroep op deze bepaling gedaan. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 februari 1999 (rov. 2.15-2.16) het beroep op conversie verworpen.
2.16. In hoger beroep is [eiseres] met grief VI hiertegen opgekomen. Zij heeft nader gesteld:
"Partijen zouden een andere oplossing hebben gekozen voor de overeengekomen jaarlijkse vergoeding, door ofwel de erfpacht te verhogen, dan wel uitdrukkelijk de economische eigendom bij [eiseres] te laten, dan wel een koopovereenkomst met betaling in termijnen, in alle gevallen met een verplichting tot teruglevering na beëindiging van de overeenkomst, dan wel enige andere, al dan niet onbenoemde overeenkomst" (MvG onder 71).
Het hof heeft het beroep op conversie in een ruime zin opgevat: zie rov. 4.15. In rov. 4.16 is het hof van oordeel dat [eiseres] heeft nagelaten "te onderbouwen omtrent welke overeenkomst partijen dan overeenstemming zouden hebben bereikt". Onderdeel 7 noemt deze overweging onbegrijpelijk, omdat [eiseres] in feitelijke instanties tenminste vier mogelijkheden heeft genoemd: verhoging van de erfpachtscanon, een verkoop van het kerkgebouw onder voorbehoud van de economische eigendom van de kunstvoorwerpen, een koopovereenkomst met betaling in termijnen, of een onbenoemde (gebruiks-)overeenkomst in de lijn van de huurovereenkomst.
2.17. In de bestreden overweging klinkt de rechtsopvatting door: dat het op de weg van [eiseres] lag om niet alleen te stellen, maar ook met argumenten te onderbouwen, welke overeenkomst gesloten zou zijn indien partijen zich tijdig zouden hebben gerealiseerd dat die goederen, waarvan de Sint Willibrordus Stichting reeds eigenaar was, niet aan haar verhuurd konden worden. Deze rechtsopvatting stelt m.i. te hoge eisen aan de stelplicht van de partij die zich op conversie beroept. De in art. 3:42 BW bedoelde conversie werkt van rechtswege en kan door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het cassatiemiddel wordt terecht aangevoerd dat art. 3:42 BW op dit punt geen andere voorwaarden stelt dan dat de strekking van de nietige rechtshandeling in voldoende mate beantwoordt aan die van een andere, wel geldige rechtshandeling. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, gaat het om hetgeen naar objectieve maatstaven moet worden aangenomen omtrent de inhoud en de strekking van de vervangende rechtshandeling, mede aan de hand van hetgeen door de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid wordt meegebracht. A.S. Hartkamp betoogt dat in beginsel hieraan is voldaan indien de vervangende rechtshandeling aan partijen verschaft wat zij blijkens de (nietig verklaarde) overeenkomst in economisch opzicht wilden bereiken. In dat geval worden de belangen van partijen beter gediend met een conversie dan met een nietigheid zonder meer, zodat het in beginsel redelijk is aan hen de vervangende rechtsgevolgen op te leggen. De subjectieve component ziet Hartkamp hierin: de bepaling beoogt uit te sluiten de conversie in een rechtshandeling die partijen, naar uit de omstandigheden van het geval blijkt, ook dan niet zouden hebben verricht indien zij de nietige rechtshandeling wegens haar nietigheid achterwege zouden hebben gelaten(9). Ik voeg hieraan slechts toe, dat wanneer de rechter ongevraagd een nietige rechtshandeling converteert in een geldige rechtshandeling waarover partijen zich nog niet hebben uitgesproken, de kans groot is dat de beslissing in strijd komt met de regel van hoor en wederhoor. Vanuit dat processuele oogpunt kan het wenselijk zijn dat de partij die zich op conversie beroept tijdig aangeeft naar welke vorm(en) van conversie haar gedachten uitgaan, opdat de wederpartij gelegenheid krijgt zich daarover uit te spreken. Aan dit laatste vereiste wordt door de stellingen van [eiseres] ruimschoots voldaan. In het licht van de wettelijke maatstaf voor conversie is dan ook onbegrijpelijk op welke grond het hof tot het oordeel is gekomen dat voor conversie onvoldoende is gesteld. Mijn slotsom is dat onderdeel 7 slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Hoewel de overeenkomst kortweg spreekt van "[betrokkene 1]", blijkt uit de aanhef en de ondertekening, alsmede uit de wederzijdse stellingen in dit geding, dat niet [betrokkene 1] maar eiseres tot cassatie, [eiseres], als verhuurster optreedt. Kennelijk heeft [betrokkene 1], direct of indirect, op enig moment het kerkgebouw met de inventaris ingebracht in deze stichting.
2 Blijkens het proces-verbaal van de plaatsopneming waren inderdaad alle op lijst B vermelde goederen vast verbonden met het kerkgebouw, behalve de onder 13 genoemde biechtstoelen.
3 MvG onder 5.
4 MvG onder 19.
5 De kwestie van de conversie komt afzonderlijk aan de orde in onderdeel 7.
6 Aldus ook de s.t. namens de Sint Willibrordus Stichting onder 22.
7 Vonnis 3 februari 1999, rov. 2.14; de rechtbank reageert op het betoog in de CvDreconv. onder 17 en 18. Dit hield als subsidiair standpunt in dat de overeenkomsten niet erop waren gericht dat de Sint Willibrordus Stichting eigenaar van de kunstvoorwerpen zou worden. Integendeel moest deze de voorwerpen verzekeren en te zijner tijd teruggeven; hieruit moet volgens [eiseres] worden afgeleid dat tenminste de economische eigendom van de kunstvoorwerpen bij [eiseres] is gebleven.
8 Antwoordakte d.d. 29 juli 1998 blz. 5.
9 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 199; Asser-Hartkamp 4-II (2001) nr. 497; losbl. Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), aant. 6.3 (ambtshalve toepassing) resp. aant. 10.3 (objectief criterium) op art. 3:42 BW.