HR, 04-10-2002, nr. C01/284HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE4085
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-10-2002
- Zaaknummer
C01/284HR
- LJN
AE4085
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE4085, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4085
ECLI:NL:PHR:2002:AE4085, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4085
- Vindplaatsen
NJ 2004, 149 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2004, 149 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/284HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de vennootschap naar het recht van het Groot Hertogdom Luxemburg ALBECO EUROPE HOLDING S.A., gevestigd te Luxemburg,
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk BURLINGTON FINANCE CORPORATION, gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
Mr. Hermanus Johannes OVERES, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V., wonende te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 18 januari 1996 onder meer eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s.- en nog twee niet nader te noemen gedaagden op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer [eiser] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 21.350.000,--, althans een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met nevenvorderingen.
Na verweer door sommige van de gedaagden heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 maart 1998 de geldvordering toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van grieven hebben [eiser] c.s. tegen voormeld vonnis grieven aangevoerd, die vervolgens door de curator bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Op 13 maart 2001 hebben partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep hun standpunten onder overlegging van pleitnota's, alsmede onder overlegging van aktes houdende producties, bepleit resp. doen bepleiten.
Bij arrest van 17 april 2001 heeft het Hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep van 12 juni 1998, 11 december 1998 en van het vonnis van de Rechtbank van 18 maart 1998.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij exploit van 12 juni 1998 hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage tegen het op 18 maart 1998 - zie hiervóór in 1 - tussen partijen gewezen vonnis. De curator is daarbij opgeroepen te verschijnen ter zitting van het Hof van 17 december 1998. Het exploit is door [eiser] c.s. niet ter rolle van 17 december 1998 ingeschreven.
(ii) Op 11 december 1998 hebben [eiser] c.s. een tweede exploit doen uitbrengen onder handhaving van het eerste exploit teneinde de zittingsdatum te verschuiven naar 20 mei 1999. Op die dag is het tweede exploit, met daaraan gehecht het exploit van 12 juni 1998, ter rolle ingeschreven. De curator heeft zich op 20 mei 1999 gesteld.
(iii) [Eiser] c.s. hebben ter rolzitting van het Hof van 23 maart 2000 een memorie van grieven genomen, en daarin tegen voormeld vonnis van de Rechtbank 23 grieven aangevoerd. De curator heeft in de memorie van antwoord de (niet-)ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun hoger beroep niet aan de orde gesteld.
(iv) Op 13 maart 2001 hebben partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep hun standpunten voor het Hof bepleit.
3.2 Het Hof heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het Hof heeft daartoe - kort weergegeven - als volgt overwogen. Met het uitbrengen van het tweede exploit (het exploit van 11 december 1998) wilden [eiser] c.s., in afwachting van het hoger beroep in de strafzaak tegen een of meer van hen, bereiken dat de eerst dienende rechtsdag zou worden opgeschoven naar 20 mei 1999. Voormeld exploit diende derhalve niet tot herstel van enige processuele fout of enig processueel verzuim (rov. 3). Dit exploit moet worden opgevat als een op zichzelf staande dagvaarding. Nu het exploit na afloop van de appeltermijn is uitgebracht, zijn [eiser] c.s. niet ontvankelijk in hun hoger beroep. Overigens stond het [eiser] c.s., nu het tweede exploit niet diende tot herstel van een fout of een verzuim, niet vrij de rechtsdag vóór het verschijnen ervan te wijzigen, zodat de niet tijdige inschrijving van de bij het eerste exploit uitgebrachte appeldagvaarding moet leiden tot niet-ontvankelijkheid (rov. 4). Aan een en ander doet niet af dat de curator het niet-ontvankelijkheidsverweer eerst bij pleidooi heeft opgeworpen, daar de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld door het Hof ambtshalve dient te worden beoordeeld (rov. 5). In rov. 6 heeft het Hof overwogen: "[eiser] c.s. kunnen voorts uit het feit dat Overes q.q. zich heeft gesteld op 20 mei 1999 en een memorie van antwoord heeft genomen, niet afleiden dat Overes q.q. zijn (stilzwijgende) toestemming heeft gegeven om de dagvaarding van 12 juni 1998 alsnog in te schrijven ter rolle op 20 mei 1999. Hiervan is immers niet uitdrukkelijk gebleken."
3.3 Onderdeel 4 van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, is gericht tegen laatstvermelde rechtsoverweging. Het onderdeel slaagt. Niet tijdige inschrijving ter rolle van een uitgebrachte dagvaarding leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de vordering betrekking had (HR 12 januari 2001, nr. C99/003, NJ 2002, 34). Deze regel lijdt evenwel uitzondering indien de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt geplaatst (HR 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59). Indien, zoals in het onderhavige geval, de zaak alsnog op een andere dan de oorspronkelijk aangezegde dag wordt aangebracht, brengen de eisen van een behoorlijke procesorde mee dat de wederpartij die zich stelt, in haar eerste processtuk melding ervan maakt dat zij niet erin heeft toegestemd dat de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijk aangezegde is aangebracht. Nu de curator is verschenen en bij memorie van antwoord niet op dit punt, maar alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en aldus de rechtsstrijd in hoger beroep is aangegaan, ligt in dit een en ander besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak op een latere datum is aangebracht. Het andersluidende oordeel van het Hof is daarom onjuist.
Na het vorenoverwogene behoeven de overige onderdelen geen behandeling meer. [Eiser] c.s. dienen alsnog ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2001;
verklaart [eiser] c.s. ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep van 12 juni 1998 van het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 18 maart 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 372,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.
Conclusie 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr.: C01/284
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 mei 2002
Conclusie inzake:
1. [Eiseres 1]
2. ALBECO EUROPE HOLDING S.A.
3. [Eiser 3]
4. BURLINGTON FINANCE CORPORATION
tegen
H. J. OVERES Q.Q.
Deze zaak handelt in cassatie over het bij exploit opschuiven van de in het dagvaardingsexploit aangezegde rechtsdag.
1. Procesverloop(1)
1.1 Nu in cassatie slechts de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is, volsta ik met het procesverloop.
1.2 Bij dagvaardingsexploit(2) van 12 juni 1998 zijn eisers tot cassatie, [eiser] c.s., in hoger beroep gekomen van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 maart 1998 dat tussen Overes in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V. en [eiser] c.s., de curator, is gewezen. Daarbij is de curator opgeroepen om te verschijnen ter zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 1998.
1.3 Dit exploit is door [eiser] c.s. niet ter rolle van 17 december 1998 ingeschreven.
1.4 Op 11 december 1998 hebben [eiser] c.s. een tweede exploit doen uitbrengen onder handhaving van het eerste exploit teneinde de zittingsdatum om hen moverende redenen te verschuiven naar 20 mei 1999.
1.5 Op die dag is het tweede exploit, met daaraan gehecht het exploit van 12 juni 1998, wel ter rolle ingeschreven.
1.6 Bij memorie van grieven hebben [eiser] c.s. tegen het vonnis van de rechtbank 23 grieven aangevoerd, die vervolgens door de curator bij memorie van antwoord zijn bestreden.
1.7 Op 13 maart 2001 hebben partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep hun standpunten onder overlegging van pleitnota's, alsmede onder overlegging van aktes houdende producties, bepleit resp. doen bepleiten.
1.8 Het hof heeft [eiser] c.s. bij arrest van 17 april 2001 niet ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep van 12 juni 1998 en 11 december 1998.
1.9 Tegen dit arrest hebben [eiser] c.s. tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft een conclusie van antwoord genomen. Partijen hebben hierna hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel bevat vier onderdelen.
2.2 Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2 van het bestreden arrest, inhoudende dat het de partij die de dagvaarding heeft doen uitbrengen in beginsel niet vrijstaat deze rechtsdag voor het verschijnen ervan te wijzigen, behoudens de in artikel 92 Rv. (oud) en de in de jurisprudentie toegelaten uitzonderingen, en dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel waarop de dagvaarding betrekking heeft.
2.3 Het onderdeel betoogt - kort gezegd - dat het recht zich er niet tegen verzet dat voor de eerst dienende dag een appelexploit wordt uitgebracht waarbij tegen een latere roldag wordt opgeroepen.
2.4 Het onderdeel faalt.
Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op het door de Hoge Raad op 15 december 2000, NJ 2002, 33 m.nt. HJS onder nr. 34, gewezen arrest waarin dezelfde problematiek aan de orde was. De Hoge Raad heeft toen overwogen:
"(...) Het staat de partij die de dagvaarding heeft doen uitbrengen in beginsel niet vrij deze rechtsdag voor het verschijnen ervan te wijzigen. De uitzonderingen die op dit beginsel zijn toegelaten, zoals die vermeld in art. 92 Rv. betreffen uitsluitend gevallen waarin processuele fouten of verzuimen bij exploit worden hersteld. (...) Voorts moet tot uitgangspunt worden genomen (...) dat niet-tijdige inschrijving ter rolle in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel waarop de dagvaarding betrekking had (HR 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59; 17 september 1993, nr. 15086, NJ 1993, 741)."
"(...) Het verzuim om de zaak op de rol van deze datum te doen inschrijven is evenmin hersteld door het exploit van 18 februari 1997, al daarom niet omdat dit exploit, naar volgt uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld, niet de strekking had het verzuim te herstellen dat hierin bestond dat de zaak niet tijdig was ingeschreven op de rol van 19 december 1996.(...)"
2.5 Het hof heeft in rechtsoverweging 3 - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de raadsman van [eiser] c.s. bij pleidooi heeft toegelicht dat met het tweede exploit van 11 december 1998 werd beoogd te bewerkstelligen dat de eerst dienende dag zou worden opgeschoven naar 20 mei 1999 omdat [eiser] c.s. in afwachting waren van het hoger beroep in de strafzaak tegen één of meer van hen, zodat het tweede exploit niet diende tot herstel van enige processuele fout of enig processueel verzuim.
2.6 Het hof heeft dit tweede exploit dan ook - in cassatie niet bestreden - aangemerkt als een op zichzelf staande dagvaarding die na afloop van de appeltermijn is uitgebracht.
Nu het eerste dagvaardingsexploit niet ter rolle was ingeschreven en dit verzuim niet rechtsgeldig is hersteld, heeft het zijn gelding verloren (o.a. HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 en HR 13 december 2000, NJ 2002, 33). Het tweede exploit is na het verstrijken van de appeltermijn uitgebracht en heeft derhalve nimmer de gelding van een dagvaardingsexploit verkregen.
Het hof heeft [eiser] c.s. mitsdien op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
2.7 Het tweede onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat de regel van het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001, NJ 2002, 34, een nieuwe rechtsregel is ten opzichte van de voordien bestaande praktijk en dat daarom gelding aan de regel dient toe te komen - conform of naar analogie van het in art. 4 AB neergelegde beginsel - dat een rechtsregel alleen voor de toekomst geldt en geen terugwerkende kracht heeft.
2.8 Ook dit onderdeel faalt.
M.i. is van een nieuwe regel geen sprake. Het door de Hoge Raad in genoemd arrest gegeven oordeel is gebaseerd op een reeks van uitspraken over herstel van nietigheden en met nietigheden gelijk te stellen fouten in een dagvaarding en herstel van verzuimen om een zaak ter rolle in te schrijven, waarvan ik een overzicht heb gegeven in mijn conclusie vóór dat arrest onder 2.3 tot en met 2.5, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. In die conclusie heb ik ook aangegeven waarom de aanlegger de rechtsdag van een uitgebracht exploit in beginsel niet mag wijzigen(4) en dat er een alternatief voor handen is.
2.9 Overigens wordt het door het onderdeel verdedigde beginsel, dat rechtspraak alleen voor de toekomst geldt en geen terugwerkende kracht heeft, niet in zijn algemeenheid aanvaard. De rechtspraak van de afgelopen decennia werkt steeds als hoofdregel min of meer onbeperkt terug(5).
2.10 Het derde onderdeel betoogt - kort gezegd - dat het hof de ontvankelijkheid in appel niet ambtshalve had mogen beoordelen nu vaststond dat het appelexploit van 12 juni 1998 binnen de appeltermijn was uitgebracht. Het hof had moeten oordelen over de vraag of het rechtens mogelijk was om de aangezegde rechtsdag voor het verschijnen daarvan te wijzigen; een rechtsvraag die volgens het onderdeel niet van openbare orde is en derhalve niet ambtshalve beoordeeld dient te worden.
2.11 Het onderdeel miskent dat het hof ambtshalve gehouden was de inachtneming van de appeltermijn te beoordelen en daarom de daarmee verband houdende vraag diende te beantwoorden of het eerste dagvaardingsexploit ter rolle was ingeschreven en mitsdien ook de vraag of het tweede exploit een rechtsgeldig herstel inhield van het niet-inschrijven van het eerste exploit.
2.12 Het vierde onderdeel keert zich tegen rechtsoverweging 6 waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. uit het feit dat de curator zich heeft gesteld en een memorie van antwoord heeft genomen niet kunnen afleiden dat deze zijn (stilzwijgende) toestemming heeft gegeven om de dagvaarding alsnog in te schrijven ter rolle op 20 mei 1999 nu hiervan niet uitdrukkelijk is gebleken. Volgens het onderdeel kan bedoelde toestemming ook stilzwijgend worden verleend en heeft de curator in zijn memorie van antwoord geen bezwaar gemaakt. Genoemd oordeel is volgens het onderdeel ook onbegrijpelijk.
2.13 In het oordeel van het hof ligt m.i. het oordeel besloten dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de dagvaarding betrekking had bij niet-tijdige inschrijving van een dagvaarding ter rolle achterwege kan blijven indien de zaak met toestemming van de wederpartij tegen een latere rechtsdag wordt aangebracht. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van de arresten van de Hoge Raad van 3 juni 1955, NJ 1955, 641 m.nt. DJV en van 17 december 1982, NJ 1984, 59 m.nt. WHH. De kritiek van annotator Heemskerk op laatstgenoemd arrest ziet op het omgekeerde geval, namelijk dat het verbinden van een sanctie afhankelijk wordt gemaakt van de houding van de wederpartij. Hoofdregel blijft echter dat niet tijdige inschrijving leidt tot niet ontvankelijkheid.
2.14 Het oordeel van hof dat deze toestemming niet is gebleken, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Het onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het bestreden arrest onder het kopje "Het geding".
2 Nu oud recht op deze zaak van toepassing is, hanteer ik nog de oude schrijfwijze.
3 Bij cassatiedagvaarding van 16 juli 2001.
4 Zie ook annotator Snijders.
5 O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, diss. 2001, blz. 27; J.M. Smits, Rechterlijk overgangsrecht: op zoek naar consistentie, BW-krant jaarboek, Deventer 2000, p. 23 e.v.