HR, 12-07-2002, nr. R02/020HR
ECLI:NL:HR:2002:AE4547
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2002
- Zaaknummer
R02/020HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AE4547
- Roepnaam
Schuldsanering Mackaaij
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4547, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4547
ECLI:NL:HR:2002:AE4547, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4547
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2002/172
Conclusie 12‑07‑2002
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Rek.nr. R02/020HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 21 juni 2002
conclusie inzake
[Verzoekster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoekster van cassatie, hierna: [verzoekster], is in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1]. Ten aanzien van beide echtgenoten is bij afzonderlijke vonnissen van 2 november 1999 door de Rechtbank te Utrecht de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op verzoek van de bewindvoerder heeft genoemde Rechtbank bij afzonderlijke vonnissen van 29 januari 2002 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de echtgenoten evenwel tussentijds beëindigd, zulks op de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam deze vonnissen bij afzonderlijke arresten van 26 februari 2002 bekrachtigd. Beide echtgenoten hebben beroep in cassatie ingesteld. Deze conclusie betreft het cassatieberoep van [verzoekster]. In het cassatieberoep van [betrokkene 1] (Rek.nr. R02/019HR) wordt eveneens heden geconcludeerd.
2.
In het arrest betreffende [verzoekster] overwoog het Hof onder meer (r.o. 2.2):
"Bij arrest van heden in de zaak met rekestnummer 122/02 heeft het hof het vonnis ten aanzien van [betrokkene 1] bekrachtigd. Dit arrest wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd, waarbij ten aanzien van [verzoekster] geldt dat hetgeen in dat arrest als door [betrokkene 1] erkend is vermeld, door haar, [verzoekster], in elk geval niet (voldoende) is betwist."
In het door het Hof bedoelde arrest betreffende [betrokkene 1] overwoog het Hof onder meer (r.o. 2.4):
"Als door [betrokkene 1] erkend staat voorts vast, dat hij en zijn echtgenote van de door hen uit hoofde van verrichte werkzaamheden genoten inkomsten, ook nimmer enig bedrag aan de boedel hebben afgedragen. De daarvoor aangedragen reden (dat zij gedurende de eerste maanden van het jaar 2000 "op een houtje moesten bijten") verdient in het licht van het hiervoor overwogene geen geloof."
In het arrest betreffende [verzoekster] overwoog het Hof voorts (r.o. 2.3):
"Gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen met [betrokkene 1] is gehuwd, zal de bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1], tevens tot bekrachtiging moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster]."
3.
4.
De onderdelen 1 t/m 4 van het middel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij nemen stelling tegen het oordeel van het Hof dat, gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen met [betrokkene 1] is gehuwd, bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1] tevens tot bekrachtiging zal moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster].
5.
De klacht is gegrond. Het oordeel van het Hof berust kennelijk op de opvatting dat, nu [betrokkene 1] en [verzoekster] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, het faillissement van [betrokkene 1] dat ingevolge art. 350 lid 5 Fw van rechtswege voortvloeit uit de op de voet van art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw uitgesproken beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene 1], ook [verzoekster] treft. Geen wettelijke bepaling geeft steun aan deze opvatting, ook niet die van art. 63 Fw. Ingevolge dit artikel wordt het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd als faillissement van de gemeenschap behandeld, maar het artikel gaat niet zo ver dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt, terwijl voor een zo vergaande conclusie elders in de wet evenmin aanknopingspunten zijn te vinden. Zie HR 13 juli 2001, NJ 2001, 525. Hieruit volgt dat, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, de enkele omstandigheid dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene 1] op de voet van art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw wordt beëindigd geen grond vormt voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, met het in art. 350 lid 5 Fw bedoelde gevolg, ten aanzien van [verzoekster]. Zie HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 nt. prof.mr. B. Wessels.
6.
Hoewel de klacht van de onderdelen 1 t/m 4 gegrond is, faalt zij niettemin wegens gebrek aan belang. Het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd, berust niet alleen op de grond dat ten aanzien van [betrokkene 1] op de voet van art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd, maar ook op de grond dat [verzoekster] van de door haar uit hoofde van verrichte werkzaamheden genoten inkomsten nimmer enig bedrag aan de boedel heeft afgedragen. Deze grond kan, gezien art. 350 lid 3 sub c en e Fw, het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd dient te worden zelfstandig dragen en wordt in cassatie - zoals ik hierna bij de bespreking van de middelonderdelen 7 en 8 aannemelijk hoop te maken - tevergeefs bestreden.
7.
De onderdelen 5 en 6 van het middel hebben ten opzichte van de onderdelen 1 t/m 4 een subsidiair karakter en klagen dat, indien al juist is het oordeel van het Hof dat het faillissement van [betrokkene 1] dat ingevolge art. 350 lid 5 Fw van rechtswege voortvloeit uit de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te zijnen aanzien op de voet van art. 350 lid 3 sub c, d en e Fw, ook [verzoekster] treft, het Hof niet zonder een belangenafweging, die ontbreekt, had mogen beslissen dat ook ten aanzien van [verzoekster] - met het in art. 350 lid 5 Fw bedoelde gevolg - de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd dient te worden.
8.
De onderdelen falen, omdat het uitgangspunt waarop zij berusten onjuist is: de opvatting die aan het bedoelde oordeel van het Hof ten grondslag ligt, kan niet als juist worden aanvaard.
9.
De onderdeel 7 van het middel klaagt dat niet juist is het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] en [verzoekster] van de door hen uit hoofde van verrichte werkzaamheden genoten inkomsten nimmer enig bedrag aan de boedel hebben afgedragen.
10.
Het onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. 's Hofs oordeel is van feitelijke aard en kan in cassatie op juistheid niet worden getoetst. Een zodanig oordeel laat zich in cassatie slechts bestrijden met motiveringsklachten. Zie A.E.B. ter Heide, TCR 2001, blz. 79 (onder 3). Voor zover het onderdeel 's Hofs oordeel (ook) wegens motiveringsgebreken beoogt aan te vechten, faalt het evenzeer; vindplaatsen in de gedingstukken waaruit zou blijken dat [betrokkene 1] wèl bedragen uit bedoelde inkomsten aan de boedel heeft afgedragen worden niet vermeld, zodat het onderdeel niet voldoet aan de aan een cassatieklacht ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen. Zie HR 11 januari 2002, RvdW 2002, 13.
11.
Ook onderdeel 8 van het middel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft de reden waarom volgens [verzoekster] en [betrokkene 1] aan hen geen verwijt kan worden gemaakt van het achterwege blijven van afdrachten aan de boedel als ongeloofwaardig bestempeld. Dit oordeel berust op een aan het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden feitelijke waardering van ten processe gebleken feiten en omstandigheden en van de proceshouding van [verzoekster] en haar echtgenoot. Op juistheid kan dit oordeel in cassatie niet worden getoetst.
12.
Onderdeel 9 van het middel kan evenmin tot cassatie leiden. Het verliest uit het oog dat ingevolge art. 419 lid 1 Rv de Hoge Raad zich bij zijn onderzoek moet bepalen tot duidelijk omschreven, aan de eisen van art. 407 lid 2 c.q. art. 426a lid 2 Rv beantwoordende middelen waarop het cassatieberoep steunt. Ambtshalve cassatie of cassatie buiten de voorgestelde middelen om staat de Hoge Raad niet vrij. Zie D.J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 3e dr. bew. door E. Korthals Altes en H.A. Groen, 1989, nr. 153.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 juli 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/020HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.G.E. de Vries.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van de bewindvoerder, mr. L.C. de Jong, heeft de Rechtbank te Utrecht bij vonnis van 29 januari 2002 de toepassing van de schuldsanering van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - tussentijds beëindigd, zulks op de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3, onder c, d en e, F., en in het faillissement van verzoekster een rechter-commissaris en een curator benoemd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verzoekster] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [Verzoekster] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1]. Ten aanzien van beide echtgenoten is bij afzonderlijke vonnissen van 2 november 1999 door de Rechtbank te Utrecht de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op verzoek van de bewindvoerder heeft genoemde Rechtbank bij afzonderlijke vonnissen van 29 januari 2002 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide echtgenoten tussentijds beëindigd op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, onder c, d en e, van de Faillissementswet. In hoger beroep zijn deze vonnissen bij afzonderlijke arresten van 26 februari 2002 bekrachtigd.
3.2
In het arrest betreffende [verzoekster] heeft het Hof - onder meer - als volgt overwogen:
"2.2.
Bij arrest van heden in de zaak met rekestnummer 122/02 heeft het hof het vonnis ten aanzien van [betrokkene 1] bekrachtigd. Dit arrest wordt hier als herhaald en overgenomen beschouwd, waarbij ten aanzien van [verzoekster] geldt dat hetgeen in dat arrest als door [betrokkene 1] erkend is vermeld, door haar, [verzoekster], in elk geval niet (voldoende) is betwist.
- 2.3.
Gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen met [betrokkene 1] is gehuwd, zal de bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1], tevens tot bekrachtiging moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster]."
3.3
De onderdelen 1 tot en met 4 komen terecht op tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.3 dat, gezien het feit dat [verzoekster] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met [betrokkene 1], bekrachtiging van het vonnis met betrekking tot [betrokkene 1] tevens tot bekrachtiging zal moeten leiden van het vonnis met betrekking tot [verzoekster].
Artikel 63F. bepaalt, voorzover thans van belang, slechts dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, maar gaat niet zo ver dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. De omstandigheid dat de ene in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot in staat van faillissement wordt verklaard, vormt derhalve niet een toereikende motivering voor het oordeel dat ook ten aanzien van de andere echtgenoot grond bestaat voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, onder c, d en e, F. (HR 15 februari 2002, nr. R01/100, NJ 2002, 259)
De onderdelen zijn derhalve gegrond. Niettemin kunnen zij bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4
Het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd, berust niet alleen op de in rov. 2.3 van het Hof neergelegde grond, maar ook op de in rov. 2.2 neergelegde grond. Het Hof heeft daarin kennelijk geoordeeld dat ook ten aanzien van [verzoekster] vaststaat dat zij nimmer enig bedrag van door haar uit hoofde van verrichte werkzaamheden genoten inkomsten aan de boedel heeft afgedragen en dat zij, hoewel zij bij herhaling op haar verplichting is gewezen de bewindvoerder correct te informeren, geen informatie over haar inkomsten heeft verstrekt, zodat ten aanzien van [verzoekster] sprake is van de in art. 350 lid 3, onder c, d en e, F. bedoelde situatie. Deze grond kan het oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd zelfstandig dragen.
De in de onderdelen 5 tot en met 9 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 juli 2002.