HR, 03-05-2002, nr. C00/239HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD9604
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-05-2002
- Zaaknummer
C00/239HR
- LJN
AD9604
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9604, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9604
ECLI:NL:PHR:2002:AD9604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9604
- Vindplaatsen
NJ 2005, 39 met annotatie van P. Vlas
NJ 2005, 39 met annotatie van P. Vlas
Uitspraak 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
3 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/239HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar buitenlands recht SPECTRA INTERNATIONAL PLC, gevestigd te Edgware, Londen, Verenigd Koninkrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
ZIEGLER NEDERLAND B.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Spectra - heeft bij exploit van 12 februari 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Ziegler - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Ziegler te veroordelen om aan Spectra te betalen de in het petitum van de dagvaarding vermelde bedragen tot een totaal bedrag van GBP 17.820,33 met de wettelijke rente over de bedragen en met ingang van de in het petitum van de dagvaarding vermelde data.
Ziegler heeft de vordering gemotiveerd bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd Spectra te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 1993.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft Spectra een incidentele conclusie genomen tot onbevoegdheid van de Rechtbank om van de reconventionele vordering kennis te nemen.
Ziegler heeft de incidentele conclusie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 januari 1999 in conventie Ziegler veroordeeld tot betaling aan Spectra van GBP 13,917.62, te vermeerderen met de wettelijke rente over de onderscheiden bedragen vanaf de in het overzicht genoemde data. In reconventie heeft de Rechtbank zich in het incident bevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit in het incident in reconventie gewezen vonnis heeft Spectra hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 mei 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis voorzover gewezen in het incident in reconventie bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te Rotterdam ter verdere afdoening en beslissing.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Spectra beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ziegler heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Spectra mede door mr. K. van Dijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ziegler, douane-expediteur te Rotterdam, heeft in 1993, vanaf begin augustus, zesentwintig vanuit Turkije verzonden partijen televisietoestellen in Rotterdam in de EG doen inklaren. De partijen waren bestemd voor Spectra, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
(ii) Begin december 1993 heeft de douane te Rotterdam van Ziegler ter zake van die inklaringen aanvulling van haar permanente zekerheid geëist, omdat in de toestellen onderdelen uit derde landen zouden zijn verwerkt welke zich niet in het vrije verkeer van Turkije zouden hebben bevonden en met betrekking waartoe ook geen compenserende heffing was vastgesteld; volgens de douane moest daarom rekening worden gehouden met (na)heffing van invoerrechten en anti-dumpingheffing.
(iii) In november en begin december 1993 is nog een drietal soortgelijke zendingen in Rotterdam aangekomen, welke Ziegler niet heeft doen inklaren maar in verband met de eis van de douane onder zich heeft genomen; Ziegler nam het standpunt in dat zij een voorwaardelijke vordering heeft op Spectra - eigenares van de toestellen en volgens Ziegler mede-opdrachtgeefster ter zake van de door Ziegler verzorgde inklaring van de eerdere partijen - en dat zij krachtens de FENEX-voorwaarden, althans op grond van een retentierecht volgens de wet, gerechtigd was de drie partijen onder zich te houden.
(iv) Spectra heeft in kort geding gevorderd dat Ziegler de eerste van de drie vastgehouden partijen zou vrijgeven, doch deze vordering is bij vonnis van 26 november 1993 afgewezen. Van dit vonnis is Spectra niet in hoger beroep gekomen. De partij is vervolgens vrijgegeven nadat Spectra ten behoeve van Ziegler een bankgarantie had gesteld.
(v) Na een tweede kort geding in verband met het vasthouden door Ziegler van de tweede en de derde partij, heeft Spectra ten behoeve van Ziegler verdere zekerheid gesteld door middel van een bankgarantie, waarna Ziegler ook de tweede en de derde partij heeft vrijgegeven. In hoger beroep oordeelde het gerechtshof te 's-Gravenhage dat Ziegler geen retentierecht op de partijen televisietoestellen had verkregen en is Ziegler veroordeeld de bankgarantie te verminderen. Het cassatieberoep tegen dat arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 29 november 1996, nr. 16024, verworpen.
3.2 De Rechtbank heeft in de onderhavige procedure in conventie de vordering van Spectra tot vergoeding van schade als gevolg van de uitoefening van het retentierecht op de drie laatste partijen televisietoestellen toegewezen en zich in het incident in reconventie op grond van art. 5 sub 3 EEX bevoegd verklaard kennis te nemen van de reconventionele vordering van Ziegler tot - kort gezegd - vergoeding van schade die zij heeft geleden bij de uitvoering overeenkomstig de instructies van (onder meer) Spectra van de opdrachten tot inklaring van de eerste zesentwintig partijen televisietoestellen. Op het hoger beroep van Spectra heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank, voorzover gewezen in het incident in reconventie, bekrachtigd. Nadat het Hof in rov. 3 van zijn arrest onder a tot en met o de door Ziegler bij haar conclusie van eis in reconventie aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen had weergegeven, heeft het onder meer het volgende overwogen (rov. 8):
"Naar het oordeel van het hof kan uit de door Ziegler in eerste aanleg in de conclusie van eis in reconventie gestelde feiten, zoals weergegeven onder 3. van dit arrest, redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat Ziegler aan Spectra een tekortkoming in de nakoming van haar contractuele verplichtingen in het kader van een overeenkomst tot opdracht tot invoer van partijen ktv's in de EU heeft verweten, zomede een onrechtmatige daad door schending van een buitencontractuele norm, te weten, kort weergegeven, door misleiding van Ziegler door het bewust verstrekken van onjuiste informatie omtrent onder meer de oorsprong van de ktv's. Hieruit volgt dat de rechtbank te Rotterdam zich terecht bevoegd heeft verklaard om van de vordering van Ziegler op Spectra kennis te nemen. Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 5, eerste lid en derde lid EEX."
3.3 De onderdelen 1 en 2 keren zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Rotterdam op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is van de reconventionele vordering kennis te nemen. Uit het arrest zou niet (voldoende gemotiveerd) blijken op welke grond sprake is van de in dat artikellid bedoelde situatie dat de Nederlandse rechter (hier de Rechtbank te Rotterdam) bevoegd is omdat sprake zou zijn van een aan de reconventionele vordering ten grondslag gelegde verbintenis uit overeenkomst van Spectra die is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in Rotterdam. Het Hof zou niet duidelijk hebben gemaakt dat sprake is van de situatie dat uit de tussen Spectra en Ziegler gesloten overeenkomst voor Spectra een (hoofd)verbintenis voortvloeit die inhoudt dat zij Ziegler van documenten en informatie moet voorzien en dat zulks in Rotterdam zou dienen plaats te vinden.
3.4.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat niet beslissend is of de verweerder het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde overeenkomst betwist (vgl. HvJEG 4 maart 1982, zaak 38/81 (Effer/Kantner), Jurispr. 1982, p. 825, NJ 1983, 508). Voorzover de onderdelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
3.4.2 De aangezochte rechter dient bij de bepaling van zijn bevoegdheid ingevolge art. 5 sub 1 EEX in een geval als het onderhavige aan de hand van het volgens zijn internationaal privaatrecht op de overeenkomst toepasselijke recht te onderzoeken waar de verbintenis uit overeenkomst die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (zie HvJEG 6 oktober 1976, zaak 12/76 (Tessili/Dunlop), Jurispr. 1976, p. 1473, NJ 1977, 169, en HvJEG 28 september 1999, zaak C-440/97 (Groupe Concorde), Jurispr. 1999, p. I-6307, NJ 2001, 595). De onderdelen zijn gegrond, voorzover zij erover klagen dat het bestreden arrest niet het oordeel inhoudt dat en waarom de contractuele verbintenis waarvan de niet-nakoming door Ziegler ten grondslag is gelegd aan haar reconventionele vordering tot schadevergoeding, in het rechtsgebied van de Rechtbank te Rotterdam moet worden uitgevoerd. Het arrest is in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.3 De onderdelen kunnen evenwel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat onweersproken is gesteld dat de overeenkomst waarop de reconventionele vordering steunt, onderworpen is aan de FENEX-voorwaarden en dat deze voorwaarden een rechtskeuze voor het Nederlandse recht inhouden. Het Nederlandse recht is derhalve beslissend voor de vraag waar de contractuele verplichting van Spectra, wegens de niet-nakoming waarvan Ziegler vervangende schadevergoeding vordert, moest worden uitgevoerd. Daarbij gaat het om de contractuele verplichting van Spectra om het met het oog op de aan Ziegler opgedragen inklaring van de zesentwintig zendingen televisietoestellen verstrekken van juiste informatie en het ter beschikking stellen van documenten inzake de (juiste) oorsprong van die partijen televisietoestellen. Een dergelijke verplichting moet naar Nederlands recht, mede gelet op het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW, worden uitgevoerd op de plaats van vestiging van de met de inklaring belaste douane-expediteur. Nu Ziegler te Rotterdam is gevestigd, is derhalve de Rechtbank te Rotterdam op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd van de reconventionele vordering kennis te nemen.
3.5 De onderdelen 3 en 4 richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat de bevoegdheid van de Rechtbank mede is gebaseerd op art. 5 sub 3 EEX. De onderdelen betogen met een beroep op het arrest van het HvJEG van 27 september 1988, zaak 189/87 (Kalfelis/Bank Schröder), Jurispr. 1988, p. 5565, NJ 1990, 425, dat, voorzover 's Hofs oordeel is gebaseerd op art. 5 sub 3 EEX, de beslissing van het Hof onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het Hof heeft miskend dat onder het verdragsautonoom uit te leggen begrip "verbintenis uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 sub 3 EEX slechts een rechtsvordering valt die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 EEX. De door het Hof bedoelde "buitencontractuele norm" speelt wellicht in de contractuele verhouding van Ziegler en Spectra een rol, maar kan geen bevoegdheid op de voet van art. 5 sub 3 EEX creëren, nu het in dat verband gestelde niet los kan worden gezien van "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 EEX. Daarbij komt dat het door Ziegler aan Spectra verwetene niet oplevert de schending van andere normen dan die welke de gestelde contractuele verhouding met zich brengt, en mitsdien niet als schending van een buitencontractuele norm als bedoeld in art. 5 sub 3 EEX kan worden aangemerkt, aldus de onderdelen.
3.6 De onderdelen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat, zoals is vermeld in punt 20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, een gerecht dat op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd is om kennis te nemen van een vordering, voorzover deze op contract is gebaseerd, niet - op die grond - bevoegd is kennis te nemen van andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan contract. Zulks laat echter onverlet dat ingeval een gerecht ten aanzien van een op contract gebaseerd onderdeel van de vordering zijn bevoegdheid kan ontlenen aan art. 5 sub 1 EEX en ten aanzien van een op onrechtmatige daad gebaseerd onderdeel van die vordering zijn bevoegdheid kan ontlenen aan art. 5 sub 3 EEX, dat gerecht zich bevoegd kan achten om kennis te nemen zowel van het onderdeel van de vordering dat op contract is gebaseerd als van het onderdeel van de vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd. Een dergelijk geval doet zich naar het kennelijke oordeel van het Hof hier voor, nu zijn rov. 8 hierop neerkomt dat ten aanzien van de vordering van Ziegler, voorzover deze is gebaseerd op wanprestatie, is voldaan aan de voorwaarde voor bevoegdheid van art. 5 sub 1 EEX, en dat ten aanzien van de vordering van Ziegler, voorzover gebaseerd op onrechtmatige daad, is voldaan aan de voorwaarde voor bevoegdheid van art. 5 sub 3 EEX. Door aldus te oordelen, heeft het Hof derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 5 EEX.
3.7 Nu blijkens het hiervóór in 3.4.3 overwogene in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over 's Hofs oordeel dat de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam ten aanzien van het op contract gegronde onderdeel van de vordering is gebaseerd op art. 5 sub 1 EEX en het middel zich niet keert tegen 's Hofs oordeel dat ten aanzien van het op onrechtmatige daad gebaseerde onderdeel van de vordering aan de voorwaarde voor bevoegdheid van art. 5 sub 3 EEX is voldaan, behoeft de klacht dat het Hof de begrippen "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 EEX en "verbintenissen uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 sub 3 EEX heeft miskend geen bespreking. Immers, ook indien de verplichting die voortvloeit uit schending van de door het Hof bedoelde "buitencontractuele norm" op grond van een verdragsautonome interpretatie moet worden aangemerkt als een "verbintenis uit overeenkomst" omdat die schending niet los kan worden gezien van de contractuele verhouding tussen Ziegler en Spectra, dan is de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam gegeven op grond van art. 5 sub 1 EEX.
3.8 De onderdelen 3 en 4 worden derhalve tevergeefs voorgesteld. Ook onderdeel 5 kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof zijn oordeel omtrent de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam niet gegrond op art. 6 sub 3 EEX.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Spectra in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ziegler begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter, en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 mei 2002.
Conclusie 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/239HR
L. Strikwerda
Zt. 15 febr. 2002
Conclusie inzake
Spectra International PLC
tegen
Ziegler Nederland B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in dit cassatiegeding om de vraag of de Rechtbank te Rotterdam onder het EEX bevoegd is om kennis te nemen van een eis in reconventie, ingesteld door een in Nederland gevestigde eiser tegen een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde verweerder.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de Rechtbank), komen, voor zover thans van belang, op het volgende neer.
(i) Verweerster in cassatie, hierna: Ziegler, douane-expediteur te Rotterdam, heeft in 1993, vanaf begin augustus, zesentwintig vanuit Turkije verzonden partijen televisietoestellen in Rotterdam in de EG doen inklaren. De partijen waren bestemd voor eiseres tot cassatie, hierna: Spectra, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
(ii) Begin december 1993 heeft de Douane te Rotterdam van Ziegler terzake van die inklaringen aanvulling van haar permanente zekerheid geëist, omdat in de toestellen onderdelen uit derde landen zouden zijn verwerkt welke zich niet in het vrije verkeer van Turkije zouden hebben bevonden en met betrekking waartoe ook geen compenserende heffing was vastgesteld; volgens de Douane moest daarom rekening worden gehouden met (na)heffing van invoerrechten en anti-dumpheffing.
(iii) In november en begin december 1993 is nog een drietal soortgelijke zendingen in Rotterdam aangekomen, welke Ziegler niet heeft doen inklaren maar in verband met de eis van de Douane onder zich heeft genomen; Ziegler nam het standpunt in dat zij een voorwaardelijke vordering heeft op Spectra - eigenares van de toestellen en volgens Ziegler mede-opdrachtgeefster ter zake van de door Ziegler verzorgde inklaring van de eerdere partijen - en dat zij krachtens de FENEX-voorwaarden, althans op grond van een retentierecht volgens de wet, gerechtigd was de drie partijen onder zich te houden.
(iv) Spectra heeft in kort geding voor de President van de Rotterdamse Rechtbank gevorderd dat Ziegler de eerste van die drie vastgehouden partijen zou vrijgeven, doch deze vordering is bij vonnis van 26 november 1993 afgewezen. Van dit vonnis is Spectra niet in hoger beroep gekomen. De partij is vervolgens vrijgegeven nadat Spectra ten behoeve van Ziegler een bankgarantie had gesteld.
(v) Na een tweede kort geding in verband met het vasthouden door Ziegler van de tweede en derde partij, heeft Spectra ten behoeve van Ziegler verdere zekerheid gesteld door middel van een bankgarantie, waarna Ziegler ook de tweede en derde partij heeft vrijgegeven. In hoger beroep oordeelde het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat Ziegler geen retentierecht op de partijen televisietoestellen had verkregen en is Ziegler veroordeeld de bankgarantie te verminderen. In cassatie hield 's Hofs arrest stand (HR 29 november 1996, NJ 1996, 258).
3. In de onderhavige procedure heeft Spectra Ziegler op 12 februari 1997 gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam met een vordering tot schadevergoeding. Ten grondslag aan haar vordering heeft Spectra gelegd dat Ziegler niet gerechtigd was op de drie partijen televisietoestellen een retentierecht uit te oefenen, zodat zulks onrechtmatig was jegens Spectra en Ziegler gehouden is de door Spectra tengevolge van de uitoefening van het retentierecht geleden schade te vergoeden.
4. Ziegler heeft de vordering van Spectra bestreden en van haar kant een eis in reconventie ingesteld strekkende tot schadevergoeding. Ten grondslag aan haar vordering heeft Ziegler gelegd - kort gezegd - dat zij de opdrachten tot inklaring van de eerste zesentwintig partijen televisietoestellen heeft uitgevoerd overeenkomstig de instructies van (onder meer) Spectra; dat zij, aldus handelende, zelf aansprakelijk is geworden jegens de Belastingdienst/Douane; en dat Spectra aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, nu achteraf is gebleken dat de mededelingen van Spectra en/of de ter beschikking gestelde certificaten van oorsprong onjuist waren.
5. Spectra heeft betwist dat de Rechtbank (internationaal) bevoegd is van de reconventionele vordering van Ziegler kennis te nemen.
6. Bij vonnis van 28 januari 1999 heeft de Rechtbank in conventie de vordering van Spectra toegewezen (in cassatie speelt deze vordering geen rol meer). De in reconventie door Spectra opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verwierp de Rechtbank. Zij achtte zich op grond van art. 5 sub 3 EEX bevoegd.
7. Spectra is van het vonnis van de Rechtbank, voor zover gewezen in het bevoegdheidsincident in reconventie gewezen, in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof, doch tevergeefs: bij arrest van 18 mei 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover gewezen in het incident in reconventie, bekrachtigd. Daartoe overwoog het Hof onder meer (r.o. 8):
"Naar het oordeel van het hof kan uit de door Ziegler in eerste aanleg in de conclusie van eis in reconventie gestelde feiten (...) redelijkerwijs slechts de conclusie worden getrokken dat Ziegler aan Spectra een tekortkoming in de nakoming van haar contractuele verplichtingen in het kader van een overeenkomst tot opdracht tot invoer van partijen ktv's in de EU heeft verweten, zomede een onrechtmatige daad door schending van een buiten contractuele norm, te weten, kort weergegeven, door misleiding van Ziegler door het bewust verstrekken van onjuiste informatie omtrent onder meer de oorsprong van de ktv's. Hieruit volgt dat de rechtbank te Rotterdam zich terecht bevoegd heeft verklaard om van de vordering van Ziegler op Spectra kennis te nemen. Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 5, eerste lid en derde lid, EEX."
8. Spectra is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel dat door Ziegler is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Rotterdam op grond van het EEX (internationaal) bevoegd is om kennis te nemen van de reconventionele vordering van Ziegler.
10. Vooropgesteld zij dat - zoals het Hof tot uitgangspunt heeft genomen en door het middel ook niet wordt bestreden - de door het middel aan de orde gestelde vraag wordt beheerst door het EEX (Verdrag van 27 september 1968, Trb. 1969, 101). Het EEX is immers zowel materieel (de zaak betreft een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1) als formeel toepasselijk (Spectra is als verweerder in reconventie gevestigd op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, te weten het Verenigd Koninkrijk; zie art. 2 t/m 4 jo. art. 53). Waar Spectra haar woonplaats in de zin van art. 2 in het Verenigd Koninkrijk heeft, is op grond van de hoofdregel van art. 2 in beginsel de rechter van het Verenigd Koninkrijk als forum rei bevoegd om van de vordering van Ziegler kennis te nemen. Aan de Nederlandse rechter kan, nu van een (stilzwijgende) forumkeuze voor de Nederlandse rechter niet is gebleken, slechts bevoegdheid toekomen, indien is voldaan aan voorwaarden voor alternatieve bevoegdheid als bedoeld in art. 5 of 6.
11. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 1 EEX bevoegd zou zijn. Uit hetgeen het Hof heeft overwogen blijkt volgens het onderdeel niet dat sprake is van een aan de reconventionele vordering van Ziegler ten grondslag gelegde verbintenis uit overeenkomst van Spectra die in Rotterdam is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. In aansluiting hierop betoogt onderdeel 2 dat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van de situatie dat uit de tussen Spectra en Ziegler gesloten overeenkomst voor Spectra een (hoofd)verbintenis voortvloeit die inhoudt dat zij Ziegler van documenten en informatie moet voorzien, en dat zulks in Rotterdam zou dienen plaats te vinden.
12. Art. 5 sub 1 schept alternatieve bevoegdheid ten aanzien van geschillen over verbintenissen uit overeenkomst voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Zie daarover Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen, EEX c.a., Art. 5, aant. 2 t/m 5a (P. Vlas); L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 1995, nrs. 59 t/m 96.
13. Bij het bepalen van de plaats waar de contractuele verbintenis in geschil moet worden uitgevoerd, zijn twee situaties te onderscheiden; enerzijds de situatie waarin partijen bij hun overeenkomst omtrent de plaats van uitvoering van de verbintenis niets hebben geregeld en anderzijds de situatie waarin partijen de plaats van uitvoering wel in hun contract hebben vastgelegd. In de eerstbedoelde situatie, die zich in casu kennelijk voordoet, wordt de plaats van uitvoering bepaald aan de hand van het (volgens het ipr van de aangezochte rechter) op de overeenkomst toepasselijke recht. Zie HvJ EG 6 oktober 1976, zk 12/76 (Tessili/Dunlop), Jur. 1976, p. 1473, NJ 1977, 169; HvJ EG 29 juni 1994, zk C-288/92 (Custom/Stawa), Jur. 1994, p. I-2913, NJ 1995, 211; HvJ EG 28 september 1999, zk C-440/97 (Groupe Concorde), Jur. 1999, p. I-6307, NJ 2001, 595 nt. PV.
14. Tot "verbintenissen uit overeenkomst" als bedoeld in art. 5 sub 1 behoren niet alleen de verplichtingen die rechtstreeks uit de overeenkomst voortvloeien, maar ook de verplichtingen die in de plaats treden van de niet-nagekomen contractuele verplichtingen, zoals de verplichting tot schadevergoeding wegens wanprestatie, ook wanneer deze vervangende verplichtingen direct uit de wet voortvloeien. Is, zoals in het onderhavige geval, de eis gebaseerd op een vervangende verplichting, dan is niet de plaats van uitvoering van deze vervangende verplichting, maar de plaats van uitvoering van de contractuele verplichting waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vervangende verplichting beslissend voor de bevoegdheid ex art. 5 sub 1. Niet de vervangende, maar de vervangen verplichting is dus competentiescheppend. Zie HvJ EG 6 oktober 1976, zk 14/76 (De Bloos/Bouyer), Jur. 1976, p. 1497, NL 1977, 170 nt. JCS.
15. Het Hof heeft niet aangegeven dat en waarom de contractuele verbintenis, waarvan de niet-nakoming door Ziegler ten grondslag is gelegd aan haar reconventionele vordering tot schadevergoeding, in het rechtsgebied van de Rechtbank te Rotterdam moet worden uitgevoerd. 's Hofs arrest is in dit opzicht derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat de klacht van onderdeel 1 gegrond is.
16. Niettemin faalt het onderdeel wegens gebrek aan belang. Uit de gedingstukken blijkt dat onweersproken is gesteld dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst waarop de reconventionele vordering steunt, onderworpen is aan de FENEX-voorwaarden en dat deze voorwaarden een rechtskeuze voor het Nederlandse recht inhouden (zie concl. van antw. in conv. en van eis in reconv. onder 40; pleitaantekeningen mr W.P. Sprenger in eerste aanleg onder 1.2). Het Nederlandse recht is derhalve beslissend voor de vraag waar de vervangen contractuele verplichting van Spectra tot het verstrekken van informatie en het ter beschikking stellen van documenten inzake de (juiste) oorsprong van de partijen televisietoestellen moest worden uitgevoerd. Het Nederlandse recht kent geen specifieke regel inzake de plaats van uitvoering van een zodanige contractuele verbintenis. Vgl. art. 6:41 BW. Naar analogie van het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW, volgens welke bepaling een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt, kan, dunkt mij, worden aangenomen dat naar Nederlands recht de aan de reconventionele vordering ten grondslag gelegde contractuele verplichting van Spectra moest worden uitgevoerd ter plaatse van de vestiging van Ziegler, derhalve in het rechtsgebied van de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank te Rotterdam is derhalve op grond van art. 5 sub 1 bevoegd van de reconventionele vordering van Ziegler, voor zover gebaseerd op wanprestatie, kennis te nemen.
17. Onderdeel 2 moet het lot van onderdeel 1 delen, voor zover het voortbouwt op de klacht van onderdeel 1 dat het Hof niets heeft vastgesteld inzake de plaats van uitvoering van de aan de reconventionele vordering ten grondslag gelegde contractuele verplichting van Spectra.
18. Het onderdeel faalt, voor zover het strekt ten betoge dat het Hof niet heeft duidelijk gemaakt dat sprake is van de situatie dat uit de tussen Spectra en Ziegler gesloten overeenkomst voor Spectra een (hoofd)verbintenis voortvloeit die inhoudt dat zij Ziegler van documenten en informatie moet voorzien. Het onderdeel verliest uit het oog dat een eiser zich ook tot de in art. 5 sub 1 bedoelde rechter kan wenden, wanneer de totstandkoming van de overeenkomst, waarop de vordering is gebaseerd, tussen partijen in geschil is. Zie HvJ EG 4 maart 1982, zk 38/81 (Effner/Kantner), Jur. 1982, p. 825, NJ 1983, 508 nt. JCS. Hierin ligt besloten dat voor de toepassing van art. 5 sub 1 niet beslissend is of de verweerder het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde contractuele verbintenis betwist. Ware dit anders, art. 5 sub 1 zou zinledig zijn, aangezien de verweerder slechts behoeft te beweren dat de aan de eis ten grondslag gelegde contractuele verplichting niet bestaat, om de in die bepaling neergelegde regeling te ontgaan. De door het onderdeel genoemde uitspraken van het HvJ EG van 15 januari 1987, zk 266/85 (Shenavai/Kreischer), Jur. 1987, p. 239, NJ 1988, 413 nt. JCS en van 5 oktober 1999, zk C-420/97 (Leathertex/Bodetex), Jur. 1999, p. I-6747, NJ 2001, 91 nt. PV houden geen aanwijzing in dat het Hof van Justitie is teruggekomen van zijn in Effner/Kantner uitgesproken oordeel.
19. Onderdeel 3 van het middel klaagt met een beroep op HvJ EG 27 september 1988, zk 189/87 (Kalfelis/Bank Schröder), Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990, 425 nt. JCS dat, voor zover 's Hofs oordeel is gebaseerd op art. 5 sub 3, dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, aangezien het Hof zou hebben miskend dat het begrip "verbintenis uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 sub 3 slechts ziet op een rechtsvordering die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1. De door het Hof gereleveerde "buitencontractuele norm" kan niet los worden gezien van "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 en kan dus ook geen bevoegdheid ex art. 5 sub 3 creëren, aldus het onderdeel. In aansluiting daarop betoogt onderdeel 4 dat het door Ziegler aan Spectra verwetene niet de schending van andere normen oplevert dan die welke de gestelde contractuele verhouding met zich meebrengt, zodat er geen schending is van een competentiescheppende buitencontractuele norm als bedoeld in art. 5 sub 3.
20. Het door onderdeel 3 ingeroepen Kalfelis-arrest van het Hof van Justitie heeft betrekking op de vraag of een eiser, die zijn rechtsvordering (cumulatief, alternatief of subsidiair) zowel op contractuele aansprakelijkheid als op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad baseert, zich naar keuze kan wenden tot hetzij de rechter die uit hoofde van art. 5 sub 1 bevoegd is, hetzij de rechter die uit hoofde van art. 5 sub 3 bevoegd is. Is, anders gezegd, de op grond van art. 5 sub 1 bevoegde rechter tevens bevoegd om kennis te nemen van de rechtsvordering voor zover deze op onrechtmatige daad is gebaseerd en, omgekeerd, is de op grond van art. 5 sub 3 bevoegde rechter tevens bevoegd om kennis te nemen van de rechtsvordering voor zover deze op contract is gebaseerd? In de Kalfelis-uitspraak heeft het Hof van Justitie deze vraag in ontkennende zin beantwoord. Het Hof van Justitie overwoog dat de bijzondere bevoegdheidsregeling in art. 5 (en art. 6) een afwijking vormt van het beginsel dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, en dat die afwijkende regeling dus eng moet worden uitgelegd. Mitsdien heeft te gelden dat een gerecht dat op grond van art. 5 sub 3 bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad. Men mag gevoeglijk aannemen dat in het omgekeerde geval hetzelfde geldt: een gerecht dat op grond van art. 5 sub 1 bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op contract is gebaseerd, is niet bevoegd om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering die een andere grondslag hebben dan contract. Jurisdictionele natrekking van bevoegdheid ten aanzien van contract en onrechtmatige daad vindt bij de toepassing van art. 5 niet plaats.
21. Anders dan het middel kennelijk meent, staat de Kalfelis-uitspraak er echter geenszins aan in de weg dat een gerecht zich bevoegd acht om kennis te nemen van zowel het onderdeel van de vordering dat op contract is gebaseerd als het onderdeel van de vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, indien het gerecht ten aanzien van het contractuele onderdeel van de vordering bevoegdheid kan ontlenen aan art. 5 sub 1 en ten aanzien van het delictuele onderdeel van de vordering bevoegdheid kan ontlenen art. 5 sub 3. Het Hof, oordelende dat de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam is gebaseerd op art. 5 sub 1 én art. 5 sub 3, heeft kennelijk beslist dat ten aanzien van de vordering van Ziegler, voor zover deze is gebaseerd op wanprestatie, is voldaan aan de voorwaarde voor bevoegdheid van art. 5 sub 1 en dat, voor zover de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, is voldaan aan de voorwaarde voor bevoegdheid van art. 5 sub 3. Tegen dit laatste oordeel komt het middel niet op. Van schending van het in het Kalfelis-arrest uitgesproken verbod van jurisdictionele natrekking tussen art. 5 sub 3 en art. 5 sub 1 is dus geen sprake. De klacht dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een onjuiste kwalificatie van de begrippen "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 en "verbintenissen uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 sub 3, mist bij gevolg belang: ook als juist zou zijn dat bij een verdragsautonome interpretatie de verplichting die voortvloeit uit schending van de door het Hof bedoelde "buitencontractuele norm" aangemerkt moet worden als een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1, blijft staan het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Rotterdam bevoegd is op grond van art. 5 sub 1. Onderdeel 3 en het daarop voortbouwende onderdeel 4 zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
22. Onderdeel 5 gaat ervan uit dat het Hof de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam niet alleen heeft gegrond op art. 5 sub 1 en art. 5 sub 3, maar ook op art. 6 sub 3 en klaagt dat het Hof dan blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bevoegdheidsgrond van art. 6 sub 3.
23. Het uitgangspunt waarop het onderdeel berust, mist feitelijke grondslag. In r.o. 9 heeft het Hof weliswaar overwegingen gewijd aan de samenhang tussen de conventionele en de reconventionele eis, maar die overwegingen bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het Hof de bevoegdheid van de Rechtbank te Rotterdam (mede) heeft gegrond op art. 6 sub 3. Zo hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, faalt het onderdeel reeds wegens gebrek aan belang, nu 's Hofs oordeel dat de bevoegdheid ten aanzien van de reconventionele vordering volgt uit art. 5 sub 1 en art. 5 sub 3, in cassatie stand kan houden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,