HR, 29-03-2002, nr. C00/146HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD8175
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2002
- Zaaknummer
C00/146HR
- LJN
AD8175
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD8175, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8175
ECLI:NL:PHR:2002:AD8175, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8175
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
29 maart 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/146HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: voorheen mr. G.R.B. van Peursem,
thans mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de maatschap - heeft bij exploit van 13 maart 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en - na vermindering van eis - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiseres] te veroordelen om aan de maatschap te betalen een bedrag van ƒ 36.500,51, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 1995.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd de maatschap te veroordelen om ter zake van de door haar geleden schade schadevergoeding te betalen op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over het vast te stellen schadebedrag.
De maatschap heeft in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 oktober 1997 in conventie de verminderde vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit in conventie en in reconventie gewezen vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De maatschap heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na een tussenarrest van 25 november 1998, waarbij het Hof [eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld haar schadeopstelling bij akte in het geding te brengen, heeft [eiseres] in reconventie haar schade begroot op een bedrag van ƒ 135.906,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in de akte van 20 januari 1999 vermelde bedragen.
Vervolgens heeft het Hof bij tussenarrest van 15 september 1999 een comparitie van partijen gelast.
Bij eindarrest van 2 februari 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie onder 1 gewezen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld om aan de maatschap te betalen een bedrag van ƒ 27.375,38, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 1995. Het Hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
Op 9 februari 2000 heeft het Hof een herstelarrest gewezen vanwege een kennelijke verschrijving in de kop van het arrest van 2 februari 2000.
De vier vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vier vermelde arresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De maatschap heeft tegen de eerste drie arresten van het Hof incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad, heeft namens mr. M.J. Schenck de zaak doen toelichten voor [eiseres] en de maatschap heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping van het incidentele beroep.
De advocaat van [eiseres] en de advocaat van de maatschap hebben bij brief van 23 januari 2002 respectievelijk van 25 januari 2002 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Keus onder 1.2, met dien verstande dat het in g genoemde melkquotum van 211.444 kg was verbonden niet alleen aan de verpachte grond en de boerderij met erf, maar ook aan grond die aan de erven [A] in eigendom toebehoorde, en dat de onder h vermelde verkoop door de erven [A] van een deel van het melkquotum samenging met de verkoop van die grond.
3.2 De hiervóór onder 1 vermelde vordering van de maatschap strekt tot betaling van openstaande declaraties ter zake van de door de maatschap verrichte werkzaamheden. [Eiseres] heeft zich daartegen verweerd, stellende dat mr. [B] en diens kantoorgenoot mr. [C] beroepsfouten hebben gemaakt, die de ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen. In reconventie heeft zij te dier zake schadevergoeding gevorderd. De Rechtbank heeft de vordering van de maatschap in conventie toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Het Hof heeft, na twee tussenarresten van 25 november 1998 en van 15 september 1999, bij arrest van 2 februari 2000 met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, [eiseres] veroordeeld tot betaling van 75% van de gedeclareerde bedragen, en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd. Het Hof heeft de vermindering van 25% op de declaraties van mr. [B] toegepast wegens door deze gemaakte beroepsfouten, die een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen, maar het heeft geoordeeld dat die fouten geen schade hebben veroorzaakt.
3.3 Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - met betrekking tot de aan mr. [B] gegeven opdracht in rov. 6 van zijn tussenarrest van 25 november 1998 overwogen dat [eiseres] het gehele melkquotum dat op de haar in eigendom toebehorende (verpachte) gronden rustte, wenste te verwerven na beëindiging van de pacht. Voorts overwoog het Hof dat in geval van beëindiging van de pachtovereenkomst als uitgangspunt dient te gelden dat de verpachter het volledige met de (verpachte) grond samenhangende melkquotum dient te kunnen verwerven, terwijl de pachter recht heeft op de helft van de waarde van het melkquotum ten tijde van het einde van de overeenkomst (rov. 7). Ook dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
3.4 Met betrekking tot de onderscheiden aan de maatschap verweten beroepsfouten heeft het Hof, kort samengevat, als volgt overwogen.
3.4.1 Om te bewerkstelligen dat [eiseres] nog in het referentiejaar april 1992 tot april 1993 over de grond en het quotum zou kunnen beschikken, diende de pachtovereenkomst uiterlijk per 31 oktober 1992 te zijn beëindigd. Een behoorlijke beroepsuitoefening noopte mr. [B] ertoe de pacht vóór eind oktober 1992 te doen beëindigen, opdat [eiseres] dan het melkquotum voor het lopende heffingsjaar nog zou kunnen overdragen en nog slechts over de hoogte van de aan de erven [A] (als pachters) uit te keren vergoeding zou behoeven te onderhandelen. Het Hof beschouwde het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum als een beroepsfout, mede in aanmerking genomen het specialisme van mr. [B] (rov. 8 en 10-11 van het tussenarrest van 25 november 1998).
In het tussenarrest van 15 september 1999 (rov. 4-6) heeft het Hof, oordelend over de op deze beroepsfout gebaseerde vordering tot vergoeding van schade wegens de eigenmachtige verkoop van melkquotum door de erven [A], naar aanleiding van het verweer van de maatschap dat, ook al zou de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 zijn ontbonden, [eiseres] niet de beschikking zou hebben gehad over het quotum per 1 november 1992, aangezien ook dan [eiseres] met de erven had dienen te onderhandelen over de door haar te betalen vergoeding van de met de grond samenhangende heffingsvrije hoeveelheid melk, en het verweer dat niet valt in te zien dat de erven [A] - indien de pachtontbinding door de rechter was bepaald op een eerdere datum dan 1 november 1992 - dan niet eigenmachtig quotum zouden hebben vervreemd, overwogen dat het Hof het verweer van de maatschap onderschrijft, dat op geen enkele wijze uit de stellingen van [eiseres] valt af te leiden dat zij door het niet vermelden van een datum vóór 1 november 1992 in de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst met de erven [A] de door haar gestelde schade heeft geleden. Naar het oordeel van het Hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat er causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van mr. [B] en de problematiek tussen [eiseres] en de erven [A]. Bij de beoordeling van diverse andere schadeposten heeft het Hof (in rov. 7-22) op dit laatste oordeel teruggegrepen.
3.4.2 Het verwijt dat mr. [B] of zijn waarnemer mr. [C], nadat [eiseres] daarop omstreeks 10 september 1992 had aangedrongen, heeft verzuimd beslag te leggen teneinde te voorkomen dat de erven [A] (een deel van) het melkquotum aan derden zouden overdragen, achtte het Hof ongegrond, omdat het ervan uitging dat [eiseres] aan mr. [C] had medegedeeld dat de transportakte betreffende de onroerende zaak waarmee het quotum was verbonden reeds was gepasseerd, zodat beslag geen zin had. Het Hof was van oordeel dat van mr. [C] niet kon worden gevergd dat hij de juistheid van die mededeling van [eiseres], die door twee rentmeesters werd bijgestaan, zelfstandig onderzocht (rov. 13-15 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.3 Met betrekking tot het niet bijwonen van de bezichtiging van het pachtobject op 6 november 1992 en het niet aan de pachtkamer overleggen van bepaalde fotoboeken van [eiseres] heeft het Hof, nu dit niet in geschil was, met de Rechtbank aangenomen dat sprake was van een beroepsfout van mr. [B] (rov. 16 van het tussenarrest van 25 november 1998).
In het tussenarrest van 15 september 1999 heeft het Hof (in rov. 26) geoordeeld dat, gelet op de overwegingen van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem van 23 juli 1996, [eiseres] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de afwezigheid van mr. [B] de gestelde schade heeft geleden.
3.4.4 De gang van zaken bij het kort geding, dat mr. [B] op 19 januari 1993 heeft gevoerd om de erven [A] te doen bevelen aan de levering van de boerderij aan [eiseres] mee te werken, leverde volgens het Hof geen beroepsfout op. Het Hof oordeelde dat bepaald niet vast staat dat indien de brief van notaris Vrieze van 2 september 1992 tijdig in het geding ter kennis van de president was gebracht, [eiseres] het kort geding zou hebben gewonnen. Voorts heeft [eiseres] welbewust afgezien van het instellen van hoger beroep tegen het kort geding vonnis van 2 februari 1993 (rov. 17-20 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.5 Van een beroepsfout van mr. [B] was volgens het Hof evenmin sprake ten aanzien van het niet instellen van een bodemprocedure in aansluiting op de door de pachtkamer op 19 november 1992 getroffen voorlopige voorziening. De erven [A] hadden immers aan de voorziening voldaan door alle voor de overgang van het melkquotum noodzakelijke documenten aan de notaris van [eiseres] te doen toekomen. Mr. [B] mocht volgens het Hof ervoor kiezen een nieuwe procedure te beginnen waarin de schadevorderingen van [eiseres] aan de orde zouden komen (rov. 23 van het tussenarrest van 25 november 1998).
3.4.6 Met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de geconstateerde beroepsfouten een ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen, heeft het Hof geoordeeld dat een algehele ontbinding niet aan de orde is (rov. 25 van het tussenarrest van 25 november 1998 en rov. 28 van het tussenarrest van 15 september 1999). In het arrest van 2 februari 2000 (rov. 7-8) oordeelde het Hof dat [eiseres] niet per onderwerp en per nota gemotiveerd heeft aangegeven in hoeverre mr. [B] wanprestatie heeft gepleegd en/of onjuist heeft gedeclareerd, en in hoeverre de wederzijdse prestaties evenredig dienen te worden verminderd, en dat de door [eiseres] gemaakte schatting niet voldoende is gemotiveerd. Daarom heeft het Hof zelfstandig schattenderwijs een verminderingsmaatstaf van 25% gekozen.
3.5.1 Het onderhavige geschil moet worden bezien tegen de achtergrond van de Beschikking Superheffing 1988 (hierna: BSH), zoals deze van 19 februari 1992 tot 1 april 1993 luidde na de wijziging bij Besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 februari 1992, Stcrt. 1992, 34. Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. In de gewijzigde regeling gold, anders dan voorheen, dat het in beginsel niet van de wil van partijen afhankelijk was of, en zo ja, hoeveel melkquotum bij overdracht van de grond mee overging. Behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen gold als uitgangspunt dat bij overdracht van voor de melkveehouderij gebruikte grond een quotum van 20.000 kg per hectare tot een maximum van het totale quotum overging. Dit gold eveneens indien er sprake was van een door de grondkamer goedgekeurde beëindiging van de pachtovereenkomst (art. 19 lid 2, onder a, BSH) en ingeval de rechter de ontbinding van een pachtovereenkomst uitsprak (hetzelfde artikellid, onder b; daarbij kon de rechter een afwijkende regeling treffen, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd).
3.5.2 Ongewijzigd bleef, opnieuw behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen, de in art. 21 en 22 BSH neergelegde regeling betreffende de wijze waarop de bij de verwerving en overdracht betrokken partijen gezamenlijk daarvan dienden kennis te geven aan de districtsbureauhouder van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, alsmede de bepaling dat eerst vanaf de registratie door de directeur aanspraak kon worden gemaakt op het overgedragen melkquotum. Daarbij was tevens bepaald (art. 21 lid 4 BSH) dat slechts bij aanmelding ter registratie vóór 1 november van een heffingsperiode de registratie van de overgang van het quotum kon plaatsvinden met ingang van enig moment in de lopende heffingsperiode.
3.5.3 De wijziging van de BSH heeft evenmin invloed gehad op de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem met betrekking tot de rechten en verplichtingen ten aanzien van het melkquotum van de verpachter en de pachter bij het einde van de pacht. Op deze jurisprudentie berust het hiervóór in de tweede volzin van 3.3 vermelde uitgangspunt van het Hof.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1.1 Middel 1 richt zich met motiveringsklachten tegen de rov. 13-15 van het tussenarrest van 25 november 1998, die hiervóór in 3.4.2 zijn samengevat. Onderdeel 1.1 acht deze overwegingen onbegrijpelijk met name tegen de achtergrond van rov. 11 van dat tussenarrest, waarin het Hof overwoog dat het het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum als een beroepsfout van mr. [B] beschouwde. Het middel berust op de veronderstelling dat het Hof in de bedoelde rov. 11 heeft geoordeeld dat het als een beroepsfout van mr. [B] is te beschouwen dat deze niet - naast het vorderen van ontbinding tegen een eerdere datum dan 1 november 1992 - een nevenvordering met betrekking tot het melkquotum heeft ingesteld, waarmee klaarblijkelijk wordt gedoeld op een vordering tot medewerking door de erven [A] aan de registratie van de overgang van het melkquotum. In zoverre berust het onderdeel echter op een onjuiste lezing van de bedoelde rov. 11. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
4.1.2 De Rechtbank heeft in haar vonnis (rov. 11) overwogen dat zij het door [eiseres] gestelde omtrent eventuele nevenvorderingen in de ontbindingsprocedure terzijde liet, omdat [eiseres] onvoldoende had gespecificeerd welke nevenvorderingen mr. [B] naar haar mening had moeten instellen en wat daarvan de redelijkerwijs te verwachten voor [eiseres] gunstige gevolgen zouden zijn geweest. In hoger beroep heeft [eiseres] dienaangaande nader gesteld, dat mr. [B] óf als nevenvoorziening in de ontbindingsprocedure óf in een aparte voorlopige voorziening daarna overdracht van het gehele op de gepachte grond rustende melkquotum had kunnen en moeten vragen, nu dit de onbetwiste wens van [eiseres] was en deze wens volledig in de lijn van de jurisprudentie van het pachthof lag (memorie van grieven onder 2.3).
Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat onder het destijds geldende regime van de BSH, zoals dat hiervóór in 3.5 is geschetst, het melkquotum bij de rechterlijke ontbinding van de pacht onafhankelijk van de wil van partijen overging op de verpachter, moet 's Hofs rov. 11 aldus worden verstaan dat mr. [B] heeft verzuimd tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 ontbinding van de pachtovereenkomst te vorderen, waarmee dan ingevolge de toen geldende BSH de overgang van het melkquotum op de verpachter gepaard ging. Voor die overgang van het melkquotum was een afzonderlijke vordering met betrekking tot het melkquotum immers niet nodig. In deze overweging kan, nu in het debat van partijen voor het Hof de mogelijkheid van een nevenvordering tot medewerking door de erven [A] aan de gezamenlijke registratie van de overgang van het quotum niet aan de orde was gesteld, niet worden gelezen dat het Hof een dergelijke nevenvordering op het oog heeft gehad. Overigens zou de noodzaak van het instellen van een dergelijke vordering tot medewerking aan de registratie - anders dan waarvan het onderdeel kennelijk uitgaat - nog niet zonder meer hebben meegebracht dat ook conservatoir beslag op de eigendommen van de erven [A] had moeten worden gelegd. Onderdeel 1.1 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.1.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof slechts de subsidiaire stelling van [eiseres] betreffende het gestelde verzuim beslag te leggen op de onroerende zaak van de erven [A] heeft behandeld en verworpen - tegen welke verwerping het onderdeel verder geen klachten richt -, maar de primaire en meer subsidiaire stelling van [eiseres] dat een dergelijk beslag hetzij reeds vóór 10 september 1992 hetzij alsnog in oktober 1992 had moeten worden gelegd, onbehandeld heeft gelaten.
4.1.4 Dit onderdeel is gegrond. Het Hof is niet ingegaan op de primaire stelling van [eiseres] dat mr. [B] reeds kort na de aanvang van zijn werkzaamheden conservatoir beslag had moeten leggen op de landerijen, eigendom van de erven [A], teneinde te voorkomen dat de erven deze zouden overdragen en daarbij eigenmachtig een deel van het aan [eiseres] toekomende melkquotum zouden vervreemden. Ook de meer subsidiaire stelling dat mr. [B] in ieder geval in oktober 1992 beslag had moeten leggen toen [eiseres] daar opnieuw op aandrong, heeft het Hof niet behandeld. Hetgeen hiervóór in 3.4.2 als oordeel van het Hof is weergegeven, houdt geen verwerping in van deze stellingen. Indien het Hof van oordeel was dat de eisen van een goede procesorde eraan in de weg stonden dat [eiseres] zich - ter ondersteuning van haar stelling dat mr. [B] na 21 september 1992 had moeten begrijpen dat beslaglegging toch nog zin had - eerst bij pleidooi in hoger beroep beriep op niet eerder naar voren gebrachte feiten, dan had het Hof van dat oordeel blijk moeten geven.
4.2 Middel 2 betreft het hiervóór in 3.4.4 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de gang van zaken tijdens het in januari 1993 gevoerde kort geding. Onderdeel 2.1 klaagt dat het Hof zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan een essentiële stelling van [eiseres]. Die stelling (conclusie van antwoord in conventie, p. 5) hield in dat de president na afloop van het kort geding naar [eiseres] is toegekomen, haar heeft gevraagd de brief te mogen inzien die [eiseres] al meerdere malen onder de aandacht van mr. [B] had proberen te brengen en vervolgens heeft gezegd, dat hij die brief had moeten hebben en dat hij daar wat aan zou hebben gehad. De klacht faalt. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, nu in de in het vonnis van de president neergelegde gedachtengang de brief niet van beslissende betekenis zou zijn, niet terzake doet dat de president na afloop van de zitting tegenover [eiseres] mogelijk van een andere gedachtengang zou hebben blijk gegeven.
4.3 Middel 3 bestrijdt met een motiveringsklacht het hiervóór in 3.4.5 weergegeven oordeel dat mr. [B] geen beroepsfout heeft begaan door, nadat de erven [A] aan de toegewezen voorlopige voorziening hadden voldaan maar de in art. 116 lid 5 (oud) Rv. bedoelde verklaring hadden ingediend, geen bodemprocedure aanhangig te maken met het oog op de in het vonnis opgenomen kostenveroordeling. Onderdeel 3.1 faalt, omdat de erdoor bestreden beslissing, gelet op het bedrag van de kostenveroordeling (ƒ 969,37) en de aan het voeren van een bodemprocedure verbonden, slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan door het Hof gegeven.
4.4 Onderdeel 4.1 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling.
4.5.1 Middel 5 keert zich met motiveringsklachten tegen de hiervóór in 3.4.1 weergegeven overwegingen van het Hof in zijn tussenarrest van 15 september 1999. Onderdeel 5.1.1 bevat de klacht dat voorzover het Hof het eerste verweer van de maatschap zou hebben overgenomen, dit innerlijk tegenstrijdig zou zijn met zijn in de eerste alinea van 3.4.1 weergegeven oordeel in het arrest van 25 november 1998 over de reden waarom mr. [B] de pachtovereenkomst vóór eind oktober 1992 had moeten doen beëindigen. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van rov. 10 van het tussenarrest van 25 november 1998 zodat het niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft in die overweging immers niet geoordeeld dat [eiseres] bij beëindiging van de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 in ieder geval, dat wil zeggen onafhankelijk van hetgeen de erven [A] mogelijk zouden ondernemen, over het volledige quotum zou hebben kunnen beschikken.
4.5.2 Onderdeel 5.1.2, dat eveneens ervan uitgaat dat indien de pachtovereenkomst tijdig zou zijn beëindigd [eiseres] in ieder geval zou hebben kunnen beschikken over het quotum, faalt omdat het oordeel van het Hof dat ook bij een eerdere ontbinding van de pachtovereenkomst dan per 1 november 1992, de erven [A] hun eigen grond hadden kunnen verkopen met de daaraan door de BSH verbonden consequenties voor het mede aan [eiseres] toekomende melkquotum, niet onbegrijpelijk is, noch ontoereikend is gemotiveerd. Voorzover het onderdeel doelt op de mogelijkheid dat de erven van de eigenmachtige verkoop zouden kunnen zijn weerhouden door het instellen van een nevenvordering tot medewerking aan de registratie van de overgang bij het einde van de pacht, ziet het eraan voorbij dat een dergelijke nevenvordering uitsluitend strekt tot het bewerkstelligen van de registratie van een reeds uit het stelsel van de BSH voortvloeiende overgang van quotum, en derhalve op zichzelf niet geschikt is als middel tot behoud van quotum. Het Hof behoefde zich van het hier besproken oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de tweede en laatste overdracht van grond en quotum door de erven pas op 23 oktober 1992 is voltooid.
4.6 Onderdeel 6.1 van middel 6 richt zich met motiveringsklachten tegen de overwegingen in het tussenarrest van 15 september 1999, waarin het Hof, telkens teruggrijpend op zijn hiervóór in 4.5.2 besproken oordeel, ten aanzien van een aantal afzonderlijke schadeposten eveneens tot het oordeel komt dat een causaal verband tussen de beroepsfout van mr. [B] en die schadeposten ontbreekt. Nu het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 5.1.1 en 5.1.2 moet het het lot daarvan delen. Dit zelfde geldt voor onderdeel 6.2 voorzover het daarop eveneens voortbouwt. Onderdeel 6.2 klaagt voor het overige over het oordeel van het Hof (in rov. 19 van het tussenarrest) dat [eiseres] haar stelling dat het redelijk is dat de declaraties van haar opvolgende raadsman voor 3/4 voor rekening van de maatschap dienen te komen, onvoldoende heeft geadstrueerd door de enkele overlegging van een aanzienlijke hoeveelheid processtukken zonder daarbij aan te geven op welke onderdelen van het procesdossier zij zich thans beroept. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof aldus geoordeeld in het kader van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van mr. [B] en de door de opvolgende raadsman gedeclareerde werkzaamheden, en niet in het kader van de begroting van schade. Het oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de begroting van schade. Het is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 6.2 faalt derhalve.
4.7.1 Onderdeel 7.1 van middel 7 richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen het hiervóór in 3.4.6 samengevatte oordeel van het Hof omtrent de op de declaraties van mr. [B] toe te passen verminderingsmaatstaf. De rechtsklacht faalt, omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: het stond het Hof vrij in het kader van de beoordeling in welke mate gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot een vermindering van de declaraties van de maatschap diende te leiden, de schatting dienaangaande van [eiseres] terzijde te stellen en, aan de hand van de betrokken declaraties en de gedeclareerde werkzaamheden en van hetgeen daaromtrent over en weer door partijen was aangevoerd, deze schatting door een eigen schatting te vervangen; bij een dergelijke schatting is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijs. Voorzover het onderdeel nog een zelfstandige motiveringsklacht inhoudt, wordt deze tevergeefs voorgesteld: het Hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de maatschap de door [eiseres] gegeven schatting voldoende gemotiveerd heeft bestreden.
4.7.2 Ook de in onderdeel 7.2 voorgestelde motiveringsklacht faalt. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, nu mr. [B] de bezichtiging van het pachtobject niet had bijgewoond, hij terzake geen - voor vermindering in aanmerking komende - declaratie heeft ingediend en dat overigens met betrekking tot deze beroepsfout geen gronden zijn aangevoerd die tot vermindering van de declaraties met betrekking tot wel verrichte werkzaamheden behoorden te leiden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beoep
5.1.1 Onderdeel 1 van het middel acht het hiervóór in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk resp. onvoldoende gemotiveerd, met name voorzover het Hof daarin heeft geoordeeld dat [eiseres] bij ontbinding van de pachtovereenkomst vóór eind oktober 1992 over het quotum had kunnen beschikken en nog slechts behoefde te onderhandelen over de hoogte van de aan de erven [A] toe te kennen vergoeding. Volgens het onderdeel diende aan de overdracht van het melkquotum ook dan noodzakelijkerwijs overleg tussen de verpachter en de pachter vooraf te gaan, welk overleg aanzienlijke tijd kon vergen. Nu het Hof aan deze noodzaak tot overleg heeft voorbijgezien, is zijn oordeel onjuist, althans had het Hof nader moeten motiveren waarom ondanks die noodzaak tot overleg sprake was van een beroepsfout van mr. [B], aldus het onderdeel.
5.1.2 Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het Hof, gelet op de hiervóór in 3.5 uiteengezette regeling van de BSH, zoals deze destijds luidde, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent die regeling. De wijziging van de BSH heeft weliswaar geen invloed gehad op de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem met betrekking tot de rechten en verplichtingen ten aanzien van het melkquotum van de verpachter en de pachter bij het einde van de pacht, zodat zij onderling overleg moesten voeren over de verrekening van de waarde van het melkquotum, maar dat liet onverlet dat het melkquotum zelf ingevolge de BSH onafhankelijk van de wil van partijen bij het einde van de pacht op de verpachter overging. Voor dat laatste was overleg noch overeenstemming over de vergoeding van de waarde van het quotum nodig. Het bestreden oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
5.2.1 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het Hof bij zijn hiervóór in de eerste alinea van 3.4.1 samengevatte oordeel heeft miskend dat mr. [B] (zoals de maatschap heeft aangevoerd) niet wist en niet behoefde te weten dat [eiseres] de wens had het melkquotum (nog in het referentiejaar 1992/1993) te verkopen, en dat bij onbekendheid met die wens mr. [B] geen beroepsfout heeft begaan door het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum.
5.2.2 Het onderdeel faalt. Het Hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de opdracht van mr. [B], naar hij heeft moeten begrijpen, meebracht dat hij diende te bewerkstelligen dat [eiseres] desgewenst nog in het referentiejaar 1992/1993 over het melkquotum zou kunnen beschikken, ongeacht of zij tot de verkoop van de grond en het quotum zou overgaan. In die gedachtengang was niet van belang of (mr. [B] al dan niet ermee bekend was dat) [eiseres] - anders dan zij zich aanvankelijk voorstelde alsnog - van de mogelijkheid tot verkoop van het quotum in het referentiejaar 1992/1993 gebruik wenste te maken.
5.3 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet het lot daarvan delen.
5.4 Onderdeel 4 klaagt dat het oordeel van het Hof ten aanzien van de hiervóór in 3.4.6 bedoelde verminderingsmaatstaf onbegrijpelijk is, omdat daarin geen rekening is gehouden met het gegeven dat naar 's Hofs oordeel de twee geconstateerde beroepsfouten van mr. [B] niet tot schade voor [eiseres] hebben geleid. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot een vermindering van de declaraties van de maatschap diende te leiden, is op zichzelf niet beslissend of door de aan de ontbinding ten grondslag liggende tekortkomingen schade is veroorzaakt. Bij de door het Hof zelfstandig gekozen verminderingsmaatstaf heeft het Hof kennelijk mede in aanmerking genomen dat van [eiseres] geen (volledige) betaling mocht worden verwacht voor werkzaamheden die een beroepsfout opleverden of door een beroepsfout zijn veroorzaakt. Tot een nadere dan de gegeven motivering van de schattenderwijs gekozen verminderingsmaatstaf was het Hof niet gehouden.
5.5 Onderdeel 5 is voorgesteld onder de voorwaarde dat de relevante klachten van [eiseres] niet worden verworpen, waarbij kennelijk is gedoeld op de middelen 5 en 6 in het principaal beroep. Nu die middelen blijkens het hiervóór in 4.5 en 4.6 overwogene niet tot cassatie kunnen leiden, is die voorwaarde niet vervuld, zodat onderdeel 5 geen behandeling behoeft.
6. Slotsom
Wegens de gegrondbevinding van onderdeel 1.2 in het principale cassatieberoep kan het tussenarrest van 25 november 1998 niet in stand blijven, zodat dit arrest en de daarop voortbouwende arresten van 15 september 1999 en van 2 februari 2000 moeten worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook het arrest van 9 februari 2000, waarin een misslag is hersteld, niet in stand kan blijven. Het incidentele beroep wordt verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 november 1998, 15 september 1999, 2 februari 2000 en van 9 februari 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 443,23 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 maart 2002.
Conclusie 29‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
C00/146
Mr. Keus
Zitting 11 januari 2002
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen:
[Verweerster]
(hierna: de maatschap)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak vordert een advocaat betaling van zijn declaraties.(1) Zijn cliënte stelt zich op het standpunt dat hij beroepsfouten heeft gemaakt en vordert ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(2):
(a) [Eiseres] heeft op 11 juli 1980 een boerderij met erf, groot 0,8986 hectare, gelegen in de gemeente [...], overgedragen aan [A]. Daarbij heeft zij een koopoptie bedongen voor het geval dat verkoop aan een derde zou worden overwogen. Tevens is [A] pachter geworden van de bij de boerderij behorende landerijen, groot 22,71 hectare. [A] is op 14 april 1992 overleden. Zijn erfgenamen zijn [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] (hierna gezamenlijk: de erven [A]).
(b) Ter afwikkeling van de nalatenschap van [A] is mr. H.H.W. Vrieze, notaris te Gorredijk, ingeschakeld.
(c) Op 10 juni 1992 heeft [eiseres] zich gewend tot mr. [B] (hierna: [B]) met het verzoek om rechtshulp. [B] was specialist op het gebied van het agrarische recht.(3) [eiseres] wilde door uitoefening van de koopoptie de boerderij met erf weer in eigendom verkrijgen. Voorts wenste [eiseres] na beëindiging van de pachtovereenkomst het gehele melkquotum dat op de haar in eigendom toebehorende gronden rustte, te verwerven. [B] heeft niet aangegeven dat dit doel niet zou kunnen worden bereikt. In het kader van de vervolgens gesloten overeenkomst van opdracht heeft [B], destijds deel uitmakende van de maatschap, in de periode van juni 1992 tot en met februari 1993 werkzaamheden als advocaat en procureur verricht. Ter zake van deze werkzaamheden heeft de maatschap bij een tweetal declaraties aan [eiseres] in totaal fl. 38.075,51 inclusief verschotten en BTW in rekening gebracht. [Eiseres] heeft deze declaraties niet betaald.
(d) De werkzaamheden van [B] ten behoeve van [eiseres] hebben onder meer bestaan in het voeren van een aantal gerechtelijke procedures tegen de erven [A].
(e) [B] heeft bij de pachtkamer van het kantongerecht te Beetsterzwaag (hierna: de pachtkamer) bij wijze van voorlopige voorziening de ontbinding van de pachtovereenkomst tussen de erven [A] en [eiseres] gevorderd en deze bij vonnis van 28 juli 1992 per 1 november 1992 verkregen.(4)
(f) Op 10 september 1992 heeft [eiseres] zich gewend tot mr. [C] (hierna: [C]), kantoorgenoot en waarnemer van [B], met het verzoek tot beslaglegging over te gaan teneinde te voorkomen dat een gedeelte van het melkquotum zou worden vervreemd. [C] is niet tot beslaglegging overgegaan, omdat hij blijkens zijn brief van 10 september 1992 aan [eiseres] van haar had begrepen dat de overdracht van de betreffende grond reeds had plaatsgehad.
(g) Het aan de verpachte grond en aan de boerderij en de daarbij behorende grond verbonden melkquotum bedroeg in totaal 211.444 kg. Aan het los land (de verpachte grond) was een melkquotum verbonden van in totaal 168.277 kg. Hiervan heeft [eiseres] ingevolge de in oktober 1992 met de erven [A] gesloten pachtbeëindigingsovereenkomst 114.644 kg verworven. Deze overeenkomst is op 22 oktober 1992 door [eiseres] ondertekend, doch eerst na 1 november 1992 door de Grondkamer goedgekeurd.(5)
(h) De erven [A] hebben in oktober 1992 twee gedeelten van het melkquotum van in totaal 96.800 kg aan derden verkocht.
(i) In verband met de registratie van de overgang van het melkquotum ingevolge de pachtbeëindigingsovereenkomst heeft [eiseres] op 19 november 1992 een voorlopige voorziening van de pachtkamer verkregen.(6) De erven [A] hebben de in art. 116 lid 5 (oud) Rv bedoelde verklaring, ertoe strekkende dat zij zich niet met het vonnis van 19 november 1992 kunnen verenigen, afgelegd.(7)
(j) Op 19 januari 1993(8) heeft [B] namens [eiseres] een kort geding gevoerd bij de rechtbank te Leeuwarden. Dit kort geding was gericht op het verkrijgen van een bevel tot levering van de boerderij door de erven [A] aan [eiseres]. De president heeft bij vonnis van 2 februari 1993 de vorderingen van [eiseres] afgewezen op de grond dat er geen overeenkomst tussen [eiseres] en de erven [A] tot stand was gekomen. Volgens de president was er geen expliciete volmacht door de erven [A] aan de boedelnotaris verleend, zodat deze de erven niet bindend kon vertegenwoordigen. Evenmin hadden de erven [A] (met name [erfgenaam 1]) volgens de president toerekenbaar de schijn van bevoegdheid van de boedelnotaris opgewekt. [Eiseres] heeft van dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
(k) Partijen konden het niet eens worden over de door [eiseres] aan de erven [A] te betalen vergoeding voor het aan [eiseres] toekomende melkquotum. Zij zijn overeengekomen hun geschil aan de rechter voor te leggen. De erven [A] hebben vervolgens hun vordering tot vergoeding bij de pachtkamer aanhangig gemaakt. In reconventie heeft [eiseres] schadevergoeding gevorderd wegens de lagere prijs die zij voor het door haar verkochte melkquotum heeft kunnen realiseren door de omstandigheid dat de pachtbeëindigingsovereenkomst eerst na 1 november 1992 door de Grondkamer was goedgekeurd en wegens de verwaarloosde toestand waarin het verpachte door de erven [A] werd opgeleverd. Op 28 juni 1994 heeft de pachtkamer vonnis gewezen.
(l) Bij arrest van 23 juli 1996 heeft de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem (hierna: het pachthof) de uitspraak van de pachtkamer van 28 juni 1994 bekrachtigd, onder meer voor zover de erven [A] daarbij werden veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van fl. 39.376,80 ter zake van de schade die [eiseres] had geleden doordat de pachtbeëindigingsovereenkomst niet vóór 1 november 1992 door de Grondkamer was goedgekeurd, alsmede tot betaling van een bedrag van fl. 5.000,- aan [eiseres] als schadevergoeding voor de onvolkomenheden bij de oplevering van het verpachte bij de beëindiging van de pacht. Het pachthof achtte evenwel de door [eiseres] gestelde verwaarlozing van het verpachte niet bewezen en heeft een aanbod van [eiseres] tot het leveren van nader bewijs gemotiveerd verworpen. Blijkens de motivering van deze beslissingen van het pachthof heeft met name het proces-verbaal van bevindingen van de uitvoerige bezichtiging van het pachtobject door de voltallige pachtkamer betekenis gehad. Naar het oordeel van het pachthof is aan alle percelen voldoende aandacht geschonken en hebben alle partijen voldoende gelegenheid gehad de pachtkamer opmerkzaam te maken op die punten waarop naar het oordeel van partijen moest worden gelet. Het pachthof heeft voorts de door [eiseres] vervaardigde fotoboeken in de beoordeling betrokken.
1.3 In deze zaak heeft de maatschap na vermindering van eis gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de hiervóór onder 1.2.c vermelde declaraties tot een bedrag van fl. 36.500,51.
1.4 [Eiseres] heeft als verweer gevoerd dat zij niet tot betaling is gehouden, omdat [B] beroepsfouten heeft gemaakt die de ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen. [Eiseres] heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd. Zij stelt dat [B] de volgende fouten heeft gemaakt:
het bij de pachtkamer vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst zonder daarbij een datum te noemen. Door de ontbinding te vorderen per een vóór 1 november 1992 gelegen datum had [eiseres] nog in het referentiejaar 1992-1993 over het quotum kunnen beschikken. In plaats daarvan heeft zij een pachtbeëindigingsovereenkomst moeten sluiten met de erven [A]. [Eiseres] stelt schade te hebben geleden, doordat zij het haar toebehorende melkquotum niet vóór 1 november 1992 heeft kunnen verkopen.(9)
het niet aanwezig zijn bij de bezichtiging van het pachtobject door de pachtkamer op 6 november 1992 en het niet aan de pachtkamer overleggen van bepaalde fotoboeken van [eiseres]. [Eiseres] stelt schade te hebben geleden doordat de aanwezigheid van [B] en het overleggen van de bewuste fotoboeken een voor de erven [A] gunstige beoordeling van de toestand van het pachtobject hadden kunnen voorkomen, terwijl zij de schadevergoedingsprocedure in verband met de verwaarlozing van het pachtobject nu grotendeels heeft verloren.(10)
het onvoldoende adequaat reageren door [B], althans zijn waarnemer [C], op de melding van [eiseres] op 10 september 1992 dat zij de avond daarvoor had vernomen dat de erven [A] een groot gedeelte van het melkquotum aan derden hadden verkocht. Volgens [eiseres] had in ieder geval op dat moment beslag op de aan de erven in eigendom toebehorende grond moeten worden gelegd. Met het oog op het grote financiële belang had dit eigenlijk al in juli of augustus 1992 moeten gebeuren en in ieder geval in oktober 1992 toen [eiseres] opnieuw op beslaglegging had aangedrongen.(11) [Eiseres] stelt hierdoor schade te hebben geleden: zij heeft niet het hele melkquotum kunnen verwerven en vervolgens als één geheel met de grond aan een derde kunnen verkopen.(12)
het niet overleggen van de brief van notaris Vrieze van 2 september 1992 tijdens de behandeling van het kort geding bij de president van de rechtbank Leeuwarden over de levering van de boerderij. [Eiseres] stelt dat zij het kort geding zou hebben gewonnen, als [B] die brief wel zou hebben overgelegd.(13)
het niet instellen van de bodemprocedure nadat de erven [A] de hiervoor (onder 1.2.i) bedoelde verklaring op grond van art. 116 lid 5 (oud) Rv hadden afgelegd. Hierdoor kon [eiseres] geen aanspraak meer maken op de in de voorlopige voorzieningen opgenomen proceskostenveroordeling ten laste van de erven [A].(14)
1.5 De maatschap heeft aangevoerd dat voor de beoordeling van het optreden van [B] het handelen van een redelijk en bekwaam raadsman de maatstaf moet zijn, en dat dit optreden moet worden beschouwd in het licht van de destijds bekende feiten en omstandigheden. Volgens de maatschap zijn de klachten van [eiseres] ongegrond en van onvoldoende gewicht om de ontbinding van de overeenkomst van opdracht te rechtvaardigen. Voorts zijn de aanspraken van [eiseres] op schadevergoeding volgens de maatschap onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de gestelde beroepsfouten heeft de maatschap het navolgende aangevoerd:
na de ontbinding van de pachtovereenkomst moest - ongeacht de datum daarvan - in elk geval nog met de erven [A] worden overlegd over de verdeling en verrekening van de waarde van het melkquotum. Dit zou aanzienlijke tijd vergen. De schade die [eiseres] daardoor heeft opgelopen is reeds vergoed doordat het pachthof de erven [A] tot betaling van schadevergoeding heeft veroordeeld;(15)
[B] was bij de bezichtiging van het pachtobject niet aanwezig omdat niet was te voorzien dat deze tot een voor [eiseres] ongunstig resultaat zou leiden;(16)
[C] heeft afgezien van beslaglegging, omdat [eiseres] hem op 10 september 1992 had medegedeeld dat de voor beslag in aanmerking komende onroerende zaak reeds aan een derde was geleverd. [Eiseres] heeft op de schriftelijke bevestiging van deze mededeling niet gereageerd. [B] was niet gehouden de juistheid van de mededeling van [eiseres] eigener beweging te onderzoeken;(17)
de uitslag van het kort geding zou niet anders zijn geweest als de brief van notaris Vrieze van 2 september 1992 zou zijn overgelegd, omdat reeds uit de brief van de notaris van 27 augustus 1992 bleek dat de notaris ook van [erfgenaam 1] opdracht had gekregen. Bovendien heeft [eiseres], in strijd met het advies van [B], afgezien van hoger beroep tegen het kortgedingvonnis;(18)
voor het verstrijken van de termijn van art. 116 lid 5 (oud) Rv hadden de erven [A] reeds aan de voorlopige voorziening voldaan; [eiseres] had op dat moment alle noodzakelijke documenten in handen. De financiële verlangens van [eiseres] konden beter in een nieuwe schadevergoedingsprocedure aan de orde worden gesteld.(19)
De maatschap heeft ten aanzien van de vordering van [eiseres] in reconventie - voor zover in cassatie van belang - nog aangevoerd dat de schade voor [eiseres] hooguit is ontstaan door haar eigen beleid en de handelwijze van de erven [A].(20)
1.6 De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 oktober 1997 de afwezigheid van [B] bij de bezichtiging van het pachtobject en het niet overleggen aan de pachtkamer van de door [eiseres] vervaardigde fotoboeken als beroepsfouten bestempeld (rov. 12). Deze beroepsfouten hadden echter naar het oordeel van de rechtbank voor [eiseres] geen schade veroorzaakt. De rechtbank overwoog daartoe dat het pachthof wèl de beschikking had over de door [eiseres] vervaardigde fotoboeken en dat het pachthof uitgebreid heeft gemotiveerd op welke gronden het van oordeel is dat de bezichtiging correct is verlopen. De fouten kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor ontbinding zijn, omdat [eiseres] nog gedurende drie maanden daarna van diensten van [B] gebruik heeft gemaakt. Wat de overige fouten betreft, heeft de rechtbank het verweer van de maatschap gevolgd.(21) De rechtbank heeft de vordering van de maatschap toegewezen en de vordering van [eiseres] in reconventie afgewezen.
1.7 [Eiseres] heeft van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8 De maatschap heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat feitelijk onjuist is dat [B] de opdracht heeft aanvaard om ervoor te zorgen dat het volledige melkquotum (voor zover toe te rekenen aan het pachtobject) op [eiseres] zou overgaan (zie 1.3 vonnis rechtbank).
1.9 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 25 november 1998 aangenomen dat [eiseres] aan [B] de opdracht heeft gegeven om te zorgen dat zij zou kunnen beschikken over het gehele melkquotum dat op de haar in eigendom toebehorende grond rustte (rov. 6). Verder heeft het hof geoordeeld dat bij de beëindiging van de pachtovereenkomst als uitgangspunt geldt "dat de verpachter het volledige met de (verpachte) grond samenhangende quotum dient te kunnen verwerven, terwijl de pachter recht heeft op de helft van de waarde van het melkquotum ten tijde van het einde van de overeenkomst" (rov. 7). Voorts heeft het hof overwogen dat de pachtovereenkomst uiterlijk per 31 oktober 1992 diende te zijn ontbonden, opdat [eiseres] ook in het referentiejaar april 1992-april 1993 quotum kon overdragen (rov. 10). Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat - mede met het oog op het specialisme van [B] - sprake is van een beroepsfout waar het betreft de datum waartegen ontbinding van de overeenkomst met de erven [A] werd gevorderd (rov. 11). In geval van een tijdige ontbinding (tegen een datum vóór 1 november 1992) zou volgens het hof "(...) [eiseres] slechts nog over de hoogte van de aan de erven [A] (als pachters) uit te keren vergoeding hebben moeten onderhandelen" (rov. 10, slotzin).
1.10 Met betrekking tot de vraag of [B] of zijn waarnemer [C] beslag had moeten leggen om vervreemding van een deel van het melkquotum door de erven [A] te voorkomen, heeft het hof aangenomen dat [eiseres] daadwerkelijk aan [C] heeft medegedeeld dat de betrokken onroerende zaak reeds op 9 september 1992 was overgedragen (rov. 13-14). Volgens het hof was [C] niet gehouden nader zelfstandig onderzoek te doen. Daarbij achtte het hof het van belang dat [eiseres] werd bijgestaan door twee rentmeesters (rov. 15). Van een beroepsfout is volgens het hof hier geen sprake.
1.11 In verband met de afwezigheid van [B] bij de descente was het hof van oordeel dat de conclusie van de rechtbank dat [eiseres] daardoor geen schade heeft geleden, bij ontbreken van een schadeopstelling van [eiseres] prematuur was (rov. 16).
1.12 Met betrekking tot het geschilpunt over de brief van notaris Vrieze heeft het hof geoordeeld dat niet vaststaat dat [eiseres] het kort geding van 19 januari 1993 zou hebben gewonnen, als die brief aan de president zou zijn overgelegd. Een veroordeling van de erven [A] tot medewerking aan de overdracht lag volgens het hof hoe dan ook niet voor de hand, nu de president van oordeel was dat partijen (althans ten tijde van die brief) nog verkeerden in het stadium van het inschakelen van deskundigen ter bepaling van de prijs. Voorts heeft het hof het van belang geacht dat [eiseres] welbewust van het instellen van hoger beroep heeft afgezien. De gang van zaken rond het kort geding van 19 januari 1993 levert volgens het hof geen beroepsfout van [B] op (rov. 17-20).
1.13 Ook het niet instellen van een bodemprocedure in aansluiting op de door de pachtkamer op 19 november 1992 getroffen voorlopige voorziening (zie hiervoor onder 1.2.i) heeft het hof niet aangemerkt als een beroepsfout van [B], omdat de erven [A] reeds aan de toegewezen voorziening hadden voldaan. De schade van [eiseres] kon in een aparte procedure worden gevorderd (rov. 21-23).
1.14 Met betrekking tot de vraag of de tekortkomingen van [B] ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigen, heeft het hof overwogen dat dit afhangt van de aard van de tekortkomingen en van de vraag in hoeverre de belangen van de [eiseres] door die fouten zijn geschaad. Om die reden lijkt, aldus het hof in het eerste tussenarrest, een algehele ontbinding niet aan de orde. [Eiseres] is echter in de gelegenheid gesteld een opstelling van de door haar gestelde schade in het geding te brengen en overigens haar standpunt met betrekking tot de bij een gedeeltelijke ontbinding toe te passen vermindering van de haar gezonden declaraties kenbaar te maken.
1.15 In zijn tussenarrest van 15 september 1999 heeft het hof de door [eiseres] in het geding gebrachte schadeopstelling beoordeeld. [eiseres] in verband met het niet verkrijgen van het volledige melkquotum de volgende schade gesteld (rov. 1):
(a) schade wegens eigenmachtige verkoop door de erven [A] van 53.628 kg melkquotum;(22)
(b) prijsdrukkend effect doordat [eiseres] een geringere hoeveelheid melkquotum kon verkopen;
(c) lagere grondprijs voor land zonder quotum dan voor land met quotum;
(d) prijsdrukkend effect als gevolg van de onzekere situatie in september / oktober 1992;
(e) vijf declaraties van de (opvolgende) raadsman van [eiseres] in verband met een procedure tussen haar en de erven [A];
(f) extra reiskosten van [eiseres].
Voorts is het hof in zijn tweede tussenarrest ingegaan op de vraag in hoeverre [eiseres] gehouden was de declaraties van [B] te voldoen.
1.16 Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding in verband met de eigenmachtige verkoop door de erven [A] van een deel van het melkquotum, heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"4. De maatschap heeft er op gewezen dat, ook al zou de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 zijn ontbonden, [eiseres] niet de beschikking zou hebben gehad over het quotum per 1 november 1992. Immers ook bij ontbinding vóór genoemde datum had [eiseres] met de erven dienen te onderhandelen over de door haar te betalen vergoeding van de met de grond samenhangende heffingsvrije hoeveelheid melk. Bovendien valt, aldus de maatschap, niet in te zien dat de erven [A] - indien de pachtontbinding door de rechter was bepaald op een eerdere datum dan 1 november 1992 - dan niet eigenmachtig quotum zouden hebben vervreemd.
5. Het hof onderschrijft het door de maatschap aangevoerde verweer dat op geen enkele wijze uit de stellingen van [eiseres] valt af te leiden dat zij, door het niet vermelden van een datum van vóór november 1992 in de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst met de erven [A], een schade heeft geleden van fl. 17.697,24 over welk bedrag zij nog wettelijke rente heeft berekend.
6. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat er causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van mr [B] en de problematiek tussen [eiseres] en de erven [A]. (...)"
1.17 De aangehaalde rov. 6 geldt niet slechts voor de aanspraken van [eiseres] in verband met de eigenmachtige verkoop door de erven [A] van een gedeelte van het melkquotum (a), maar geldt ook voor haar aanspraken, verband houdende met het prijsdrukkend effect doordat zij een geringere hoeveelheid melkquotum kon verkopen (b) (rov. 9) en doordat zij met een lagere grondprijs voor land zonder in plaats van met melkquotum genoegen moest nemen (c) (rov. 12).
Ten aanzien van het door [eiseres] gestelde prijsdrukkende effect van de onzekere situatie in september / oktober 1992 (d) heeft het hof nog overwogen dat uit de door [eiseres] in het geding gebrachte verklaring van rentmeester C.J. Vellinga niet blijkt dat er causaal verband bestaat tussen het feit dat [B] de opzegging van de pachtovereenkomst niet heeft bewerkstelligd vóór 1 november 1992 en dit schade-onderdeel (rov. 16). Vellinga had als volgt verklaard:
"15 (...) '[eiseres] wist niet over hoeveel van het haar toekomende melkquotum ze zou kunnen beschikken. Daarom is mr [B] dan ook meermalen verzocht - o.a. door telefonische mededelingen mijnerzijds - de erven [A] te verzoeken hun medewerking te verlenen aan de overgang van het volledige melkquotum op naam van [eiseres].
Mr [B] gaf nooit eenduidige antwoorden, waarbij de erven c.q. hun notaris brieven kregen, die niet conform de afspraken waren. Met de onduidelijkheid over het melkquotum, c.q. de beschikbare hoeveelheid en datum van levering, nam de belangstelling van gegadigden af, hetgeen een prijsdrukkend effect op het totaal had.'"
1.18 Met betrekking tot de door [eiseres] gevorderde vergoeding van 3/4 van de bedragen van de declaraties van haar raadsman in de procedures bij de pachtkamer en het pachthof (e) heeft het hof overwogen dat [eiseres] in het licht van het oordeel omtrent het causaal verband in rov. 6 (hiervóór 1.16) onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat er causaal verband bestaat tussen de aan [B] verweten beroepsfout en de geclaimde schade. Het hof heeft er in dit verband op gewezen dat [eiseres] ter adstructie van dit onderdeel van haar vordering alle processtukken in de bedoelde procedures heeft overgelegd, zonder aan te geven op welke onderdelen van deze stukken zij zich in het bijzonder beroept (rov. 19). Ten aanzien van de gevorderde reiskosten (f) heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van causaal verband met de beroepsfout van [B], en voorts dat niet is aangetoond dat de gevorderde reiskosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt en dat deze noodzakelijk waren (rov. 22).
1.19 Met betrekking tot de tweede beroepsfout van [B] (het niet bijwonen van de descente en het niet overleggen van de fotoboeken) heeft het hof overwogen dat [eiseres] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de afwezigheid van [B] schade heeft geleden (rov. 26). In dit verband heeft het hof in rov. 24 gewezen op de volgende (19e) overweging uit het arrest het pachthof van 23 juli 1996 (zie hiervóór 1.2.l):
"Het hof hecht voorts groot belang aan hetgeen door de pachtkamer van het kantongerecht bij de bezichtiging van de grond in geschil op 6 november 1992 - mitsdien kort na het einde van de onderhavige pachtovereenkomst - ter plaatse is geconstateerd. Niet, althans onvoldoende weersproken staat ten processe vast dat sprake is geweest van een uitvoerige, enige uren in beslag nemende bezichtiging door de voltallige pachtkamer; er moet dan ook van worden uitgegaan dat daarbij aan alle percelen in genoegzame mate aandacht is geschonken. Niet aannemelijk is dat partijen c.q. één van hen niet in de gelegenheid zijn/is gesteld tot het stellen van vragen en het maken van opmerkingen, met name niet wat betreft het vestigen van de aandacht van de pachtkamer op die punten waarop naar het oordeel van betrokkene(n) gelet moest worden."
1.20 Ten aanzien van de door [eiseres] gevorderde ontbinding heeft het hof in zijn tweede tussenarrest nogmaals overwogen dat algehele ontbinding niet aan de orde is. Het hof heeft voorts een comparitie bevolen om met het oog op een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst ten aanzien van de declaraties van [B] een verminderingsmaatstaf vast te stellen en een schikking te beproeven (rov. 28-30). Partijen hebben tijdens deze comparitie, die vervolgens daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, geen overeenstemming bereikt.
1.21 Op 2 februari 2000 heeft het hof eindarrest gewezen. In rov. 7 heeft het hof overwogen dat het op de weg van [eiseres] zou hebben gelegen om, teneinde een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst te bewerkstelligen, per onderwerp en per nota gemotiveerd aan te geven in hoeverre [B] heeft gewanpresteerd en/of onjuist heeft gedeclareerd en in hoeverre de wederzijdse prestaties evenredig dienen te worden verminderd. In rov. 8 vervolgt het hof dat de door [eiseres] gemaakte schatting niet als voldoende gemotiveerd kan gelden, zodat de verminderingsmaatstaf niet exact kan worden bepaald, terwijl [eiseres] ook geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof heeft vervolgens zelfstandig schattenderwijs een verminderingsmaatstaf van 25 % vastgesteld, waardoor [eiseres] nog een bedrag van fl. 27.375,38 aan de maatschap dient te voldoen.
1.22 Op 9 februari 2000 heeft het hof een herstelarrest gewezen, vanwege een kennelijke verschrijving in de kop van het arrest van 2 februari 2000.
1.23 [Eiseres] heeft van de vier opvolgende arresten tijdig cassatieberoep ingesteld. De maatschap heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De klacht in onderdeel 5 van het incidenteel cassatiemiddel heeft een voorwaardelijk karakter. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Vervolgens hebben partijen gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Alvorens op de cassatiemiddelen in te gaan, wijs ik er op dat het geschil zich afspeelt tegen de achtergrond van het regime van de Beschikking superheffing 1988, zoals die van 19 februari 1992 tot 1 april 1993 heeft gegolden.(23) Dat regime wijkt principieel af van het regime van de voordien en nadien geldende versies van de Beschikking (later: Regeling) superheffing. Onder het regime dat van 19 februari 1992 tot 1 april 1993 gold, was het in beginsel niet van de wil van partijen afhankelijk of en zo ja, hoeveel quotum bij overdracht van grond mee overging. Uitgangspunt van dat regime was dat bij overdracht van voor de melkveehouderij gebruikte grond een hoeveelheid van 20.000 kg per ha tot een maximum van het totale quotum overging. Partijen konden de overgang van melkquotum bij grondoverdracht (en de omvang van het bij die overgang betrokken deel van het quotum) slechts in zoverre beïnvloeden, dat per heffingsperiode maximaal 5 ha grond zonder quotum kon worden overgedragen. Een niet van de wil van partijen afhankelijke quotumoverdracht deed zich onder het bedoelde regime eveneens voor in geval van een door de Grondkamer goedgekeurde beëindiging van de pachtovereenkomst. Voorts gold dat de rechter die de ontbinding van een pachtovereenkomst uitsprak, kon bepalen dat het quotum, in plaats van met een hoeveelheid van 20.000 kg per ha, naar strikte evenredigheid met de terug te geven grond op de verpachter zou overgaan.
2.2 De rechtspraak over het lot van het quotum bij het einde van de pachtovereenkomst had reeds vóór 1992 vorm gekregen. Volgens die rechtspraak komt het aan de verpachte grond gerelateerde quotum in het algemeen aan de verpachter toe, en zal de pachter die een gedeelte van zijn bedrijf heeft gepacht, bij het einde van de pachtovereenkomst in beginsel een evenredig gedeelte van het quotum moeten laten overgaan, waarbij aan de pachter een naar billijkheid te bepalen geldelijke vergoeding (in de regel: de helft van de waarde van het aan de verpachte grond gerelateerde quotum) toekomt. Voorts is de pachter volgens die rechtspraak verplicht bij het gebruik van het melkquotum te waken voor het daarmee samenhangende belang van de verpachter.(24)
2.3 In de toelichting op de wijziging van de Beschikking superheffing 1988 waarbij het per 19 februari 1992 geldende regime werd geïntroduceerd,(25) werd ingegaan op de verhouding tussen de bedoelde rechtspraak en het nieuwe regime, in het bijzonder in het geval dat een melkveehouderij niet slechts op gepachte, maar ook op eigen grond werd uitgeoefend:
"De redelijkheid en billijkheid waaraan de rechter moet toetsen, kan met zich mee brengen dat bij het einde van de pacht het quotum naar evenredigheid dient over te gaan. Hierbij zij opgemerkt dat een overdracht naar evenredigheid niet zonder meer vereist is ingevolge de Pachtwet. Zo er al compensatie tussen partijen dient plaats te vinden, kan dit ook in andere factoren worden gevonden, zoals een financiële vergoeding. Als gevolg van het nieuwe overdrachtsregime zullen verpachter en pachter iets moeilijker dan voorheen een oplossing voor de quotumoverdracht kunnen creëren. Door middel van de in artikel 19a geboden mogelijkheid om per heffingsperiode maximaal 5 hectare grond over te dragen zonder quotum, kunnen pachter en verpachter niettemin toch een regeling treffen waarbij zoveel als mogelijk rekening wordt gehouden met elkaars belangen. In dit verband is vanuit het bedrijfsleven de vraag voorgelegd wat er moet geschieden indien de pachter zowel over eigendomsgrond als over pachtgrond beschikt. Hierover zij opgemerkt dat de pachter bij verkoop van eigendomsgrond met quotum zich rekenschap moet geven van het feit dat hij ingevolge de Pachtwet verplicht is rekening te houden met de belangen van de verpachter. Hierbij zij gewezen op de jurisprudentie die in de afgelopen jaren op dit punt is ontwikkeld, waaruit duidelijk is geworden dat een pachter wanprestatie kan plegen wanneer hij door bepaalde handelingen de voorheen aan pachtgronden gerelateerde heffingvrije hoeveelheid vermindert. Indien hij derhalve zijn eigendomsgrond verkoopt met het totale quotum is niet uitgesloten dat dit wanprestatie zal opleveren ten opzichte van de verpachter. Daarbij kan de pachter zich er niet zonder meer op beroepen dat hij ingevolge de Beschikking superheffing 1988 gedwongen was het totale quotum mee over te dragen. De Beschikking superheffing 1988 regelt immers slechts hoe en hoeveel quotum er met grond mee(...) overgaat. Of een pachter tot verkoop van zijn grond overgaat is zijn eigen beslissing en daarbij zal hij terdege rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de verpachter."
2.4 Onder het in 1992 toepasselijke regime was het (afgezien van de mogelijkheid 5 ha grond zonder quotum over te dragen) niet van de wil van partijen afhankelijk, of en hoeveel quotum na het einde van de pacht op de verpachter zou overgaan. De stand van het quotum bij het einde van de pacht was daarvoor bepalend, óók in het (zich hier niet voordoende) geval dat de rechter in verband met de ontbinding van de pachtovereenkomst zou hebben bepaald dat het quotum naar strikte evenredigheid zou overgaan. Eerdere transacties met betrekking tot aan de pachter in eigendom toebehorende en door deze voor zijn melkveehouderij gebruikte grond zouden de stand van het quotum (afgezien van de mogelijkheid een hoeveelheid van 5 ha grond zonder quotum te doen overgaan) onvermijdelijk beïnvloeden. In de aangehaalde toelichting wordt het standpunt ingenomen, dat dergelijke transacties, vanwege hun effecten op het bij het einde van de pachtovereenkomst aan de verpachter toevallende quotum, een wanprestatie van de pachter jegens de verpachter kunnen opleveren. Alhoewel ik die gedachte juist acht, meen ik dat de op de pachter rustende verplichting tot het preserveren van het aan de gepachte grond gerelateerde quotum onder het bedoelde regime niet zo ver gaat, dat de pachter bij voorbaat van transacties met betrekking tot zijn eigen grond zou moeten afzien of steeds tot een zoveel mogelijk quotumvrije overdracht van zijn eigen grond zou zijn gehouden. Zou als gevolg van transacties met betrekking tot de eigen grond van de pachter meer quotum overgaan dan bij een overgang naar evenredigheid het geval zou zijn geweest (en zou in zoverre quotum aan de naar evenredigheid aan de verpachte grond toe te rekenen hoeveelheid worden onttrokken), dan zou dit zich ook kunnen oplossen in een geldelijke vergoeding, evenals in het in de toelichting kennelijk bedoelde geval dat de verpachter door onverkorte toepassing van de norm van 20.000 kg per ha wordt "overbedeeld".
Principaal cassatieberoep
Inleiding
2.5 De cassatiedagvaarding eindigt op p. 15 met een presentatie van onderdeel 7.2, onmiddellijk gevolgd door een vermelding van de kosten, het stempel en de handtekening van de deurwaarder. Het gebruikelijke petitum ontbreekt. Nog daargelaten dat art. 407 lid 2 (oud) Rv jo. art. 5 lid 1 onder 3 (oud) Rv (art. 407 lid 2 (nieuw) Rv jo. art. 111 lid 2 onder d (nieuw) Rv) niet meer dan een omschrijving van de middelen verlangt, is duidelijk dat [eiseres] niet anders kan hebben bedoeld dan dat zij vernietiging van de aangevochten arresten wenst, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
2.6 Voor de beoordeling van een aantal van de klachten is van belang welke beroepsfout het hof [B] ten aanzien van het melkquotum verwijt. [Eiseres] gaat er in cassatie van uit dat het hof het als een beroepsfout van [B] beschouwt dat [B] er niet voor heeft gezorgd dat zij op 1 november 1992 de beschikking had over het gehele melkquotum.
2.7 Het hof heeft voorop gesteld dat het [B] duidelijk was dat [eiseres] na beëindiging van de pacht het gehele melkquotum dat op de haar in eigendom toebehorende gronden rustte, wenste te verwerven (rov. 6). Volgens het hof geldt in dat verband als uitgangspunt dat de verpachter na beëindiging van de pachtovereenkomst het volledige met de grond samenhangende melkquotum moet kunnen verwerven, terwijl de pachter recht heeft op een geldelijke vergoeding (rov. 7). Voorts heeft het hof vastgesteld dat de pachtovereenkomst uiterlijk per 31 oktober 1992 diende te zijn beëindigd, opdat [eiseres] in het referentiejaar april 1992-april 1993 over het quotum kon beschikken (rov. 8). In rov. 9 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat een behoorlijke beroepsuitoefening [B] ertoe noopte de pacht te doen beëindigen vóór eind oktober 1992, waarna [eiseres] met de erven [A] nog slechts over de uit te keren schadevergoeding had moeten onderhandelen (rov. 10). In het licht van het vorenstaande moet rov. 11 worden gelezen. Deze overweging luidt als volgt:
"Het hof beschouwt het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum als een beroepsfout, mede in aanmerking genomen het specialisme van [B]."
2.8 De fout van [B] is in de visie van het hof gelegen in het niet tegen een eerder tijdstip dan 1 november 1992 vorderen van ontbinding van de pachtovereenkomst, waardoor [eiseres] hoe dan ook een gehele heffingsperiode (1992-1993) verloor. De zinsnede in rov. 11 "en - daaraan gepaard - de overdracht van het melkquotum" moet m.i. (mede in het licht van de toepasselijke regelgeving) zo worden uitgelegd, dat naar het oordeel van het hof ontbinding van de pachtovereenkomst overdracht van het melkquotum met zich bracht (rov. 7). Anders dan partijen(26) meen ik dat het hof het niet als beroepsfout van [B] heeft beschouwd dat [B] niet een nevenvordering, strekkende tot overdracht van het melkquotum, heeft ingesteld. Aan zo'n nevenvordering zou, gelet op de toepasselijke regelgeving, geen betekenis zijn toegekomen. Dat is kennelijk ook de opvatting van mr. F. Damsteegt in haar schriftelijke toelichting namens mr. M.J. Schenck (p. 7, noot 7), waar zij het standpunt inneemt dat het hof in rov. 11 een nevenvordering met betrekking tot de medewerking van de erven aan registratie van de overgang van het melkquotum op het oog heeft gehad. Aannemelijk is die uitleg echter niet, al was het maar omdat een registratie van de quotumovergang in het tussenarrest van 25 november 1998 in het geheel niet aan de orde is. Dat het hof niet heeft bedoeld dat [B] een nevenvordering had moeten instellen, vindt naar mijn mening bevestiging in het tussenarrest van 15 september 1999. In dat latere tussenarrest spreekt het hof, steeds als het aan de door [B] in verband met het melkquotum gemaakte beroepsfout refereert, slechts van het niet vermelden van een datum van vóór november 1992 in de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst en niet ook van het achterwege laten van enige nevenvordering (zie bijv. rov. 5).
Middel 1
2.9 Het eerste cassatiemiddel heeft betrekking op rov. 13-15 van het arrest van het hof van 25 november 1998, waarin het hof heeft geoordeeld dat het niet leggen van conservatoir beslag geen beroepsfout is van [B], dan wel van zijn waarnemer [C].
2.10 Onderdeel 1.1 bevat een motiveringsklacht. Volgens [eiseres] valt het oordeel van het hof met betrekking tot het achterwege laten van een conservatoir beslag niet te rijmen met het oordeel van het hof dat het een beroepsfout was dat [B] niet door het instellen van een nevenvordering heeft zeker gesteld dat [eiseres] tijdig over het hele quotum kon beschikken.
2.11 Uit hetgeen in de inleiding is opgemerkt over de vraag wat het hof als beroepsfout van [B] heeft aangemerkt, volgt dat onderdeel 1.1 feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de omstandigheid dat [B] heeft nagelaten door het instellen van een nevenvordering ervoor te zorgen dat [eiseres] tijdig over het hele melkquotum kon beschikken, niet als beroepsfout aangemerkt. Onderdeel 1.1 faalt.
2.12 Onderdeel 1.2 klaagt erover dat het hof in verband met het aan [B] gemaakte verwijt met betrekking tot het achterwege laten van een conservatoir beslag slechts is ingegaan op de subsidiaire stelling van [eiseres] dat [B] in september 1992 conservatoir beslag had moeten leggen, naar aanleiding van haar waarschuwingen dat zij had vernomen dat de erven [A] een deel van het quotum hadden vervreemd. Haar primaire stelling dat [B] kort na de aanvang van zijn werkzaamheden beslag had moeten leggen en haar meer subsidiaire stelling dat [B] dit in ieder geval in oktober 1992 had moeten doen, toen zij daarop wederom aandrong, heeft het hof buiten beschouwing gelaten. Aldus heeft het hof volgens [eiseres] als essentieel aan te merken stellingen zonder nadere motivering gepasseerd.
2.13 In het kader van haar primaire stelling heeft [eiseres] in eerste aanleg gewezen op het grote financiële belang van de zaak en de omstandigheid dat zij had kenbaar gemaakt dat zij het gehele quotum wilde verwerven. De rechtbank heeft geoordeeld dat die omstandigheden voor [B] geen aanleiding behoefden te zijn tot het leggen van conservatoir beslag over te gaan. In hoger beroep(27) heeft [eiseres] haar stellingen op dit punt nader onderbouwd door te wijzen op de problematische onderlinge verhoudingen, de andere visie van de erven op de verdeling van het quotum en de omstandigheid dat in juli/augustus 1992 reële vrees bestond dat de erven [A] een deel van het quotum eigenmachtig zouden vervreemden. [Eiseres] heeft voorts gesteld dat [B] van deze omstandigheden op de hoogte was. De maatschap heeft op dit punt slechts als verweer gevoerd dat [B] geen concrete aanwijzingen voor een ophanden zijnde vervreemding had ontvangen en dat verrekening later nog mogelijk zou zijn.
2.14 Uit de beslissing van het hof op de subsidiaire stelling van [eiseres] dat conservatoir beslag in september 1992 was geboden, vloeit niet voort dat het hof een conservatoir beslag a priori uitgesloten achtte. [B] (cq. [C]) kon in de benadering van het hof in september 1992 een conservatoir beslag achterwege laten, omdat hij mocht menen dat het op dat moment voor een conservatoir beslag te laat was. Daarmee is niet beantwoord waarom [B] vóór september 1992, toen de door het hof bedoelde verhindering zich nog niet voordeed, geen conservatoir beslag behoefde te leggen. De daartegen gerichte klacht in subonderdeel 1.2.1 slaagt. Daarbij teken ik wèl aan, dat in verband met de toepasselijke regelgeving gerede twijfel mogelijk is over de vraag of een conservatoir beslag op de aan de erven in eigendom toebehorende grond een geëigend en gerechtvaardigd middel was om de aanspraken van [eiseres] op een evenredig deel van het melkquotum zeker te stellen. Onder de toepasselijke regelgeving was het (behoudens de mogelijkheid van quotumvrije overdracht van maximaal 5 ha) niet van de wil van partijen afhankelijk of en hoeveel quotum met over te dragen grond overging. Dat sloot constructies waarbij eigen grond op oneigenlijke (door de wetgever niet bedoelde) wijze als vehikel voor quotumoverdracht werd gebruikt, goeddeels uit. Zoals hiervoor (onder 2.4) al aan de orde kwam, meen ik dat de pachter onder dit regime niet zonder meer het recht kon worden ontzegd eigen gronden aan derden over te dragen, ook niet als de daaraan door de wet verbonden quotumoverdracht ten koste ging van het evenredige deel van het melkquotum, dat in het kader van de pachtverhouding bij het einde van de pacht aan de verpachter zou toevallen.
2.15 Ten aanzien van haar meer subsidiaire stelling met betrekking tot leggen van conservatoir beslag, wijst [eiseres] er in subonderdeel 1.2.2 op dat zij er in haar pleitnota in hoger beroep op heeft gewezen dat tijdens een bespreking op het kantoor van [B] op 21 september 1992 een brief van notaris mr. H.W. Vellinga van 16 september 1992 ter sprake is gekomen, waarin deze refereert aan de verkoop van een deel van het quotum door de erven, maar waaruit volgde dat de levering op dat moment nog niet had plaatsgehad. [Eiseres] leidt daaruit af dat [B] er vanaf 21 september 1992 niet meer van uit kon gaan dat de verkoop van het quotum reeds door levering was gevolgd. Voorts voert zij aan dat de maatschap heeft erkend dat zij in oktober 1992 weer op beslaglegging had aangedrongen.(28) De maatschap heeft in de feitelijke instanties als verweer gevoerd dat [eiseres] niet aan [B] heeft medegedeeld dat begin september alleen een deel van het quotum is verkocht, terwijl de levering nog niet had plaatsgehad. Voorts heeft de maatschap zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] op de brief van [B] van 22 september 1992 (29) had moeten reageren. De maatschap is verder niet ingegaan op de stelling van [eiseres] dat de brief van notaris Vellinga op 21 september 1992 ter sprake is geweest, en op de stelling dat [eiseres] in oktober 1992 opnieuw op beslaglegging heeft aangedrongen. Om vergelijkbare redenen als hiervoor (onder 2.14) bij de bespreking van onderdeel 1.2.1 vermeld, meen ik dat het hof op de meer subsidiaire stelling van [eiseres] (die impliceerde dat [B] er vanaf 21 september 1992 niet langer van mocht uitgaan dat een conservatoir beslag was uitgesloten) had moeten responderen. Dat geldt ook als het hof zou hebben gemeend dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat de door [eiseres] eerst bij pleidooi in appel ingeroepen feiten in de beslissing zouden worden betrokken. Ook van die opvatting had de appelrechter immers uit zijn uitspraak moeten laten blijken.(30) Ook subonderdeel 1.2.2 slaagt.
Middel 2
2.16 Het tweede cassatiemiddel betreft de vraag of [B] door het niet overleggen van de brief van de notaris van 2 september 1992 tijdens het kort geding in januari 1993 een beroepsfout heeft gemaakt. Onderdeel 2.1 bevat de klacht dat het hof in het tussenarrest van 25 november 1998 niet is ingegaan op de stelling van [eiseres] dat de president na afloop van de zitting alsnog van de bewuste brief heeft kennisgenomen en daarbij woorden zou hebben gebezigd in de trant van "Die brief had ik moeten hebben; hier had ik wat aan gehad."
2.17 Voor zijn oordeel over de beweerde beroepsfout van [B], bestaande uit het niet in het geding brengen van een brief van de notaris van 2 september 1992, heeft het hof zich laten leiden door de betekenis die in de door de president zelf gevolgde en uit diens vonnis van 2 februari 1993 blijkende benadering aan die brief had kunnen worden toegekend. Het onderdeel verwijt het hof niet in dit opzicht verkeerde conclusies te hebben getrokken. Het onderdeel verwijt het hof slechts dat het niet is ingegaan op wat uit uitlatingen van de president, gedaan nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, in afwijking van het vonnis zou kunnen worden afgeleid. Kennelijk en m.i. terecht is het hof ervan uitgegaan dat de president slechts door zijn vonnis spreekt. Het hof behoefde beweerdelijk door de president buiten de zitting gedane mededelingen (wat daar overigens van zij) niet te laten prevaleren boven wat het hof uit het vonnis van de president meende te kunnen afleiden. Het oordeel van het hof behoefde in zoverre ook geen nadere motivering. Onderdeel 2.1 treft geen doel.
Middel 3
2.18 Het derde cassatiemiddel betreft de vraag of [B] een beroepsfout heeft gemaakt door geen bodemprocedure aanhangig te maken nadat de erven [A] na een door [eiseres] gewonnen procedure ter verkrijging van voorlopige voorzieningen, een verklaring als bedoeld in art. 116 lid 5 (oud) Rv hadden afgelegd. [Eiseres] acht het oordeel van het hof in het tussenarrest van 25 november 1998 onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op de stelling van [eiseres] dat zij daardoor in ieder geval geen aanspraak meer kon maken op de aan de voorziening verbonden kostenveroordeling.(31)
2.19 De maatschap heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de erven [A] reeds aan de getroffen voorziening hadden voldaan en dat de vordering tot schadevergoeding beter in een aparte procedure kon worden ingesteld. Voorts heeft de maatschap nog aangevoerd dat [eiseres] op het concept van [B] en met name de bijlage daarbij van 8 december 1992 ter zake van de schadevergoedingsprocedure had moeten reageren, indien zij tot het instellen van een bodemprocedure had willen overgaan.(32) De maatschap is in haar verweer niet op de kwestie van de kostenveroordeling ingegaan.
2.20 Het hof heeft in rov. 23 geoordeeld dat het onder de omstandigheden van het geval geen beroepsfout was dat [B] geen bodemprocedure instelde. Kennelijk had het hof daarbij het oog op de door de maatschap aangevoerde omstandigheden zoals gereleveerd in rov. 22, in het bijzonder de omstandigheid dat, wat de voorziening betreft, reeds aan de betrokken uitspraak was voldaan en dat met het oog op de financiële wensen van [eiseres] een nieuwe schadevergoedingsprocedure het meest voor de hand lag. Ik acht de aangevochten beslissing geenszins onbegrijpelijk, ook niet nu het hof het door [eiseres] aan de kwestie van de kostenveroordeling ontleende argument inderdaad onbesproken heeft gelaten. Gelet op de kosten die de bodemprocedure voor [eiseres] met zich zou hebben gebracht en gelet op het feit dat [eiseres], bij welke uitkomst van de bodemprocedure ook, die kosten in verband met het forfaitaire karakter van een eventuele kostenveroordeling nimmer in hun geheel op de erven [A] had kunnen afwentelen, had het instellen van een bodemprocedure [eiseres] niet kunnen vrijwaren van voor haar nadelige financiële consequenties van de door de erven afgelegde verklaring. Dat [B] afzag van het instellen van een bodemprocedure die als uitsluitende doel zou hebben gehad het verval van de kostenveroordeling in de voorzieningenprocedure te voorkomen, is m.i. dan ook geen beroepsfout, ofschoon het wel op de weg van [B] had gelegen [eiseres] op de consequenties van de in art. 116 lid 5 (oud) Rv bedoelde verklaring te wijzen.(33) Middel 3 kan m.i. niet tot cassatie leiden.
Middel 4
2.21 Het vierde middel verdedigt het standpunt, dat, indien na verwijzing zou worden geoordeeld dat ten aanzien van het niet leggen van beslag en het niet aanhangig maken van een bodemprocedure toch van een beroepsfout kan worden gesproken, ook de geschatte verminderingsmaatstaf ten aanzien van de declaraties van [B] (eindarrest 2 februari 2000, rov. 28-30) moet worden heroverwogen. Dit lijkt mij juist, maar kan op zichzelf geen grond voor cassatie vormen.
Middel 5
2.22 Het vijfde cassatiemiddel is gericht tegen het in de rov. 4-6 van het tweede tussenarrest van 15 september 1999 vervatte oordeel van het hof over de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding. De rov. 4-6 hebben betrekking op de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden als gevolg van de eigenmachtige verkoop door de erven [A] van 53.628 kg melkquotum. De subonderdelen 5.1.1 en 5.1.2 klagen over deze overwegingen, voor zover daaraan als oordeel ten grondslag ligt dat, óók indien de pachtovereenkomst vóór 1 november 1992 zou zijn ontbonden, [eiseres] in verband met de in dat geval noodzakelijke onderhandelingen over de aan de erven te betalen vergoeding niet per 1 november 1992 de beschikking zou hebben gehad over het quotum (subonderdeel 5.1.1) en dat de erven [A] óók bij een ontbinding vóór 1 november 1992 eigenmachtig quotum hadden kunnen vervreemden (subonderdeel 5.1.2). [eiseres] betoogt dat de bedoelde oordelen in strijd zijn met het oordeel in het eerste tussenarrest dat het een beroepsfout is van [B] "dat hij de pacht niet heeft doen beëindigen vóór 1 november 1992 met daaraan gepaard een nevenvordering tot overdracht van het gehele melkquotum", waardoor [eiseres] nog in het referentiejaar 1992-1993 over het melkquotum had kunnen beschikken en met de erven [A] nog slechts over een geldelijke vergoeding had behoeven te onderhandelen.
2.23 Kennelijk heeft het hof in het tussenarrest van 15 september 1999 het standpunt van de maatschap overgenomen dat ook een eerdere ontbinding er niet toe zou hebben geleid dat [eiseres] reeds per 1 november 1992 daadwerkelijk over het quotum had kunnen beschikken. Ook in dat geval (zo is kennelijk de gedachtegang) hadden immers nog onderhandelingen moeten plaatsvinden. In zoverre valt rov. 5 van het tussenarrest van 15 september 1999 inderdaad niet zonder nadere motivering te verenigen met rov. 10 van het tussenarrest van 25 november 1998, waarin het hof nu juist had geoordeeld dat een eerdere beëindiging dan die per 1 november 1992 met zich zou hebben gebracht "dat [eiseres] nog in het referentie jaar 1992/1993 over het quotum zou kunnen beschikken" en nog slechts met de erven [A] over een geldelijke vergoeding had moeten onderhandelen. Volgens de toepasselijke regelgeving viel de quotumovergang met de beëindiging van de pachtovereenkomst samen. Weliswaar diende nog registratie van die overgang plaats te hebben, maar het valt niet zonder meer in te zien waarom die registratie op overeenstemming over de bedoelde vergoeding zou hebben moeten wachten.
2.24 [Eiseres] heeft echter geen belang bij haar klacht in subonderdeel 5.1.1, indien het oordeel van het hof ten aanzien van het ontbreken van causaal verband tussen de beroepsfout van [B] en de gevorderde schade stand houdt. In dat verband is van belang dat de door [eiseres] gestelde schade (zie hiervóór, 1.15) betrekking heeft op het niet-verkrijgen van het volledige melkquotum als gevolg van het eigenmachtige vervreemden van een deel van het quotum door de erven [A].
2.25 Het hof heeft zich in rov. 5 van het tussenarrest van 15 september 1999 kennelijk ook aangesloten bij het verweer van de maatschap dat het vorderen van ontbinding per een eerdere datum dan 1 november 1992 een vervreemding van een deel van het quotum door de erven [A] niet zou hebben uitgesloten. Daartegen richt zich de klacht in subonderdeel 5.1.2. Het overnemen van het bedoelde verweer maakt de uitspraak van het hof niet onbegrijpelijk. Inderdaad valt niet in te zien, hoe een ontbinding met ingang van een eerdere datum dan 1 november 1992 de erven [A] van vóór die datum uit te voeren transacties met consequenties voor het totale melkquotum had kunnen weerhouden. Ook een op voorhand opgelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan registratie zoals in de schriftelijke toelichting van mr. F. Damsteegt namens mr. M.J. Schenck(34) bedoeld, had zulke transacties van de erven met betrekking tot hun eigen grond niet kunnen beletten. Welke overgang zou moeten worden geregistreerd, kon onder de toepasselijke regelgeving eerst worden bepaald bij het einde van de pacht, ook in het (zich hier niet voordoende) geval dat de rechter een verdeling naar strikte evenredigheid zou hebben gelast: ook die verdeling zou immers afhankelijk zijn geweest van het bij het einde van de pachtovereenkomst aanwezige quotum en de op dat moment geldende verhouding tussen de oppervlakte van de gepachte en die van de eigen grond. Subonderdeel 5.1.2 faalt, waardoor [eiseres] belang bij subonderdeel 5.1.1 mist.
Middel 6
2.26 De klachten in het zesde cassatiemiddel zijn gericht tegen de overwegingen van het hof in zijn tussenarrest van 15 september 1999 ten aanzien van de overige gevorderde schadeposten (b tot en met f; zie hiervoor onder 1.15).
2.27 De onderdelen 6.1 en 6.2 bevatten de klacht dat het hof zijn oordeel ten aanzien van die schadeposten onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het hof slechts aangeeft dat causaal verband tussen de schade en de als beroepsfout gekwalificeerde gedraging van [B] met betrekking tot het melkquotum ontbreekt. [Eiseres] betoogt dat het hof had moeten aangeven waarom dat causale verband ontbrak.
2.28 Zoals onderdeel 6.1 zelf als uitgangspunt kiest, vloeiden de hier aan de orde zijnde schadeposten "eveneens telkens rechtstreeks voort(...) uit de eigenmachtige verkoop en levering door de erven [A] van een deel van het melkquotum, welk eigenmachtig handelen bij tijdige beschikking door [eiseres] over het gehele melkquotum niet goed mogelijk zou zijn geweest (...)". De bedoelde vervreemding had echter niet kunnen worden voorkomen, indien [B] een vordering tot ontbinding per een eerdere datum dan 1 november 1992 had ingesteld (zie hiervoor onder 2.25). Het oordeel van het hof dat causaal verband tussen de door het hof vastgestelde beroepsfout en de hier aan de orde zijnde schadeposten ontbreekt, is dan ook geenszins onbegrijpelijk.
2.29 Ook ten aanzien van de onder (e) bedoelde schade, waarop onderdeel 6.2 ziet, heeft het hof (in rov. 19 van het tussenarrest van 15 september 1999) het ontbreken van causaal verband beslissend geacht:
"Mede gelet op hetgeen hierboven - in rechtsoverweging 6 - reeds is geoordeeld omtrent het ontbreken van causaal verband tussen de aan mr [B] verweten beroepsfout en de problematiek tussen [eiseres] en de erven [A], is het hof dan ook van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd om tot de conclusie te komen dat er sprake is van causaal verband tussen de aan mr [B] verweten beroepsfout en de thans geclaimde schade."
2.30 De pachtprocedures, die vooral het gevolg waren van de vervreemding van een deel van het quotum door de erven [A] en van de omstandigheid dat [eiseres] en de erven [A] het niet eens konden worden over de door [eiseres] te betalen vergoeding, zijn in de visie van het hof niet het gevolg van de beroepsfout van [B], maar van de problematiek tussen [eiseres] en de erven [A]. Daarom had [eiseres] naar het oordeel van het hof nadere omstandigheden moeten stellen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de kosten van die procedures althans ten dele toch door de beroepsfout van [B] waren veroorzaakt. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ook onderdeel 6.2 faalt.
Middel 7
2.31 Middel 7 heeft betrekking op de ten aanzien van de declaraties van [B] toe te passen verminderingsmaatstaf. [Eiseres] klaagt over het oordeel van het hof in rov. 7-8 van zijn eindarrest van 2 februari 2000. De relevante overwegingen luiden als volgt:
"7. Nu [eiseres] heeft gesteld en de maatschap gemotiveerd heeft betwist dat mr [B] tekortgeschoten is in de nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit overeenkomst van opdracht en nu zij derhalve ontbinding van die overeenkomst wenst ten aanzien waarvan het hof heeft beslist dat algehele ontbinding niet aan de orde is, zou het op de weg van [eiseres] hebben gelegen om, teneinde een gedeeltelijke ontbinding van bedoelde overeenkomst te bewerkstelligen, per onderwerp en per nota gemotiveerd aan te geven in hoeverre mr [B] - kort gezegd - heeft gewanpresteerd en/of onjuist heeft gedeclareerd, en in hoeverre de wederzijdse prestaties evenredig dienen te worden verminderd.
8. De door [eiseres] gemaakte schatting, onder 2.1.3 vermeld in haar akte, kan niet worden aangemerkt als voldoende gemotiveerd. (...)"
2.32 Volgens [eiseres] heeft zij in de feitelijke instanties voldoende gemotiveerd aangevoerd dat zij als gevolg van de onduidelijke declaraties van [B] niet in staat is exact aan te geven welke verminderingsmaatstaf in verband met de beroepsfout van [B] moet worden gehanteerd, en dat zij om die reden slechts een schatting kan geven. Het had volgens [eiseres] op de weg van de maatschap gelegen gemotiveerd tegen deze schatting stelling te nemen. Nu de maatschap dat niet heeft gedaan, had het hof in verband met art. 176 lid 1 tweede volzin (oud) Rv van de schatting van [eiseres] moeten uitgaan en had het hof die schatting niet als gemotiveerd betwist mogen aanmerken.
2.33 Met de in het onderdeel vervatte rechtsklacht ziet [eiseres] er aan voorbij dat de aangevochten rechtsoverwegingen betrekking hebben op wat [eiseres] zelf als een schatting heeft aangeduid. De ingeroepen rechtsnorm daarentegen heeft slechts op de door een partij gestelde en door de wederpartij niet of niet voldoende betwiste feiten of rechten betrekking. Het stond het hof hoe dan ook vrij van de schatting van [eiseres] af te wijken. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat het hof de schatting van [eiseres] door een eigen schatting verving.(35)
2.34 Onderdeel 26 van de cassatiedagvaarding, waarin de klachten van onderdeel 7.1 uitmonden, bevat naast een rechtsklacht ook een motiveringsklacht, die althans tot op zekere hoogte met de hiervoor (onder 2.33) besproken rechtsklacht samenhangt: "Zodoende heeft het Hof (...) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (...), zodat zonder nadere redengeving van het Hof, die ontbreekt, onbegrijpelijk is (...)". Het lot van de rechtsklacht bepaalt ook dat van de daaraan verbonden motiveringsklacht, nog daargelaten dat met een motiveringsklacht niet tegen een rechtsoordeel kan worden opgekomen. Voor zover het onderdeel een zelfstandige motiveringsklacht bevat, verband houdende met het feit dat het hof "ten onrechte heeft geoordeeld dat deze stellingen (de schatting van [eiseres]; LK) door de maatschap voldoende gemotiveerd zijn weerlegd", miskent het onderdeel dat de waardering of de weerlegging van de stellingen van [eiseres] door de maatschap als voldoende gemotiveerd kan gelden, aan de feitenrechter is voorbehouden. Overigens heeft, anders dan in onderdeel 25 van de cassatiedagvaarding gesteld, de maatschap zich niet beperkt tot de stelling dat zij het "gegoochel met cijfers niet kan volgen". Het standpunt van de maatschap omtrent de declaraties van [B] steunt ook op de stelling dat de noodzaak van nadere werkzaamheden voortkwam uit voortschrijdend inzicht bij [eiseres](36), op het gegeven dat [eiseres] niet twijfelde aan het aantal door [B] opgegeven uren(37) en op (volgens de maatschap) inconsistenties in de cijfermatige opstelling van [eiseres].(38)
2.35 Onderdeel 7.2 bevat de (motiverings)klacht dat het hof bij het bepalen van de verminderingsmaatstaf geen rekening heeft gehouden met de beroepsfout van [B], bestaande uit het niet bijwonen van de descente. Aangezien [B] de descente niet heeft bijgewoond, ligt het voor de hand dat hij ter zake niets heeft gedeclareerd. [Eiseres] heeft niet gesteld dat [B] de bedoelde fout in een opvolgende procedure heeft moeten goedmaken. Waar het niet bijwonen van de descente op zichzelf geen aanleiding behoefde te zijn de overige werkzaamheden ten behoeve van de oplevering van het land niet te declareren, is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof de bedoelde fout niet in de vermindering van de declaraties van [B] heeft betrokken. Middel 7 faalt.
Incidenteel cassatieberoep
Onderdeel 1
2.36 Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel is gericht tegen het in rov. 10 van het tussenarrest van 25 november 1998 vervatte oordeel van het hof dat beëindiging van de pachtovereenkomst per een eerdere datum dan 1 november 1992 tot gevolg zou hebben gehad dat [eiseres] nog in het referentiejaar 1992/1992 over het quotum zou hebben kunnen beschikken en dat zij alleen nog over de hoogte van de aan de erven [A] uit te keren vergoeding had dienen te onderhandelen. Het onderdeel betoogt dat beëindiging van de pachtovereenkomst niet betekent dat het melkquotum "automatisch" aan de verpachter toevalt. Daartoe moesten de pachter en de verpachter het eerst eens worden over de aan de pachter te betalen vergoeding, welk overleg aan de overdracht van het quotum vooraf diende te gaan en welk overleg aanzienlijke tijd zou hebben gevergd. Het onderdeel acht het oordeel van het hof onjuist, omdat dit aan de feitelijke noodzaak van overleg voorbijgaat, dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet duidelijk maakt, waarom, ondanks de noodzaak van tijdrovend overleg, toch van een beroepsfout sprake is.
2.37 Het hof is niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en heeft zijn oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd. Volgens de ten tijde van de feiten van het onderhavige geschil toepasselijke regelgeving doet de ontbinding van de pachtovereenkomst (in beginsel onafhankelijk van de wil van partijen) quotum op de verpachter overgaan, hetzij volgens de norm van 20.000 kg per ha, hetzij naar strikte evenredigheid, als de rechter dat bij de ontbinding van de pachtovereenkomst heeft bepaald. De overgang van het quotum is in geen enkel opzicht afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen tussen partijen over een geldelijke vergoeding voor het aan de verpachter toevallende quotum. Feitelijk zou de gewezen pachter de rechten van de verpachter slechts kunnen frustreren door zijn medewerking aan registratie van de overgang te onthouden. In beginsel zal de gewezen pachter echter tot medewerking aan registratie zijn gehouden.(39) Onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
2.38 In onderdeel 2 klaagt de maatschap erover dat het oordeel van het hof in rov. 8-11 van zijn eerste tussenarrest onbegrijpelijk is indien het niet relevant heeft geoordeeld of [B] wist of behoorde te begrijpen dat [eiseres] voornemens was op korte termijn het haar toebehorende quotum te verkopen. Het onderdeel betoogt dat geen sprake zou zijn van een beroepsfout indien [B] met die wens onbekend was, zodat het hof de stelling van [B] dat hij daarvan niet op de hoogte was, in zijn beschouwingen had moeten betrekken.
2.39 De maatschap wijst erop dat [eiseres] op p. 5, eerste alinea, van haar pleitnota in appel heeft aangegeven dat zij aanvankelijk niet van plan was het quotum door te verkopen. Blijkens onderdeel 2.1.1 van diezelfde pleitnota doelde [eiseres] daarmee op haar aanvankelijke wens de boerderij en het melkquotum te verwerven en weer tot één geheel samen te voegen, waarbij verkoop niet aan de orde was. Voor het hof was blijkens rov. 8 echter slechts van belang (en kennelijk heeft het hof aangenomen dat dit ook voor [B] kenbaar moet zijn geweest) dat [eiseres] het bedoelde quotum wenste te verwerven teneinde grond en quotum te kunnen doorverkopen. Dat het hof niet van belang heeft geacht of een daadwerkelijk voornemen tot verkoop al aanstonds bestond, maakt de gedachtegang van het hof niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof [B] gehouden heeft geacht een voor zijn cliënte optimaal resultaat na te streven, ook zonder dat vaststond dat zij daadwerkelijk gebruik zou maken van de mogelijkheid om reeds in de heffingsperiode 1992-1993 quotum over te dragen.
Onderdeel 3
2.40 Onderdeel 3 is gericht tegen de schatting van de mate waarin de declaraties van [B] volgens het hof moeten worden verminderd. Die zou moeten worden aangepast, indien onderdeel 1 en/of 2 zou slagen. Omdat de onderdelen 1 en 2 niet opgaan, faalt onderdeel 3 eveneens.
Onderdeel 4
2.41 Met onderdeel 4 klaagt de maatschap erover dat het hof er bij het bepalen van de verminderingsmaatstaf van de declaraties geen rekening mee heeft gehouden dat de beroepsfouten van [B] naar het oordeel van het hof geen schade hebben veroorzaakt. Volgens de maatschap maakt dit het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
2.42 Voor de vraag of tekortkoming in de nakoming (gedeeltelijke) ontbinding rechtvaardigt, is niet beslissend of als gevolg van die tekortkoming schade is ontstaan. [eiseres] dient de declaraties slechts te voldoen voor dat deel van de overeenkomst dat [B] zonder tekortkomingen heeft vervuld, en voor zover deze declaraties geen betrekking hebben op extra werkzaamheden als gevolg van de door [B] gemaakte beroepsfouten. Onderdeel 4 faalt. Overigens heeft het hof niet vastgesteld dat de fouten van [B] geen schade hebben veroorzaakt, maar heeft het slechts geoordeeld dat de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing vatbaar is, omdat causaal verband niet is aangetoond. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
Onderdeel 5
2.43 Onderdeel 5 heeft een voorwaardelijk karakter en behoeft slechts te worden behandeld indien de klachten van [eiseres] ten aanzien van de afgewezen vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de eerste beroepsfout van [B] slagen (middelen 5 en 6 in het principale cassatieberoep). Dit laatste is echter niet het geval, zodat de klacht niet behoeft te worden behandeld. Overigens kon [eiseres] (onder het wettelijke regime waarin de quotumovergang en de daarbij betrokken hoeveelheid quotum in beginsel niet van de wil van partijen afhankelijk was) weinig anders dan genoegen nemen met de overgang van de kennelijk resterende 114.644 kg, zodat het buiten beschouwing blijven van het argument van de maatschap dat [eiseres] aan een beperking van het aan haar toevallende quotum tot de genoemde hoeveelheid heeft meegewerkt, het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maakt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping van het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Ik laat onbesproken of de maatschap de procedure van de art. 32-40 Wet tarieven in burgerlijke zaken had kunnen of had moeten volgen, alhoewel de genoemde bepalingen de bevoegdheid van de rechter in de "gewone" procedure kunnen raken en daarenboven hoger beroep en beroep in cassatie uitsluiten. Evenmin als in de feitelijke instanties is de kwestie in cassatie aan de orde gesteld, terwijl de keuze van de maatschap voor de "gewone" procedure aan de positie van [eiseres] in elk geval geen afbreuk doet.
2 Zie rov. 1 (op p. 4, onder "De beoordeling") van het eerste tussenarrest van 25 november 1998, waarin het hof naar rov. 1.1- 1.9, met uitzondering van rov. 1.3, van het vonnis van de rechtbank van 17 oktober 1997 verwijst. Rov. 1.3 van het vonnis van de rechtbank betreft het doel van de door [eiseres] aan mr. [B] verleende en door deze aanvaarde opdracht. Tegen die rechtsoverweging is de maatschap in voorwaardelijk incidenteel appel opgekomen met de grief, dat feitelijk niet juist is dat mr. [B] de opdracht heeft aanvaard om het volledige melkquotum op [eiseres] te doen overgaan. De rov. 6-7 van het aangevochten arrest hebben op de door [eiseres] verleende en door mr. [B] aanvaarde opdracht betrekking. Onderdeel 1.2.c van deze conclusie is mede op de feitelijke vaststellingen in de rov. 6-7 gebaseerd.
3 Zie de vaststelling van het hof in zijn eerste tussenarrest van 25 november 1998, rov. 3.
4 Zie rov. 1.5 van het vonnis van de rechtbank. Dat [B] - zoals in deze rov. vermeld - ontbinding per 1 november 1992 heeft gevorderd, is strikt genomen niet juist. Blijkens de conclusie van eis tot voorlopige voorziening (prod. 11 bij de conclusie van dupliek in conventie / van repliek in reconventie) vorderde [B] "de pachtovereenkomst met ingang van de eerst mogelijke, daarvoor in aanmerking komende datum te ontbinden". Bij vonnis van 28 juli 1992 wees de pachtkamer de vordering toe, in dier voege dat de pachtovereenkomst met ingang van 1 november 1992 werd ontbonden.
5 Zie rov. 1.8 van het vonnis van de rechtbank. Volledigheidshalve moet bij de cijfers worden aangetekend dat het melkquotum van 211.444 kg mede (voor een deel van 43.167 kg) betrekking had op aan [A] in eigendom toebehorende grond. Zie onder meer het arrest van de pachtkamer van het hof Arnhem van 23 juli 1996, p. 4-5 (prod. 10 bij de conclusie van dupliek in conventie / van repliek in reconventie) en de cijfermatige opstelling in de (concept-)conclusie van eis (ongenummerde prod. bij de conclusie van dupliek in reconventie). In het arrest van de pachtkamer van het hof Arnhem wordt als melkquotum i.v.m. de grond in geschil overigens een totale hoeveelheid van 168.272 kg i.p.v. 168.277 kg genoemd.
6 Prod. 17 bij de conclusie van dupliek in reconventie.
7 Prod. 18 bij de conclusie van dupliek in reconventie.
8 Zie voor de zittingsdatum conclusie van antwoord in conventie, 2.4.
9 Conclusie van dupliek in conventie, 3.2.
10 Conclusie van antwoord in conventie, 4.5; conclusie van dupliek in conventie, 4.1.
11 Dat [eiseres] in oktober 1992 opnieuw op beslaglegging aandrong, is eerst in appel aan de orde gekomen; zie memorie van antwoord, 16, en appelpleitnota mr. R.G. Holtz, 2.4.2.
12 Conclusie van dupliek in conventie, 3.3.
13 Conclusie van antwoord in conventie, 2.6 e.v.; conclusie van dupliek in conventie, 2.1-2.4.
14 Conclusie van dupliek in conventie, 3.6.
15 Conclusie van dupliek in reconventie, 6 en 10.
16 Conclusie van dupliek in reconventie, 8.
17 Conclusie van dupliek in reconventie, 12.
18 Conclusie van repliek in conventie, 2, 5.
19 Conclusie van dupliek in reconventie, 11.
20 Conclusie van repliek in conventie, 21-23.
21 De rechtbank is niet ingegaan op de stellingen van [eiseres] over het niet instellen van een bodemprocedure, nadat de erven [A] een verklaring op grond van art. 116 lid 5 (oud) Rv hadden afgelegd.
22 In de stukken wordt als het door de pachters aan het melkquotum "onttrokken" gedeelte ook wel een hoeveelheid van 53.633 kg genoemd; zie noot 5. Zou, zoals in het arrest van het pachthof vermeld, aan de grond in geschil een melkquotum van 168.272 kg verbonden zijn geweest, dan zou de onttrokken hoeveelheid inderdaad 53.628 kg hebben bedragen.
23 Zie het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 17 februari 1992, Stcrt. 1992. 34. De gewijzigde Beschikking superheffing 1988 heeft gegolden tot de inwerkingtreding per 1 april 1993 van de Beschikking superheffing 1993, Stcrt. 1993, 60, die later tot Regeling superheffing 1993 is omgedoopt (zie Stcrt. 1996, 23).
24 Zie voor een samenvatting van die rechtspraak A.H.T. Heisterkamp, "Overzicht en bespreking van de rechtspraak in pachtzaken. Pacht en superheffing", Agrarisch recht 1991, p. 592-615. Zie voor een meer recent overzicht van de rechtspraak Asser-Snijders 5-IIB (2001), p. 228-244 en A.H.T. Heisterkamp, Losbladige Pachtwet, art. 25, nr. 373.
25 Stcrt. 1992, 34, p. 9.
26 Blijkens zijn schriftelijke toelichting leest ook mr. M.H. van der Woude rov. 11 aldus, dat daarin mede "het niet als nevenvoorziening gevorderd hebben van de overdracht van het melkquotum" aan de orde is; zie schriftelijke toelichting, p. 9-10.
27 Zie met name memorie van grieven, 3.1 en 3.2.
28 Memorie van antwoord, 16.
29 Productie 1 bij de akte van [B] van 23 september 1998.
30 Ras / Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2001), p. 35-36 en de daar aangehaalde rechtspraak.
31 Conclusie van dupliek in conventie onder 3.6.
32 Conclusie van dupliek in reconventie onder 10-11.
33 Overigens acht ik het een buitengewoon ongelukkige consequentie, indien een aan een voorlopige voorziening verbonden kostenveroordeling in de door de art. 116 lid 5 (oud) Rv bedoelde gevallen inderdaad met het vonnis haar kracht verliest en slechts door het instellen van een bodemprocedure van verval kan worden gered. Ik wijs erop dat art. 260 (nieuw) Rv ter uitvoering van art. 50 lid 6 TRIPs-verdrag een enigszins vergelijkbare voorziening bevat, volgens welke echter niet de betrokken uitspraak, maar slechts de voorlopige voorziening als gevolg van een verklaring van de veroordeelde partij haar werking verliest.
34 P. 7, noot 7.
35 Vgl. in dit verband de vrijheid van de rechter bij het schatten van de schade ingevolge art. 6:97 BW.
36 Antwoordakte na interlocutoir van 31 maart 1999, 9.
37 Antwoordakte na interlocutoir van 31 maart 1999, 10.
38 Antwoordakte na interlocutoir van 31 maart 1999, 11.
39 Naar wel wordt aangenomen staat het de gewezen pachter vrij zijn medewerking aan de quotumovergang op te schorten, als geen of een te lage vergoeding wordt aangeboden. Zie A.H.T. Heisterkamp, Losbladige Pachtwet, art. 25, nr. 373, p. 477 en de daar aangehaalde rechtspraak. Overigens gaat het in de aangehaalde rechtspraak om een van de wil van partijen afhankelijke quotumovergang en niet om een registratie als administratief sluitstuk op een overgang die uit de wet voortvloeit.