HR, 15-02-2002, nr. R00/142HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD4004
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-02-2002
- Zaaknummer
R00/142HR
- LJN
AD4004
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD4004, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD4004
ECLI:NL:PHR:2002:AD4004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD4004
- Vindplaatsen
AA20030184 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 15‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
15 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/142HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende in [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder], wonende in [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 september 1999 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba en verzocht zijn vordering met inbegrip van rente en kosten te begroten op US$ 20.000.000,-- of de tegenwaarde daarvan in Arubaanse Florines en hem ter verzekering van verhaal van zijn op dat bedrag begrote vordering verlof te verlenen om ten laste van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - conservatoir derden beslag te doen leggen onder First National Bank of Aruba N.V. en de advocaten mrs. R.A. Brown en R.E. Offringa, met uitvoerbaar verklaring van de beschikking op de minuut en alle dagen en uren.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij beschikking van 10 september 1999 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij beschikking van 22 augustus 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] verlof verleend om ten laste van [verzoeker] conservatoir derdenbeslag te doen leggen onder First National Bank of Aruba N.V. en de advocaten mrs. R.A. Brown en R.E. Offringa, met begroting van de vordering van [verweerder], met inbegrip van rente en kosten, op US$ 18 miljoen of de tegenwaarde daarvan in Arubaanse florins, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en hetgeen meer of anders is verzocht, afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft primair verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep; subsidiair heeft hij met betrekking tot de onderdelen I en II verzocht het beroep te verwerpen en met betrekking tot onderdeel III zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn beroep, voor zover dit berust op de onderdelen II en III, en tot verwerping van het beroep, voor zover dit berust op onderdeel I.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 6 juli 2001 gereageerd op die conclusie.
De Advocaat-Generaal Strikwerda heeft op 14 december 2001 op verzoek van de Hoge Raad een nadere conclusie genomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] en [verweerder] zijn betrokken geweest bij de bouw van het Fishermans Beach Resort (het zogenoemde Beta-project).
(ii) In verband daarmee is tegen hen een strafrechtelijke vervolging ingesteld, onder meer wegens valsheid in geschrift. [verweerder] is door het Gemeenschappelijk Hof buiten vervolging gesteld. [Verzoeker] is door het Gemeenschappelijk Hof te dezer zake (onder meer) tot gevangenisstraf veroordeeld.
(iii) [Verzoeker] en [verweerder] zijn door het land Aruba in een civiele procedure hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die het land Aruba heeft geleden als gevolg van hun onrechtmatig handelen in verband met het Beta-project. Krachtens een overeenkomst van dading van juli 1995 hebben [verweerder] en twee aan hem gelieerde vennootschappen zich onder meer verplicht aan het land Aruba een bedrag te betalen van US$ 13.400.000,--.
(iv) [Verweerder] stelt dat hij in verband met de laatstgemelde verplichting een vordering heeft op [verzoeker].
3.2 Ter zake van de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde vordering heeft [verweerder] aan het Gerecht verzocht om verlof te verlenen tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van [verzoeker]. Nadat dit verzoek door het Gerecht was afgewezen, heeft het Hof dit verlof in hoger beroep, waarin [verzoeker] verweer heeft gevoerd, alsnog verleend.
3.3.1 Het eerste onderdeel van het middel houdt in dat geen sprake is geweest van een onpartijdig gerecht en/of een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daartoe wordt aangevoerd dat de President van het Gemeenschappelijk Hof, mr. De Lannoy, ten onrechte in persoon als voorzitter zitting heeft genomen in de raadkamer die de thans bestreden beschikking heeft gegeven, omdat hij eerder ook in persoon als voorzitter betrokken was geweest bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beslissingen in de strafzaken tegen [verweerder] en [verzoeker]. Het onderdeel betoogt dat mr. De Lannoy zich had moeten verschonen, omdat de beide strafrechtelijke beslissingen reeds zodanig substantiële en inhoudelijke oordelen over de aard en de verwijtbaarheid van de betrokkenheid van de onderhavige partijen bij het Beta-project inhielden dat objectief redelijke twijfel bestaat of de raadkamer - althans haar voorzitter - onbevooroordeeld en ongebonden c.q. onafhankelijk en onpartijdig het verweer van [verzoeker] tegen het door [verweerder] gevraagde beslagverlof heeft kunnen beoordelen. Ook daarbij gaat het immers om de aard en de verwijtbaarheid van voormelde betrokkenheid van partijen bij het Beta-project. Een aanwijzing voor de genoemde twijfel bestaat hierin dat het Hof een essentiële stelling van [verzoeker] buiten beschouwing heeft gelaten. Het Hof heeft bovendien, aldus betoogt het onderdeel ten slotte, zijn voor [verzoeker] negatief uitgevallen beslissing gemotiveerd met een verwijzing naar de strekking c.q. uitkomsten van de beide eerder vermelde strafrechtelijke beslissingen, die echter geen deel uitmaakten van het procesdossier in deze zaak.
3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel dat de vraag aan de orde stelt of gerechtvaardigde grond voor twijfel aan de objectieve onpartijdigheid van mr. De Lannoy bestaat, geldt als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om, objectief gezien, de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. Bijkomende omstandigheden op grond waarvan deze vrees kan worden aangenomen, zijn in dit geval niet gesteld. De aard van de beslissing in de onderhavige zaak en de vragen die daarin aan de orde werden gesteld, verschillen, anders dan het onderdeel betoogt, zodanig van de beslissingen in de strafzaken dat reeds daarom vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd kan worden geacht. In het bijzonder behoefde het Hof in dit geding geen eigen oordeel te geven over de aard en de verwijtbaarheid van de betrokkenheid van [verzoeker] bij het Beta-project. De hierop betrekking hebbende klachten falen derhalve. De klacht dat het strafrechtelijk vonnis van 31 december 1996 geen deel uitmaakte van de gedingstukken faalt bij gebrek aan belang op de grond die is vermeld in de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4. De overige klachten falen omdat zij uitgaan van motiveringseisen die aan een beslissing als de onderhavige niet kunnen worden gesteld.
3.4.1 Met betrekking tot onderdeel II van het middel heeft [verweerder] aangevoerd dat [verzoeker] niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Daartoe heeft hij betoogd dat, nu de wettelijke regeling van het conservatoir derdenbeslag verhindert dat degene tegen wie het Gerecht beslagverlof heeft verleend zijn grieven tegen het verlof geldend kan maken door van de desbetreffende beschikking hoger beroep in te stellen, hetzelfde moet gelden voor cassatieberoep van een beschikking waarbij het Gemeenschappelijk Hof dit verlof in hoger beroep heeft verleend.
3.4.2 Dit beroep op niet-ontvankelijkheid faalt. Het in-leidend verzoek van [verweerder] berust op art. 599 Rv. Aruba. Uit het stelsel van de wet vloeit voort dat voor de schuldenaar ten laste van wie het beslagverlof is verleend, in beginsel tegen de desbetreffende beschikking geen hoger beroep openstaat. In art. 602 Rv. Aruba is immers voorzien dat de schuldenaar bij de bevoegde rechter een eis tot opheffing van het beslag kan indienen. De eis tot opheffing van een beslag is echter, mede gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, niet een passende voorziening wanneer de schuldenaar ter zake van het verzoek tot het verlenen van het beslagverlof reeds is gehoord en de gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren tegen het verlenen van het verlof naar voren te brengen. In een dergelijk geval, waarin sprake is van een in een op tegenspraak gegeven beschikking, is er geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel van art. 260 in verbinding met art. 270 Rv. Aruba dat van beschikkingen hoger beroep openstaat. Voor de mogelijkheid van cassatieberoep tegen de in hoger beroep gegeven beschikking geldt hetzelfde, zoals het Hof in het onderhavige geval klaarblijkelijk ook heeft geoordeeld. Het Hof heeft zijn beschikking immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5 De klachten van onderdeel II kunnen geen doel treffen omdat zij opkomen tegen oordelen die zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, die niet onbegrijpelijk zijn en die, gelet op de aard van de procedure, ook niet onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.6 Onderdeel III keert zich tegen de begroting van de proceskosten aan de zijde van [verweerder]. Het onderdeel heeft met name betrekking op de bepaling van het salaris van diens gemachtigde op een bedrag van Afl. 34.800,-- Voor zover het onderdeel deze vaststelling bestrijdt met een rechtsklacht, faalt het. De begroting van deze kosten aan de hand van het in het onderdeel bedoelde Liquidatietarief, dat als niet-bindende richtlijn geen recht is in de zin van art. 99 (oud) RO, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Voor zover het onderdeel klaagt dat deze vaststelling berust op een misslag en daarom onbegrijpelijk is, treft het doel. Uit de in dit geding vaststaande feiten en de gegevens die in het onderdeel zijn vermeld, valt geen andere conclusie te trekken dan dat het Hof het salaris heeft begroot op basis van een vordering tot betaling van een geldsom van Afl. 2,2 miljoen of meer, terwijl het in dit, naar zijn aard summiere, geding gaat om een beslagverlof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van 22 augustus 2000 doch uitsluitend voor zover het de daarin opgenomen kostenveroordeling betreft;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 238,23 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 februari 2002.
Conclusie 15‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R00/142HR (Aruba)
Mr L. Strikwerda
Parket, 22 juni 2001
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in hoger beroep bij beschikking van 22 augustus 2000, met vernietiging van de afwijzende beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 10 september 1999, het verzoek van thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], strekkende tot het verlenen van verlof tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van thans verzoeker van cassatie, hierna: [verzoeker], toegewezen. Inzet in cassatie is met name de vraag of het Gemeenschappelijk Hof in de samenstelling waarin het zijn beschikking heeft gegeven voldeed aan de vereisten van een "onpartijdig gerecht" in de zin van art. 6 EVRM.
2. De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, komen op het volgende neer (zie r.o. 4 t/m 7 van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof).
(i) [Verzoeker] en [verweerder] zijn betrokken geweest bij de bouw en financiering van het Fishermans Beach Resort (het zgn. Beta-project).
(ii) De gedragingen van [verzoeker] en [verweerder] in het kader van het Beta-project zijn onderwerp geweest van uitgebreid strafrechtelijk onderzoek. [Verweerder] is als verdachte, onder meer vanwege zijn beperkte rol, door het Gemeenschappelijk Hof buiten vervolging gesteld, terwijl [verzoeker] bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van het Gemeenschappelijk Hof onder meer tot gevangenisstraf is veroordeeld.
(iii) Daarnaast zijn [verzoeker] en [verweerder] door het land Aruba in een civiele procedure hoofdelijk aansprakelijk gesteld uit onrechtmatige daad in verband met hun rol in het Beta-project. De aan [verweerder] verweten handelingen hebben geleid tot betaling van schadevergoeding door [verweerder] aan het land Aruba van in totaal US$ 13.400.000,-.
(iv) [Verweerder] pretendeert op [verzoeker] een (regres)vordering voor de door hem aan het land Aruba betaalde schadevergoeding.
3. [Verweerder] heeft bij verzoekschrift van 8 september 1999 het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba verzocht hem terzake van voormelde vordering verlof te verlenen tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van [verzoeker]. Zoals vermeld, is dit verzoek door het Gerecht in Eerste Aanleg bij beschikking van 10 september 1999 afgewezen, doch in hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof bij beschikking van 22 augustus 2000 de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd en, opnieuw recht doende, [verweerder] verlof verleend om ten laste van [verzoeker] conservatoir derdenbeslag te leggen.
4. [Verzoeker] is van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof (tijdig; zie art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba jo. art. 286a NARv) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft daarbij een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd tegen onderdeel II van het middel, onderdeel I van het middel bestreden, en zich met betrekking tot onderdeel III van het middel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5. Het inleidende verzoekschrift van [verweerder] berust op art. 599 NARv. Tegen het verlenen van het verlof op de voet van dit artikel is geen hogere voorziening toegelaten. Tegen een afwijzende beslissing kan wel hoger beroep worden ingesteld. Zie naar aanleiding van art. 735 (oud) Rv, dat nagenoeg gelijkluidend is aan art. 599 NARv, HR 26 juni 1970, NJ 1972, 454 en HR 23 december 1977, NJ 1978, 296 nt. WHH. Dit partiële rechtsmiddelenverbod is, wat het Nederlandse procesrecht betreft, gecodificeerd in het huidige art. 700 lid 2 Rv en zal, wat het Nederlands Antilliaanse en Arubaanse procesrecht betreft, een plaats krijgen in het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de Nederlandse Antillen en Aruba (art. 700 lid 2), dat naar verwachting op 1 januari 2002 in werking zal treden. Het rechtsmiddelenverbod tegen toewijzende beslissingen vloeit voort uit het wettelijk stelsel, dat een afzonderlijke weg aanwijst om tegen het verlof op te komen, namelijk de opheffingsprocedure van art. 738 (oud) Rv resp. art. 602 NARv.
6. Onder het oude Nederlandse procesrecht is wel verdedigd dat een uitzondering op het partiële rechtsmiddelenverbod moet worden aangenomen, indien - zoals in het onderhavige geval - het verlof tot beslaglegging niet ex parte, maar op tegenspraak is verleend. Die opvatting werd verdedigd met een beroep op art. 727 (oud) Rv, inzake het beslag onder de schuldenaar. Het artikel bepaalde dat de rechter desgewenst de schuldenaar in kort geding kon oproepen teneinde hem in zijn belang te horen. Hieruit werd afgeleid dat een op tegenspraak verleend verlof eo ipso het karakter had van een vonnis in kort geding, waartegen op grond van de algemene regels van art. 295 Rv hoger beroep openstond. Zie Meijers-Vermeulen, Kort geding, 1972, blz. 196; Van Rossum-Cleveringa II, 1972, art. 727 aant. 6; Star Busmann-Rutten-Ariëns, 1972, nr. 486. Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 10 januari 1986, NJ 1987, 55 nt. WHH. De bepaling van art. 727 (oud) Rv werd geacht van overeenkomstige toepassing te zijn op de regeling van het conservatoir derdenbeslag. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 735 (oud) aant. 4c (F.M.J. Jansen).
7. Art. 591 NARv bevat, in afwijking van art. 727 (oud) Rv, niet de mogelijkheid van verwijzing naar kort geding (uit de bestreden uitspraak - aangeduid als een beschikking - blijkt ook niet dat het Gemeenschappelijk Hof zijn uitspraak als een voorziening in kort geding heeft aangemerkt). Het Arubaanse procesrecht kent derhalve geen wettelijke grondslag voor de hier bedoelde uitzondering. Het maken van de uitzondering komt mij, mede gelet op het belang van de rechtszekerheid (vgl. Kamerstukken II 1980/81, 16 593, nr. 3, blz. 19), ook niet wenselijk voor: de schuldenaar die het verlof tevergeefs in hoger beroep of cassatie heeft bestreden, zou vervolgens alsnog tegen het verlof kunnen opkomen in een kort geding tot opheffing in drie instanties. Die bevoegdheid is immers niet aan een termijn gebonden en wordt evenmin uitgesloten door een bepaling als die van art. 262 NARv (geen verzet na het voeren van verweer in hoger beroep).
8. Uit het vorenstaande volgt dat tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof geen beroep in cassatie openstaat. Dit is slechts anders voor zover erover geklaagd wordt dat het Gemeenschappelijk Hof art. 599 NARv ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel ten onrechte heeft toegepast, of een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Zie in het algemeen over doorbreking van rechtsmiddelenverboden I.F. Dam, TCR 1994, blz. 25 e.v., en Snijders-Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 259-267, telkens met rechtspraakgegevens.
9. Onderdeel II van het middel, dat erover klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof heeft gehandeld in strijd met zijn taak als appelrechter en/of zijn motiveringsplicht heeft geschonden, en onderdeel III van het middel, dat met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen de - van de beslissing onderdeel uitmakende en dus evenzeer door het rechtsmiddelenverbod getroffen (vgl. HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 471) - proceskostenveroordeling, bevatten geen klachten die het rechtsmiddelenverbod kunnen doorbreken. [Verzoeker] kan in deze middelonderdelen derhalve niet worden ontvangen. Onderdeel I van het middel, dat klaagt over schending door het Gemeenschappelijk Hof van het in art. 6 EVRM neergelegde recht op berechting door een onpartijdig gerecht, bevat wel een zodanige klacht, zodat [verzoeker] in dit middelonderdeel, niettegenstaande het rechtsmiddelenverbod, kan worden ontvangen.
Bespreking van middelonderdeel I
10. Ter ondersteuning van de klacht dat het Gemeenschappelijk Hof het onpartijdigheidsvereiste van art. 6 EVRM heeft geschonden voert het onderdeel aan dat de President van het Gemeenschappelijk Hof, mr. L.A.J. de Lannoy, ten onrechte in persoon als voorzitter zitting heeft genomen in de raadkamer die de thans bestreden civiele beschikking in het beslaggeschil tussen [verweerder] en [verzoeker] heeft gegeven. Aangezien hij al eerder ook in persoon als voorzitter betrokken is geweest bij het nemen van de hierboven onder 2 sub (iii) bedoelde rechterlijke beslissingen in de strafzaken tegen [verweerder] en [verzoeker], had de President zich in dit civiele geding moeten verschonen en voldeed de raadkamer van het Gemeenschappelijk Hof, nu dit niet is gebeurd, in deze samenstelling niet aan de vereisten van een "onpartijdig gerecht" in de zin van art. 6 EVRM, aldus het middelonderdeel.
11. Het onpartijdigheidsvereiste van art. 6 EVRM houdt in dat een gerecht vrij dient te staan tegenover de te berechten zaak en de daarbij betrokken partijen. Daarbij pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen subjectieve en objectieve partijdigheid.
12. De subjectieve partijdigheid betreft de persoonlijke instelling en overtuiging van een individuele rechter in een bepaalde zaak. Partijdigheid in deze zin is aanwezig, indien bij de rechter sprake is van vooringenomenheid ten opzichte van een der partijen en/of de te berechten zaak. Bij de toets op subjectieve partijdigheid wordt afwezigheid van vooringenomenheid van de rechter tot op tegenbewijs verondersteld. Zie EHRM 23 juni 1981, NJ 1982, 602 (Le Compte e.a.). Zie ook HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 nt. 'tH.
13. De objectieve onpartijdigheid betreft niet de feitelijk aanwezige persoonlijke instelling van een individuele rechter, maar de indruk die bij (een der) partijen bestaat of zou kunnen bestaan over de aanwezigheid van vooringenomenheid van de rechter of het gerecht, de schijn van partijdigheid. De toets is hier of de rechter of het gerecht voldoende waarborgen biedt om bij de partijen elke gerechtvaardige twijfel aan onpartijdigheid van de rechter of het gerecht uit te sluiten, ongeacht of er daadwerkelijk sprake is van vooringenomenheid van de rechter of het gerecht. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter of het gerecht bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd. Zie EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 nt. PvD (Hauschildt). Zie nader P. van Dijk, NJB 1997, blz. 1213-1219 (Handelingen NJV 1997, dl. II, blz. 1-18), M. Kuijer, TCR 1999, blz. 21-27, en de conclusie van A-G Fokkens voor HR 16 november 1999, NJ 2000, 335.
14. Het middel beroept zich kennelijk op schending van het objectieve onpartijdigheidsvereiste; de aangevoerde aanwijzingen van partijdigheid houden niet verband met de persoonlijke instelling van mr De Lannoy, maar met vrees voor partijdigheid door diens eerdere betrokkenheid bij de strafzaken tegen [verzoeker] en [verweerder].
15. Bij de beoordeling van de klacht moet uitgangspunt zijn dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder als rechter bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. Zie EHRM 24 november 1986, Serie A nr. 109 (Gillow) en EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 (Hauschildt). Zie ook de conclusie van A-G Vranken onder 11 voor HR 16 juni 1995, NJ 1996, 553 nt. HJS. Van belang zijn de "scope and nature" van de eerdere bemoeienis. Wanneer het gaat om eerdere bemoeienis als zittingsrechter, zullen bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden vereist zijn om schending van het onpartijdigheidsvereiste van art. 6 EVRM te kunnen aannemen. Zie EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 (Thomann) en HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 nt 'tH.
16. Een zodanige bijkomende omstandigheid kan zijn dat de beslissing zelf aanleiding geeft voor het vermoeden dat de rechter zich niet voldoende los heeft weten te maken van de eerdere beoordeling. Dat vermoeden moet gestoeld kunnen worden op "ascertainable facts". Zie EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 (Ferrantelli). Daarbij valt te denken aan een directe, uit de overwegingen van de rechter kenbare doorwerking van het eerdere oordeel in de latere beslissing, op grond waarvan de vrees dat de eerdere beoordeling in de weg heeft gestaan aan een onbevangen behandeling van de latere zaak objectief gerechtvaardigd is.
17. In de onderhavige zaak had het Gemeenschappelijk Hof te beslissen of summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de vordering ter verzekering waarvan [verweerder] ten laste van [verzoeker] beslag wilde leggen. De aard van deze beslissing en de gronden waarop deze berust, verschillen zodanig van die van de beslissing in de strafzaken, dat reeds daarom vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd kan worden geacht. Voor die vrees lijkt te minder reden te bestaan, nu mr Lannoy zowel in de strafzaken als in de onderhavige zaak niet als unus maar als lid van een meervoudige kamer aan de berechting heeft deelgenomen. Vgl. Van Dijk, a.w., blz. 1216, en de dissenting opinion van Judge Martens bij EHRM 30 oktober 1991, NJ 1992, 106 (Borgers).
18. Ook de overwegingen op grond waarvan het Gemeenschappelijk Hof tot zijn thans bestreden beslissing is gekomen, leveren geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat het Gemeenschappelijk Hof jegens [verzoeker] vooringenomenheid koesterde, althans dat bij [verzoeker] dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is. In de onderhavige procedure werd het Gemeenschappelijk Hof niet gevraagd een eigen onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de vraag of [verzoeker] een strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden van de gedragingen waarvoor hij zich in de strafprocedure had te verantwoorden, maar slechts over de vraag of de uitspraak in de strafzaak tegen [verzoeker] als summier bewijs kan dienen voor de door [verweerder] op [verzoeker] gepretendeerde regresvordering. Dat het Gemeenschappelijk Hof deze vraag bevestigend heeft beantwoord, is in overeenstemming met de regels inzake de bewijskracht van strafvonnissen en kan daarom bezwaarlijk worden aangemerkt als een "ascertainable fact" dat erop duidt dat de eerdere beoordeling in de strafzaak tegen [verzoeker] in de weg heeft gestaan aan een onbevangen behandeling van de beslagzaak door de raadkamer van het Gemeenschappellijk Hof. Schending van het onpartijdigheidsvereiste van art. 6 EVRM acht ik daarom niet aanwezig.
19. De preliminaire vraag of een procedure als de onderhavige kan worden aangemerkt als een procedure waarin burgerlijke rechten en plichten worden vastgesteld, kan daarom in het midden blijven. Zie daarover P. van Dijk & G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 3rd ed., blz. 397/398, en M.L.W.M. Viering, Het toepassingsgebied van art. 6 EVRM, 1994, blz. 87-89.
20. De slotsom is dat de centrale klacht van onderdeel I goede grond mist.
21. De in het kader van onderdeel I onder 3.7 nog aangevoerde deelklachten betreffen de vraag of het tegen [verzoeker] gewezen strafvonnis tot de gedingstukken behoorde, de vraag of de inhoud van dat vonnis tot bewijs kan dienen voor de door [verweerder] op [verzoeker] gepretendeerde vordering, en de vraag of het Gemeenschappelijk Hof zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen genoegzaam heeft gemotiveerd. Het zijn klachten die het rechtsmiddelenverbod niet kunnen doorbreken en dus buiten behandeling moeten blijven.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn beroep, voor zover dit berust op de middelonderdelen II en III, en tot verwerping van het beroep, voor zover dit berust op middelonderdeel I.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Rek.nr. R00/142HR
(Aruba)
Mr L. Strikwerda
Parket, 14 dec. 2001
nadere conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Op verzoek van de Hoge Raad neem ik in deze zaak een nadere conclusie ter bespreking van de cassatieklachten die behandeling behoeven, indien - anders dan is bepleit in de conclusie d.d. 22 juni 2001 - moet worden aangenomen dat tegen een toewijzende beslissing op een verzoek ex art. 599 NARv een hogere voorziening is toegelaten.
2. Ter bespreking staan dan de onderdelen II en III van het middel, alsmede de onder 3.7 van onderdeel I aangevoerde deelklachten betreffende de vraag of het tegen [verzoeker] gewezen strafvonnis tot de gedingstukken behoorde en de vraag of het Gemeenschappelijk Hof zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen genoegzaam heeft gemotiveerd.
3. Wat de onder 3.7 van onderdeel I van het middel aangevoerde klachten betreft, diene het volgende.
4. De klacht dat het strafrechtelijke vonnis van 31 december 1996 geen deel uitmaakte van de gedingstukken faalt wegens gebrek aan belang. Hetgeen het Gemeenschappelijk Hof in r.o. 7 van het bestreden vonnis omtrent de strafzaak heeft vastgesteld, treedt niet buiten hetgeen partijen hebben gesteld (zie het inleidend rekest onder 8 en 9) en buiten hetgeen blijkt uit de bij zijn memorie van antwoord door [verzoeker] als productie overgelegde beschikking van het Gemeenschappelijk Hof d.d. 29 januari 1996, waarbij [verweerder] buiten vervolging werd gesteld.
5. De overige klachten falen, omdat zij uitgaan van motiveringseisen die aan een beslissing op een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag niet gesteld kunnen worden.
6. Onderdeel II van het middel valt in twee subonderdelen uiteen. Subonderdeel II.A keert zich tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof, in r.o. 4 en 8, omtrent de grondslag van de door [verweerder] op [verzoeker] gepretendeerde vordering. Subonderdeel II.B is gericht tegen r.o. 7 en klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte en zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat de in r.o. 5 genoemde, door het land Aruba aan [verweerder] en [verzoeker] gemaakte verwijten onderwerp zijn geweest van uitgebreid strafrechtelijk onderzoek en dat [verzoeker] wegens zijn aandeel daarin door het Gemeenschappelijk Hof onder meer tot gevangenisstraf is veroordeeld.
7. Het Gemeenschappelijk Hof heeft met betrekking tot de vordering van [verweerder] overwogen dat deze hierop neerkomt dat [verzoeker], in het kader van het Beta-project, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en voorts medepleger is geweest bij daden waarvoor hij door het land Aruba aansprakelijk is gesteld en waarvoor hij een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding heeft moeten betalen, op welke gronden hij een (regres)vordering heeft op [verzoeker] (r.o. 4).
8. Subonderdeel II.A klaagt in de eerste plaats (onder A.2 t/m A.4) dat de regres-grondslag door [verweerder] niet is gesteld en, zo die grondslag wel in de stellingen van [verweerder] gelezen zou kunnen worden, toewijzing op die basis onverenigbaar is met het feit dat nimmer bij gewijsde of dading is vastgesteld dan wel door [verweerder] erkend dat hij onrechtmatig jegens het land Aruba heeft gehandeld.
9. De klacht faalt. Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof omtrent de grondslag van de door [verweerder] jegens [verzoeker] gepretendeerde vordering berust op zijn lezing van de gedingstukken. Dat het Gemeenschappelijk Hof in de stellingen van [verweerder], mede gezien de overgelegde producties, heeft gelezen dat diens vordering niet alleen berust op onrechtmatig handelen van [verzoeker] jegens [verweerder], maar ook op een regresrecht van [verweerder] jegens [verzoeker] in verband met de aanspraken van het land Aruba is niet onbegrijpelijk. Ik verwijs met name naar de stellingen van [verweerder] in diens memorie van grieven onder 8 en in de pleitnoties van mrs. Huizing en Samuels onder 7 en 8.
10. Voorts klaagt het subonderdeel (onder A.5 t/m A.7) dat het Gemeenschappelijk Hof onvoldoende heeft gemotiveerd - kort gezegd - dat [verweerder] op de aangegeven grondslagen een vorderingsrecht heeft jegens [verzoeker].
11. Ook deze klacht kan geen doel treffen. Nog daargelaten dat de onderhavige procedure er niet toe strekt om vast te stellen of de door [verweerder] op [verzoeker] gepretendeerde vordering gegrond en toewijsbaar is, gaat de klacht uit van motiveringseisen die aan een beslissing als de onderhavige niet gesteld kunnen worden. In r.o. 5 t/m 7 van het bestreden vonnis vindt het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof, gelet op de aard van de onderhavige procedure, een toereikende motivering.
12. Ook subonderdeel II.B is naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof is feitelijk en treedt niet buiten hetgeen partijen hebben gesteld. Zie het inleidend rekest onder 8 en 9.
13. Onderdeel III komt op tegen de begroting door het Gemeenschappelijk Hof van de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder] gevallen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft deze kosten begroot op Afl. 38.081,50, waarin begrepen Afl. 34.800,- als salaris van de gemachtigde. Volgens het onderdeel is deze begroting in strijd met het ter zake voor Aruba geldende liquidatietarief, althans wijkt de begroting zodanig af van de daaraan - ook ingevolge de wet - ten grondslag liggende uitgangspunten dat zij onbegrijpelijk is.
14. Bij brief d.d. 1 december 1998 heeft de President van het Gemeenschappelijk Hof een nieuw liquidatietarief vastgesteld dat ingaat op 1 januari 1999. De brief is gericht aan alle betrokkenen bij de civiele rechtspleging in de Nederlandse Antillen en Aruba. De brief en het liquidatietarief is ad informandum bij het cassatierekest overgelegd.
15. Met de toelichting op het onderhavige middelonderdeel valt aan te nemen dat de bestreden salarispost door het Gemeenschappelijk Hof kennelijk op de volgende wijze is begroot:
- overeenkomstig "A. Waardering van de verrichten werkzaamheden in punten" zijn zowel de memorie van grieven als het pleidooi gewaardeerd op 2 punten;
- overeenkomstig "B. Waardering van het belang van de zaak" onder "3. Principaal appèl bij het Hof" is tarief 11 (fl. 2.200.000,- of meer in hoofdsom) toegepast: fl. 8.700,- per punt.
De uitkomst is dan 2 x 2 x fl. 8.700,- = fl. 34.800,-.
16. Het onderdeel betoogt dat het door [verweerder] ingestelde appèl in de zin van het Liquidatietarief geen zaaksbelang van fl. 2.200.000,- of meer toekomt, doch gerekend dient te worden tot de categorie "2. Kort Geding", waarin is bepaald:
"In zaken zonder ingewikkelde feitelijke of juridische aspecten, zoals huur- ontruimings- en ontslagzaken, wordt een salaris van fl. 1000,- geliquideerd. Naar het belang van de aard van de zaak wordt in andere gevallen aan salaris het bedrag van fl. 1.500,- geliquideerd met een maximum van fl. 15.000,-."
17. Voor zover onderdeel III de salarisbegroting door het Gemeenschappelijk Hof bestrijdt met een rechtsklacht, faalt het. De begroting door de rechter van de kosten van het geding, ook voor zover het het salaris van de gemachtigde betreft, is een feitelijke beslissing. Het bedoelde Liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 99 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Over onbegrijpelijkheid van de salarisbegroting kan in cassatie wel worden geklaagd, voor zover de begroting op een misslag berust. Zie HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
18. Blijkens de gedingstukken is er naar mijn mening inderdaad sprake van een misslag. De overige kosten heeft het Gemeenschappelijk Hof begroot op Afl. 281,50 (Afl. 35.081,50 minus Afl. 34.800,-). Gegeven de deurwaarderskosten (Afl. 131,50; zie het exploit van de betekening van de akte van appel) moet worden aangenomen dat het Gemeenschappelijk Hof als vastrecht Afl. 150,- heeft toegepast. Gezien art. 20 lid 2 en 3 van het Arubaanse Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken is het toegepaste vastrecht niet gebaseerd op een verzoek tot betaling van een bepaalde geldsom. Daartoe strekte het petitum ook niet. Dit zo zijnde, en in aanmerking genomen dat de procedure in appel blijkens de gedingstukken niet zeer bewerkelijk is geweest, is niet begrijpelijk waarom het Gemeenschappelijk Hof zich bij de salarisbegroting heeft georiënteerd op Tarief 11 en niet op Tarief 5 (zaken van onbepaalde waarde) of, zoals het middel voorstaat, op het tarief voor Kort Geding. In zijn subsidiaire klacht acht ik onderdeel III derhalve gegrond.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,