HR, 30-11-2001, nr. C00/041HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD3953
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2001
- Zaaknummer
C00/041HR
- LJN
AD3953
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3953, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3953
ECLI:NL:PHR:2001:AD3953, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3953
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 419 met annotatie van H.J. Snijders
TvI 2002, p. 324 met annotatie van D.J. van der Kwaak
AA20020276 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
NJ 2002, 419 met annotatie van H.J. Snijders
TvI 2002, p. 324 met annotatie van D.J. van der Kwaak
Uitspraak 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/041HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
CARNIFOUR COMPANY V.O.F., gevestigd te Best,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 14 februari 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Carnifour - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd Carnifour te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 70.110,01 vermeerderd met de rente ad 1,5% per maand over ƒ 51.348,45 met ingang van 5 maart 1992, en vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 18.761,36 met ingang van 4 januari 1995.
Carnifour heeft de vordering bestreden. In reconventie heeft zij het door haar betaalde bedrag van ƒ 51.348,45 teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente.
[Eiseres] heeft de reconventionele vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 april 1997 in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en in reconventie [eiseres] veroordeeld om tegen kwijting aan Carnifour te betalen de somma van ƒ 51.348,45, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 maart 1995 tot aan die der voldoening.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 20 oktober 1998 zowel [eiseres] als Carnifour tot bewijs had toegelaten, heeft het Hof bij eindarrest het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Carnifour heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 5 oktober 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Op 23 maart 1992 heeft [eiseres] conservatoir beslag doen leggen onder Carnifour ten laste van United Meat Packers (Ballyhaunis) Ltd. (verder: UMP Ballyhaunis), een vennootschap naar Iers recht, tot zekerheid van de vordering van [eiseres] op deze Ierse vennootschap. Op 7 april 1992 heeft Carnifour een schriftelijke verklaring afgelegd zoals bedoeld in art. 476a Rv., inhoudende dat zij een bedrag van ƒ 255.657,91 verschuldigd was aan UMP Ballyhaunis.
[eiseres] heeft een executoriale titel verkregen tegen UMP Ballyhaunis en vordert in dit geding dat Carnifour aan haar, dan wel aan de executerende deurwaarder, ƒ 70.110,01 met rente en kosten zal betalen.
Carnifour weigert genoemd bedrag te betalen omdat zij zich bij het doen van voormelde verklaring heeft vergist. Zij was het genoemde bedrag van ƒ 255.657,91 niet schuldig aan UMP Ballyhaunis, maar aan United Meat Packers (Export) Ltd. (verder: UMP Export). Carnifour heeft, mede onder de druk van de oplopende rente van 1,5% per maand, op 9 maart 1995 een bedrag van ƒ 51.348,45 - de hoofdsom van hetgeen [eiseres] van UMP Ballyhaunis te vorderen heeft - aan [eiseres] voldaan. In reconventie heeft zij dit bedrag, als onverschuldigd betaald, teruggevorderd.
3.2 De Rechtbank heeft in conventie de vordering van [eiseres] afgewezen en de vordering van Carnifour in reconventie toegewezen.
In hoger beroep heeft [eiseres] haar vordering in zoverre gewijzigd dat zij alsnog uitdrukkelijk onrechtmatig handelen van Carnifour aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Daartoe heeft [eiseres], samengevat, aangevoerd dat Carnifour jegens haar niet meer op de buitengerechtelijke verklaring is teruggekomen, zodat zij erop mocht vertrouwen dat het beslag doel had getroffen. In het vertrouwen dat het verhaal aldus verzekerd was, heeft zij niet alleen de procedure tegen UMP Ballyhaunis voortgezet maar ook eventuele verhaalsmogelijkheden laten schieten.
Het Hof heeft in de rov. 4.3.6 en 4.5 van zijn tussenarrest vastgesteld dat Carnifour op het tijdstip waarop het derdenbeslag werd gelegd niets aan UMP Ballyhaunis was verschuldigd zodat de vordering van [eiseres] niet uit dien hoofde kan worden toegewezen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Het Hof heeft bij zijn tussenarrest onder meer [eiseres] toegelaten te bewijzen dat zij op 7 april 1992 andere mogelijkheden had om haar vordering op UMP Ballyhaunis te verzekeren. In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiseres] niet erin was geslaagd te bewijzen dat zij op 7 april 1992 nog over andere mogelijkheden beschikte om haar vordering op UMP Ballyhaunis te verzekeren. Daarom is, naar 's Hofs oordeel, niet komen vast te staan dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de onjuistheid van de verklaring van Carnifour.
Het middel keert zich in het bijzonder tegen 's Hofs tussenarrest. Wat 's Hofs eindarrest betreft volstaat het middel ermee in onderdeel 3 te betogen dat gegrondbevinding van tegen het tussenarrest gerichte klachten, meebrengt dat ook het eindarrest niet in stand kan blijven.
3.3.1 De onderdelen 1.1 - 1.5 zijn gericht tegen 's Hofs rov. 4.4 van zijn tussenarrest, waar het overweegt:
"De stelling van [eiseres] dat Carnifour (...) aan haar verklaring kan worden gehouden in die zin dat Carnifour door het enkele afleggen van die verklaring thans zelf het door [eiseres] aan UMP Ballyhaunis te vorderen bedrag aan [eiseres] verschuldigd is, vindt geen steun in het recht. Evenmin schept art. 477 Rv. een geheel op zichzelf staande verplichting voor Carnifour om voornoemd bedrag aan de executerende deurwaarder af te geven."
3.3.2 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. (a) In geval van derden-beslag wordt de derde-beslagene, zonder daartoe zelf aanleiding te geven, betrokken in een geding tussen de executant en de geëxecuteerde. (b) De derde-beslagene mag als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie komen dan waarin hij stond tegenover de geëxecuteerde. (c) Een derde-beslagene zal in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder behoeven te voldoen, of ter beschikking te stellen, dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was of aan deze diende af te geven.
Deze uitgangspunten brengen mee dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv. heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen. Dit een en ander neemt niet weg dat, indien aan de in art. 6:162 BW vermelde vereisten is voldaan, een derde-beslagene onrechtmatig jegens de executant handelt door een onjuiste verklaring af te leggen. Mogelijk is ook dat, zo daartoe gronden zijn, moet worden aangenomen dat de derde-beslagene het recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zijn verklaring onjuist was.
3.3.3 Onderdeel 1.1 gaat uit van de opvatting dat uit het bepaalde bij art. 477 voortvloeit dat een derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde verschuldigd is of voor hem onder zich heeft, te voldoen aan, of ter beschikking te stellen van, de met de executie belaste deurwaarder, ook wanneer de verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niets, dan wel minder dan volgens zijn verklaring, aan de geëxecuteerde schuldig is of aan hem diende af te geven.
Het onderdeel faalt omdat, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen, de opvatting waarvan het uitgaat niet als juist kan worden aanvaard.
3.3.4 Onderdeel 1.2 houdt in de eerste plaats de rechtsklacht in dat, kort gezegd, het Hof heeft miskend dat het een derde-beslagene niet is geoorloofd van zijn oorspronkelijk afgelegde verklaring terug te komen omdat zij onjuist was en een wèl juiste verklaring af te leggen. Het onderdeel faalt omdat, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen, de opvatting waarvan het onderdeel uitgaat niet als juist kan worden aanvaard. Dit brengt mee dat de in het onderdeel vervatte motiveringsklacht eveneens faalt.
De genoemde bepalingen dienen ingevolge art. 3:59 ook buiten het vermogensrecht te worden toegepast, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals is opgemerkt in de memorie van antwoord II bij art. 3:59 (Parl. Gesch. Boek 3, p. 251) is de toepassing van de bepalingen van titel 2 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek op procesrechtelijke handelingen niet zonder meer uitgesloten, maar zal de rechter bij toepassing van de bedoelde bepalingen op zodanige handelingen uitermate voorzichtig moeten zijn. De hiervoor in 3.3.2 onder (a) - (c) vermelde omstandigheden brengen mee dat hetgeen in art. 3:35, en 3:36 is bepaald niet voor toepassing op een verklaring als bedoeld in art. 476a in aanmerking komen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.3.6 De onderdelen 1.4 en 1.5 strekken ten betoge dat Carnifour het recht heeft verwerkt zich alsnog op onjuistheid van haar oorspronkelijke verklaring te beroepen. Daartoe beroepen de onderdelen zich klaarblijkelijk erop aan dat het Hof in zijn rov. 4.6.1 en 4.6.2 heeft vastgesteld dat Carnifour onzorgvuldig heeft gehandeld door een onjuiste verklaring af te leggen en dit niet zo spoedig mogelijk aan [eiseres] te melden.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Een betoog van deze strekking is in de feitelijke instanties niet gevoerd. Het kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen aangezien het een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.3.3 van 's Hofs tussenarrest waar het de stelling van [eiseres] behandelt dat UMP Export en UMP Ballyhaunis dezelfde rechtspersoon zijn. Het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het hier gaat om tegenbewijs en dat het Hof niet de eis had mogen stellen dat een concreet aanbod tot het leveren van tegenbewijs had dienen te worden gedaan.
De bestreden rechtsoverweging moet aldus worden begrepen dat op grond van door Carnifour overgelegde stukken de hier bedoelde stelling van [eiseres] onaannemelijk is en dat op haar, volgens de hoofdregel van art. 177 Rv., de last rust de juistheid van deze stelling te bewijzen. [eiseres] heeft, naar het Hof oordeelt, geen concreet bewijs van deze stelling aangeboden en het Hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve tot bewijs van deze stelling toe te laten.
Nu het hier gaat om bewijs van door [eiseres] gestelde feiten en niet om tegenbewijs, heeft het Hof met zijn het door onderdeel bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Het onderdeel faalt derhalve voor zover het al feitelijke grondslag heeft.
3.5 Onderdeel 3 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Carnifour begroot op ƒ 1.837,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.
Conclusie 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/041
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 september 2001
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
de vennootschap onder firma CARNIFOUR COMPANY V.O.F.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 In verband met de levering van vlees heeft eiseres tot cassatie, [eiseres], aan de Ierse vennootschap United Meat Packers (Ballyhaunis) Ltd., UMP Ballyhaunis, op 13 februari 1992 een bedrag van ƒ 51.348,45 gefactureerd(2). UMP Ballyhaunis is in gebreke gebleven deze factuur te voldoen. Tot zekerheid van haar vordering, vermeerderd met de reeds verschenen vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten heeft [eiseres] daarom op 23 maart 1992 ten laste van UMP Ballyhaunis conservatoir derdenbeslag doen leggen onder verweerster in cassatie, Carnifour.
1.2 Naar aanleiding van dit beslag heeft Carnifour op 7 april 1992 een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. afgelegd. Hierin heeft zij verklaard dat zij op het moment van de beslaglegging aan UMP Ballyhaunis een bedrag van ƒ 255.657,91 verschuldigd was(3).
1.3 [Eiseres] heeft UMP Ballyhaunis in rechte aangesproken tot betaling. In die procedure is UMP Ballyhaunis bij gerechtelijke uitspraken van 8 maart en 22 november 1994 veroordeeld aan [eiseres] een bedrag te betalen van ƒ 59.150,45, te vermeerderen met rente en proces- en beslagkosten(4). Op 4 januari 1995 heeft [eiseres] deze executoriale titels aan Carnifour laten betekenen. Daarbij is Carnifour bevel gedaan de in dat exploot genoemde bedragen af te dragen(5).
1.4 Carnifour heeft dit echter geweigerd. Voor zover in cassatie nog van belang heeft zij [eiseres] bericht dat zij op 7 april 1992 bij vergissing een onjuiste buitengerechtelijke verklaring heeft afgelegd, waaraan zij niet kan worden gehouden. Volgens Carnifour was zij het in haar verklaring genoemde bedrag niet verschuldigd aan UMP Ballyhaunis maar aan een andere Ierse vennootschap, te weten United Meat Packers (Export) Ltd., UMP Export. Omdat zij niet betrokken is geweest bij de procedure tussen [eiseres] en UMP Ballyhaunis is deze vergissing volgens Carnifour eerst tweeëneenhalf jaar later aan het licht gekomen.
1.5 [Eiseres] heeft hiermee geen genoegen genomen. Zij heeft Carnifour op 14 februari 1995 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch en, na wijziging van eis, betaling aan haar dan wel de deurwaarder gevorderd van een bedrag van ƒ 70.110,01 met rente en kosten.
1.6 Mede onder druk van de oplopende rente heeft Carnifour (kennelijk: onder protest) op 9 maart 1995 een bedrag van ƒ 51.348,45 (de hoofdsom van de vordering van [eiseres] op UMP Ballyhaunis) betaald. In rechte heeft zij de vordering van [eiseres] vervolgens gemotiveerd bestreden en in reconventie voornoemd bedrag op grond van onverschuldigde betaling teruggevorderd.
1.7 Na conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 25 april 1997 de vordering van [eiseres] in conventie afgewezen en de vordering van Carnifour in reconventie toegewezen.
1.8 [Eiseres] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft zij alsnog uitdrukkelijk onrechtmatig handelen van Carnifour aan haar vordering ten grondslag gelegd. Daartoe heeft [eiseres] kort gezegd aangevoerd dat Carnifour jegens haar niet meer op de buitengerechtelijke verklaring is teruggekomen, zodat zij erop mocht vertrouwen dat het beslag doel had getroffen. In het vertrouwen dat het verhaal van haar vordering aldus verzekerd was, heeft zij niet alleen de procedure tegen UMP Ballyhaunis voortgezet, maar ook eventuele verhaalsmogelijkheden laten schieten.
1.9 Carnifour heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd. Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof bij (tussen)arrest van 20 oktober 1998 [eiseres] en Carnifour gelijktijdig tot bewijslevering toegelaten. [eiseres] diende te bewijzen dat zij op 7 april 1992 andere mogelijkheden had om haar vordering op UMP Ballyhaunis te verzekeren, Carnifour diende te bewijzen dat [eiseres] reeds in augustus 1992 op de hoogte was of in redelijkheid had behoren te zijn van de omstandigheid dat de buitengerechtelijke verklaring onjuist was. Voor het geval Carnifour in het bedoelde bewijs zou slagen, zou [eiseres] nog dienen te bewijzen dat de andere verhaalsmogelijkheden in augustus 1992 niet meer aanwezig waren.
1.10 Na bewijslevering(6) heeft het hof in zijn eindarrest van 12 oktober 1999 geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs dat zij op 7 april 1992 nog over andere mogelijkheden beschikte om haar vordering op UMP Ballyhaunis zeker te stellen, zodat niet is komen vast te staan dat [eiseres] schade heeft gelden ten gevolge van de onjuiste buitengerechtelijke verklaring van Carnifour. Gezien de verhouding tussen de verschillende probanda hoeven de overige bewijsopdrachten daarmee volgens het hof geen bespreking meer. Op deze gronden heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.11 [Eiseres] heeft zowel tegen het tussenarrest als het eindarrest van het hof tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld. Carnifour is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Hierna is nog gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Namens [eiseres] is één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit drie onderdelen.
Onderdeel 1, bestaande uit vijf subonderdelen, betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.4 van zijn tussenarrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
In die rechtsoverweging heeft het hof als volgt geoordeeld:
"De stelling van [eiseres] dat Carnifour (...) aan haar verklaring kan worden gehouden in die zin dat Carnifour door het enkele afleggen van die verklaring thans zelf het door [eiseres] van UMP Ballyhaunis te vorderen bedrag aan [eiseres] verschuldigd is, vindt geen steun in het recht. Evenmin schept art. 477 Rv. een geheel op zichzelf staande verplichting voor Carnifour om voornoemd bedrag aan de executerende deurwaarder af te geven."
2.2 Dit oordeel van het hof is gegeven op de aan de vordering van [eiseres] als eerste ten grondslag gelegde stelling dat Carnifour aan haar moet betalen enkel op grond van de afgelegde verklaring.
Daarnaast heeft [eiseres] - in ieder geval in hoger beroep - gesteld dat Carnifour jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door een onjuiste verklaring af te leggen en de onjuistheid daarvan niet zo spoedig mogelijk aan haar te melden.
2.3 Deze tweede grondslag van de vordering is door het hof in zijn eindarrest van 12 oktober 1999 verworpen op de grond dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs dat zij schade heeft geleden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.4 In cassatie wordt eveneens niet bestreden hetgeen het hof in zijn overwegingen onder 4.3.6 en 4.5 van het tussenarrest heeft overwogen, te weten: dat Carnifour ten tijde van het derdenbeslag geen bedrag aan UMP Ballyhaunis verschuldigd was, zodat Carnifour een onjuiste verklaring heeft afgelegd, en dat, nu is komen vast te staan dat Carnifour ten tijde van het conservatoir derdenbeslag geen bedrag verschuldigd was aan UMP Ballyhaunis, de vordering van [eiseres] uit dien hoofde niet kan worden toegewezen.
2.5 Subonderdeel 1 van het middel betoogt in zijn algemeenheid dat de derde-beslagene, die verklaart dat hij geldsommen aan de beslagdebiteur verschuldigd is, overeenkomstig die verklaring tot afgifte van die bedragen veroordeeld dient te worden.
Gelet op het hiervoor onder 2.4 vermelde, wordt dit betoog gevoerd niettegenstaande de vaststaande feiten dat Carnifour als derde-beslagene niets aan de beslagdebiteur verschuldigd was en dat de afgelegde verklaring onjuist was.
Zie ik het goed dan wordt de rechtsgrond voor afgifte dan wel betaling door de derde-beslagene aan de beslaglegger louter gezocht in het afleggen van de verklaring.
2.7 Conservatoir derdenbeslag kan op grond van art. 720 in verbinding met art. 475 Rv. onder meer worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde op de derde-beslagene heeft. Art. 475 e.v. Rv. veronderstellen daarbij een rechtsverhouding tussen beiden. De derde-beslagene is op grond van art. 476a Rv. verplicht verklaring te doen van de vorderingen die door het beslag zijn getroffen. Deze verplichting lost de moeilijkheid op waarin de derde-beslagene verkeert indien zijn rechtsverhouding met de geëxecuteerde meebrengt dat hij ter zake tot geheimhouding verplicht is(8). Waar vervolgens art. 477 lid 1 Rv. bepaalt dat de derde-beslagene verplicht is de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen(9), volgt m.i. uit het systeem van de wet dat in deze bepaling wordt gedoeld op geldsommen die de derde-beslagene krachtens een rechtsverhouding aan de debiteur van de beslaglegger verschuldigd is en waarover hij verklaring heeft gedaan. Wanneer de derde-beslagene niets verschuldigd blijkt te zijn, doet de enkele verklaring als bedoeld in art. 476a genoemd recht van de beslaglegger dan ook niet ontstaan.
2.8 Daarnaast geldt dat het derdenbeslag, dat zijn oorzaak vindt in moeilijkheden tussen de beslaglegger en de beslagdebiteur, er niet toe mag leiden dat de derde in een slechtere positie komt te verkeren dan wanneer hij door de beslagdebiteur zou zijn aangesproken(10). Met dit uitgangspunt strookt niet aan te nemen dat de derde die aan zijn verklaringsplicht heeft voldaan, daaraan verder vastzit en aldus jegens de beslaglegger tot meer verplicht wordt dan hij aan zijn eigen schuldeiser dient te betalen, dan wel, zoals hier, onder alle omstandigheden aan de beslaglegger zou moeten betalen terwijl de beslagdebiteur niet zijn schuldeiser is.
2.9 Het onder 1.1 betoogde kan derhalve niet worden aanvaard.
2.10 Volgens subonderdeel 1.2 heeft, althans in beginsel, te gelden dat de derde-beslagene in het algemeen aan de door hem afgelegde verklaring kan worden gehouden, zodat het niet geoorloofd is op die verklaring terug te komen en een verbeterde verklaring af te leggen.
Subonderdeel 1.3 betoogt vervolgens dat de derde-beslagene zich niet op de onjuistheid van zijn verklaring kan beroepen indien de beslaglegger in redelijk vertrouwen op de juistheid ervan heeft gehandeld en niet naar verdere verhaalsmogelijkheden heeft gezocht. Ik behandel beide subonderdelen tezamen.
2.11 De verklaring van art. 476a Rv. neemt een belangrijke plaats in bij de verdere afwikkeling van het beslag. Aan de huidige regeling van het derdenbeslag ligt de gedachte ten grondslag dat de derde vrijwillig aan de executie zal meewerken en, zonder dat daarvoor een gerechtelijke (verklarings)procedure nodig is, zal verklaren(11). Deze onderhandse of buitengerechtelijke verklaring moet worden gedaan zodra vier weken zijn verstreken(12). Deze termijn heeft een dubbele strekking. Allereerst heeft de wetgever hiermee beoogd de beslagschuldenaar voldoende tijd te gunnen opheffing van het beslag te vorderen en een verklaring te voorkomen. Daarnaast wordt de derde-beslagene aldus de gelegenheid geboden de af te leggen verklaring in alle rust en nauwkeurig voor te bereiden en zonodig deskundig advies te vragen(13).
2.12 Voor zover de beslaglegger zijn verklaring accepteert, dient de derde ingevolge art. 477 lid 1 Rv. hetgeen hij volgens die verklaring aan de debiteur is verschuldigd, af te dragen aan de deurwaarder die daarna voor de verdere executie zorg draagt (art. 477 lid 5 Rv.). Gaat het, zoals hier, om een verklaring die is afgelegd naar aanleiding van een conservatoir beslag, dan ontstaat deze verplichting niet onmiddellijk maar eerst vier weken nadat het beslag op de voet van art. 704 in verbinding met art. 722 Rv. is overgegaan in een executoriaal beslag (art. 723 Rv.).
Indien de derde deze verplichting tot afdracht niet nakomt, kan de beslaglegger hem volgens art. 477a lid 4 Rv. dagvaarden tot nakoming daarvan, alsmede tot het betalen van eventuele vervangende schadevergoeding.
2.13 Inschakeling van de rechter vindt daarnaast plaats in het geval de derde weigert te verklaren, bijvoorbeeld omdat hij er niet zeker van is of de geexecuteerde een ander standpunt dan hij zelf zal innemen en daarom geen verklaring doet(14). Ook in het geval de beslaglegger goede gronden meent te hebben om aan te nemen dat de derde - al dan niet opzettelijk - onjuist heeft verklaard en in werkelijkheid meer aan de beslagdebiteur is verschuldigd, dient een procedure te volgen.
2.14 Ten aanzien van de door subonderdeel 1.2 aan de orde gestelde vraag of de derde naderhand op zijn verklaring kan terugkomen, indien hij bemerkt dat deze onjuist is, biedt de wet noch het aan de huidige regeling ten grondslag liggende rapport van de Staatscommissie voor Burgerlijke Wetgeving uitsluitsel(15).
Ook in de parlementaire geschiedenis is de kwestie niet besproken(16). Uit de omstandigheid dat in de MvT wordt opgemerkt dat de derde de termijn van vier weken wordt gegund teneinde te voorkomen dat hij (uit onnadenkendheid) een verklaring aflegt die hem later wellicht in moeilijkheden brengt(17), mag m.i. dan ook niet worden afgeleid dat de wetgever de mogelijkheid om op de verklaring terug te komen, heeft willen uitsluiten.
2.15 De vraag is nog niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Wel is onder het tot 1 januari 1992 geldende recht geoordeeld dat de derde-beslagene die uit eigen beweging - dus zonder dat het beslag wordt vervolgd via de in art. 479 in verbinding met art. 740 e.v. Rv. (oud) bedoelde verklaringsprocedure - tot betaling aan de beslaglegger is overgegaan, het betaalde in rechte als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, indien hij vervolgens ontdekt dat hij niets aan de beslagdebiteur was verschuldigd(18). Is de derde-beslagene daarentegen op grond van een in de hiervoor verklaringsprocedure gewezen, onherroepelijk vonnis tot betaling overgegaan, dan stuit een vordering uit onverschuldigde betaling af op het gezag van gewijsde van dit vonnis(19).
2.16 Wat betreft de lagere rechtspraak kunnen naast de uitspraken van rechtbank en hof in deze zaak de volgende gepubliceerde uitspraken worden genoemd.
* Bij vonnis van 2 augustus 1994, NJ 1999, 9 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de derde-beslagene zijn buitengerechtelijke verklaring - in elk geval zolang hij nog niet tot betaling is gehouden - kan rectificeren. Als zijn verklaring in de zin van art. 477 lid 1 Rv. heeft dan te gelden de verklaring zoals die na de rectificatie is komen te luiden(20). Het ging in deze zaak waarin in de afgelegde verklaring per abuis geen melding was gemaakt van een recht op verrekening.
* De rechtbank Alkmaar heeft bij vonnis van 7 december 1995, VN 1996, 26 beslist dat de derde in ieder geval niet pas geruime tijd na het afleggen van zijn verklaring daarop kan terugkomen. Bij vonnis van 12 augustus 1999, NJ 2000, 449 werd door dezelfde rechtbank beslist dat indien rectificatie al mogelijk is, in elk geval voorwaarde daarvoor is dat deze plaatsvindt onmiddellijk nadat de derde met zijn vergissing of omissie bekend is geworden. Ook hier ging het in beide gevallen om verklaringen waarin de derde had verzuimd melding te maken van een verrekenbare tegenvordering op de beslagdebiteur.
* De rechtbank Zwolle heeft in haar vonnis van 15 november 2000 (JOR 2000, 49) de vraag of de verklaring kan worden herroepen of gecorrigeerd in het midden gelaten. Naar haar oordeel was deze vraag een gepasseerd station nu de derde zonder voorbehoud conform zijn verklaring had afgedragen.
2.17 In de literatuur wordt aan de vraag aandacht besteed door Van Mierlo, De Knijff en Van Oven. Allen beantwoorden haar bevestigend.
Van Mierlo vermeldt dat de wet weliswaar niet voorziet in een rectificatiemogelijkheid, doch dat het onder omstandigheden voor mogelijk moet worden gehouden dat de derde terugkomt op zijn eerdere verklaring(21). De Knijff stelt daarentegen zonder voorbehoud dat de derde later op zijn verklaring kan terugkomen(22). Van Oven is dezelfde mening toegedaan, zij het dat de derde ten opzichte van de beslaglegger niet meer op zijn verklaring kan terugkomen vanaf het moment dat hij conform zijn verklaring heeft afgedragen. Bemerkt hij daarna dat zijn verklaring onjuist was, dan zal hij hetgeen hij heeft afgedragen als onverschuldigd betaald moeten terugvorderen van de beslagdebiteur(23). Alle drie de schrijvers doen voor hun standpunt (mede) een beroep op het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 1994, NJ 1999, 9.
2.18 Ik meen dat de derde-beslagene in beginsel op zijn verklaring kan terugkomen zolang nog geen afdracht op de voet van art. 477 lid 1 Rv. heeft plaatsgevonden. Daarbij valt niet alleen te denken aan het hier aan de orde zijnde geval dat de derde er achter komt dat hij zich (naar hij stelt) heeft vergist in de identiteit van de beslagdebiteur, maar bijvoorbeeld ook aan het geval dat hij ontdekt dat hij een voor verrekening vatbare tegenvordering(24) heeft, het geval dat hem ná de verklaring is medegedeeld dat de beslagdebiteur de vordering op hem al vóór het beslag (stil) heeft verpand of het geval dat hij er achter komt dat de vordering die de beslagdebiteur op hem pretendeerde, nooit heeft bestaan(25).
Ik zie daartoe de volgende grond.
2.19 Ingevolge art. 3:59 BW zijn de art. 3:32-3:58 BW buiten het vermogensrecht van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Daarbij geldt dat de wetgever bij het redigeren van deze bepalingen geen rekening heeft gehouden met procesrechtelijke rechtshandelingen. Met overeenkomstige toepassing van deze bepalingen in het procesrecht zal men dan ook uitermate voorzichtig moeten zijn(26).
Ik meen dat genoemde bepalingen in beginsel van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op het doen van verklaring(27), omdat de verklaring niet is aan te merken als een procesrechtelijke rechtshandeling. De verklaring geschiedt - buiten rechte(28) - aan de deurwaarder of aan de advocaat die voor de beslaglegger optreedt, zo deze in het exploit is vermeld (art. 476b lid 1 Rv). De derde-beslagene mag - indien de deurwaarder of de advocaat die wijze van verklaren aanvaardt - de verklaring zelfs per gewone brief doen(29). Als zodanig valt de verklaring van art. 476a Rv. onder het begrip rechtshandeling van art. 3:33 BW. Overigens wordt de verplichting verklaring te doen door de wetgever als een verbintenis aangemerkt(30).
2.20 De derde-beslagene die stelt dat hij zich heeft vergist bij het doen van zijn verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. omdat hij heeft verklaard dat hij iets aan de beslagdebiteur verschuldigd is, terwijl hij dat aan een ander verschuldigd is, kan een beroep doen op oneigenlijke dwaling(31). Zijn wil en verklaring lopen uiteen: hij wil invullen dat hij de beslagdebiteur niets verschuldigd is, maar heeft - door onnauwkeurig lezen van het hem uitgereikte formulier(32) en/of zijn administratie - op het formulier ingevuld dat hij de beslagdebiteur een bepaald bedrag schuldig is.
2.21 De beslaglegger zou dit beroep kunnen pareren met het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art. 3:35 BW(33). De derde-beslagene wordt dan gebonden alsof bij hem wel degelijk een wil aanwezig was. Die gebondenheid leidt er evenwel niet zonder meer toe dat hij ook gehouden is af te dragen hetgeen hij heeft verklaard aan de beslagdebiteur schuldig te zijn. Een vergeefs beroep op discrepantie tussen wil en verklaring laat onverlet dat de derde beslagene onder omstandigheden op de verklaring kan terugkomen.
2.22 Er zijn echter wel grenzen.
Van de derde die ontdekt dat zijn verklaring niet juist is, mag worden verwacht dat hij de beslaglegger daarvan zo spoedig mogelijk in kennis stelt. Laat hij dat na, dan kan, zoals het hof ook heeft geoordeeld, het afleggen van een onjuiste verklaring en het niet tijdig rectificeren daarvan onder omstandigheden jegens de beslaglegger onrechtmatig zijn, zodat de beslaglegger vergoeding kan vorderen van de schade die hij dientengevolge heeft geleden.(34)
In dit geval staat in cassatie vast dat [eiseres] geen verhaalsmogelijkheden heeft laten lopen (zie hiervoor onder 2.2 en 2.3). In zoverre heeft [eiseres] dan ook geen belang bij subonderdeel 1.3.
2.23 In de tweede plaats kan het niet tijdig uitoefenen van de bevoegdheid de afgelegde verklaring te herroepen onder omstandigheden een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen. Voor een beroep op rechtsverwerking - dat niet meer is dan een bijzondere toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid - is immers plaats in alle rechtsbetrekkingen die worden beheerst door de redelijkheid en billijkheid, ook buiten het vermogensrecht(35).
2.24 De vraag of een partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid haar recht - hier het uitoefenen van de bevoegdheid de verklaring te herroepen - heeft verwerkt, dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste jurisprudentie is het enkele stilzitten daarvoor niet voldoende(36).
2.25 De subonderdelen 1.4 en 1.5 betogen dat het hof heeft miskend dat het gevolg van het niet tijdig rectificeren van de verklaring zal zijn dat de derde-beslagene naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op de onjuistheid van zijn oorspronkelijke verklaring meer toekomt.
2.26 In de feitelijke instanties heeft [eiseres] nergens met zoveel woorden een beroep gedaan op rechtsverwerking. Voor zover de klacht alsnog een beroep op rechtsverwerking beoogt te doen, faalt zij, omdat de vraag naar rechtsverwerking geen zuivere rechtsvraag - immers: afhankelijk van de omstandigheden van het geval - zodat daarop niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan. Wel kan er in cassatie over worden geklaagd dat het hof heeft verzuimd op basis van de gestelde feiten en omstandigheden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en had moeten onderzoeken of er sprake is van rechtsverwerking(37). Voor zover de subonderdelen hierover bedoelen te klagen (hetgeen ik er overigens niet in kan lezen) voldoen zij niet aan de eisen die op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een middel mogen worden gesteld. In dat geval had het immers op de weg van de steller van het middel gelegen aan te geven welke stellingen voor het hof aanleiding hadden moeten zijn op grond van art. 48 Rv. de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij te brengen.
2.27 De conclusie dient dan ook te zijn dat onderdeel 1 in al zijn subonderdelen faalt. De in subonderdeel 1.2 vervatte motiveringsklacht behoeft geen bespreking meer.
2.28 Onderdeel 2 is gericht tegen de volgende rechtsoverweging van het tussenarrest:
"4.3.3 [Eiseres] stelt allereerst dat UMP Export en UMP Ballyhaunis dezelfde rechtspersoon zijn. Het hof acht echter op grond van de inhoud van de bij het pleidooi door Carnifour overgelegde producties, in samenhang bezien met de producties 3, 6 en 8 van de conclusie van antwoord, voldoende aannemelijk geworden dat het hier wel om verschillende rechtspersonen gaat. Nu [eiseres] niet concreet heeft aangeboden het tegendeel te bewijzen, faalt haar stelling".
2.29 Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het hier gaat om tegenbewijs van de zijde van [eiseres]. Het hof had dan ook niet de eis mogen stellen dat [eiseres] dit tegenbewijs concreet had dienen aan te bieden. Waar het hof op basis van een aantal producties aannemelijk heeft geacht dat UMP Export en UMP Ballyhaunis verschillende rechtspersonen zijn, heeft het onderdeel hierbij kennelijk het oog op tegenbewijs in de zin van art. 178 lid 2 Rv.
2.30 Het onderdeel gaat aldus uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof gaat uit van de stelling van [eiseres] dat het bij UMP Export en UMP Ballyhaunis om dezelfde rechtspersoon gaat. De juistheid van deze stelling zal [eiseres] de conform de hoofdregel van art. 177 Rv. dienen te bewijzen, nu het tegendeel volgens het hof voldoende aannemelijk is. Het hof constateert dat [eiseres] geen concreet en voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. Onder die omstandigheden was het hof niet gehouden haar (ambtshalve) tot dit bewijs toe te laten.
Onderdeel 2 faalt mitsdien bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.31 Onderdeel 3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 april 1997.
2 Zie het vonnis van de rechtbank te Breda van 22 november 1994, prod. 4 bij de CvE.
3 Prod. 2 bij de CvE.
4 Zie het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 8 maart 1994, prod. 3 bij de CvE, en het vonnis van de rechtbank te Breda van 22 november 1994, prod. 4 bij de CvE.
5 Prod. 7 bij de CvE.
6 Ter voldoening aan de aan haar verstrekte bewijsopdracht heeft [eiseres] twee getuigen voorgebracht. Carnifour heeft stukken in het geding gebracht.
7 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 januari 2000.
8 F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, 2e druk, blz. 66. Ook wanneer de derde-beslagene niets verschuldigd is, dient hij de verklaring af te leggen, zie Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2000, blz. 310.
9 In de memorie van toelichting tot art. 477 lid 1 Rv. wordt opgemerkt dat "de geldsommen die de derde volgens zijn verklaring verschuldigd is (...) volgens het eerste lid in verbinding met het tweede lid zonder meer aan de deurwaarder (moeten) worden voldaan", doch deze passage moet in samenhang met de daaropvolgende passage worden gelezen. Daaruit blijkt dat de wetgever op het punt van de afdrachtverplichting een onderscheid maakt tussen aan de beslagdebiteur verschuldigde geldsommen en aan de beslagdebiteur toebehorende zaken. Geldsommen moeten zonder meer worden afgedragen. Bij zaken is het voldoende dat deze ter beschikking van de deurwaarder worden gesteld, in die zin dat deze nog enige tijd onder de derde kunnen blijven berusten omdat de executant ze nog niet terstond voor de executie nodig heeft. (Parl. Gesch. Wijziging Rv.. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 175).
10 Oudelaar, Recht halen, 1995, blz. 103; Stein/Rueb, a.w., blz. 304; J.C. van Oven, Vademecum burgerlijk procesrecht (Executie en Beslag), 2001, blz. 222.
11 Parl. Gesch. Wijziging Rv.. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 153.
12 Zie over de vraag of de verklaring eerder mag worden afgelegd in ontkennende zin Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 476 a en b, aant. 2; H. Stein, De verplichtingen van de derde-beslagene, Advocatenblad 1994, blz. 63 en D.J. van der Kwaak, Wanneer mag de derde-beslagene verklaring doen?, NJB 1994, blz. 1529-1531. In bevestigende zin Van Oven, a.w., blz. 219; M. Ynzonides, De verplichting tot het doen van verklaring en afgifte bij derdenbeslag naar NRv, Advocatenblad 1991, blz. 491. Carnifour heeft reeds na twee weken verklaring gedaan.
13 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 169; H. Stein, t.a.p., blz. 62.
14 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 180.
15 Zie ook A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 (HJS), nr. 24.
16 Vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 152-154 en 169 e.v.
17 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 169.
18 HR 22 april 1983, NJ 1984, 726 (CJHB).
19 HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 en de noot van H.J. Snijders daaronder. Zie ook Ynzonides, Vrb 1991, blz. 58 e.v. naar aanleiding van het arrest van het hof in die zaak.
20 In dezelfde zin en in hetzelfde geschil President rechtbank Amsterdam 4 november 1993, KG 1993, 415, bekrachtigd door hof Amsterdam 23 juni 1994, KGK 1995, 1340.
21 Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 476a en b, aant. 3.
22 Wanneer weet de beslaglegger waar hij aan toe is?, Advocatenblad 2000, blz. 5 en 9.
23 A.w., blz. 221-222.
24 Zie art. 6:130 lid 2 BW. Verrekening is slechts mogelijk wanneer de vordering die de derde-beslagene op de beslagdebiteur heeft, voor de beslaglegging is ontstaan en opeisbaar geworden, Mijnssen, a.w., blz. 75. Zie voor het geval van contractuele compensatie Stein/Rueb, a.w., blz. 311.
25 Van Oven, a.w., blz. 220-221.
26 Parl. Gesch. Boek 3, blz. 250-251.
27 Zie ook H.J. Snijders in zijn noot onder HR 27 november 1992, NJ 1993, 570; impliciet Van Oven, a.w., blz. 221, waar hij zich de situatie voorstelt dat de beslaglegger, nadat de derde-beslagene zijn verklaring heeft gecorrigeerd of herroepen, een beroep doet op art. 3:337 lid 5 BW en eveneens impliciet, Jansen, Executie- en beslagrecht, blz. 210.
28 Van Oven, a.w., blz. 217.
29 Art. 2 sub d Besluit Verklaring derdenbeslag (KB van 22 augustus 1991, Stb. 436).
30 MvT op art. 477, PG blz. 175; vgl. ook rechtbank Arnhem 27 juni 1996, JOR 1996, 139; H. Stein, Advocatenblad 1994, blz. 62; J.J. van Hees in zijn noot onder rechtbank Amsterdam 5 juni 1996, JOR 1996, 90.
31 Asser-Hartkamp 4-II, 2001, nr. 118; W.L. Valk, in: Rechtshandeling en overeenkomst, 2001, blz. 36 e.v.
32 Op het aan Carnifour betekende formulier is de schuldenaar "United Meat Packers (Ballyhaunis) Ltd." reeds (door de deurwaarder) ingevuld.
33 Anders dan Snijders in zijn noot onder NJ 1993, 570 meen ik dat de beslaglegger ten opzichte van de derde-beslagene die verklaring aflegt, geen derde is, zodat niet art. 3:36 van toepassing is.
34 Vgl. rechtbank Dordrecht 9 december 1998, V-N 1999, 5.22, blz. 455 e.v., die het doen van een onjuiste verklaring onder bijkomstige omstandigheden onrechtmatig acht.
35 R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. Nieuw BW A6b, blz. 13 en 19-20.
36 Tjittes, a.w., blz. 25 e.v; Brunner/De Jong, Verbintenissenrecht algemeen, 1999, blz. 255-256 en de daar vermelde jurisprudentie.
37 Tjittes, a.w., blz. 48-49.