HR, 16-11-2001, nr. C00/086HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD5483
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-11-2001
- Zaaknummer
C00/086HR
- LJN
AD5483
- Roepnaam
Quant/Volkshogeschool
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD5483, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5483
ECLI:NL:PHR:2001:AD5483, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5483
- Vindplaatsen
VR 2002, 108
AV&S 2002, p. 24 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JAR 2001/260 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
VR 2002, 108
AV&S 2002, p. 24 met annotatie van C.J.M. Klaassen
JAR 2001/260 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
16 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/086HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
de stichting STICHTING VOLKSHOGESCHOOL "BERGEN", gevestigd te Bergen N-H,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 18 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de vermogensschade en de immateriële schade die voortvloeit uit het ongeval van 20 februari 1996, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met verwijzing van dat gedeelte van de procedure naar de schadestaatprocedure.
De Stichting heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 december 1999 de vordering afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] voorzover het onderdeel 2 betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 20 februari 1996 is [eiseres] gevallen op een fietspad.
(ii) Zij heeft als gevolg van deze val haar linker enkelgewricht gebroken.
(iii) [Eiseres] was ten tijde van het ongeval in dienst bij de Stichting.
(iv) Op 20 februari 1996 was sprake van lichte sneeuwval en lichte vorst.
(v) Via het fietspad kan men het terrein en de gebouwen, bij de Stichting in gebruik, bereiken.
(vi) Het fietspad is een openbare weg, waarvan het beheer berust bij de gemeente Bergen.
(vii) Op het terrein rondom de gebouwen heeft de Stichting op 20 februari 1996 werkzaamheden ter bestrijding van gladheid doen uitvoeren doch niet op het fietspad ter plaatse waar [eiseres] is gevallen.
3.2 [Eiseres] heeft de Stichting gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en heeft gevorderd de Stichting te veroordelen tot vergoeding van vermogensschade en immateriële schade, die uit het ongeval op 20 februari 1996 voortvloeit, op te maken bij staat. Zij heeft haar vordering gebaseerd primair op art. 6:181 in verbinding met art. 6:174 BW en subsidiair op art. 7:658 BW.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering, gestoeld op de zorgplicht die de werkgever jegens zijn werknemer in acht heeft te nemen, zoals bedoeld in art. 7:658 BW, als het meest verstrekkend het eerst besproken. De grondslag van de vordering is, aldus de Rechtbank, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst en behoort tot de kennisneming van de kantonrechter; nu echter de Stichting de exceptie van onbevoegdheid niet heeft voorgesteld, heeft zij de beoordeling aan zich gehouden en over deze vordering in hoogste ressort uitspraak gedaan.
De Rechtbank heeft in rov. 5.3 overwogen dat ontstaansvereisten voor aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW zijn dat de schade is opgekomen binnen het werkmilieu van de werknemer en in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 5.4 als volgt geoordeeld.
"Vast staat dat [eiseres] is gevallen op weg naar haar werk, op de openbare weg. Woon-werkverkeer behoort, behoudens uitzondering, niet tot de verrichtingen in dienstverband. Het ongeval vond derhalve plaats buiten het werkmilieu en niet in de uitoefening van werkzaamheden. Zelfs een ruime uitleg van beide vereisten - werkmilieu en werkverband -, kan niet tot een andere conclusie leiden. De Stichting is daarom als werkgever niet aansprakelijk voor het ongeval dat [eiseres] op haar woon-werktraject is overkomen."
De Rechtbank heeft voorts de vraag besproken of de Stichting uit hoofde van art. 6:162 BW jegens [eiseres] aansprakelijk is en geoordeeld dat de Stichting evenmin jegens [eiseres] aansprakelijk is op grond van dit artikel.
3.4 Onderdeel 1 strekt in de eerste plaats ten betoge dat de Rechtbank in rov. 5.4 heeft miskend dat "maatstaf is of de werkgever zeggenschap heeft over de lokatie en/of een aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het handelen van de werknemer". De omstandigheid dat een ongeval op de openbare weg plaatsvindt en/of op weg naar het werk is, aldus dit onderdeel, niet doorslaggevend voor de vraag of de lokatie van het ongeval kan worden gerekend tot de lokalen in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW dan wel of het ongeval plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden.
3.5 In haar hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 5.4 heeft de Rechtbank, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl [eiseres] zich naar haar werk begaf, buiten haar werkmilieu en niet in de uitoefening van haar werkzaamheden. De Rechtbank heeft, daarvan uitgaande, met juistheid geoordeeld dat de Stichting niet als werkgever, dat wil zeggen: niet op de voet van art. 7:658 lid 1 BW, aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [eiseres] op haar woon-werktraject is overkomen. Het onderdeel faalt in zoverre.
3.6 Hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen brengt mee dat ook de in onderdeel 1 vervatte motiveringsklacht faalt.
3.7 Onderdeel 3 klaagt dat de Rechtbank in haar rov. 5.2 dan wel in rov. 5.5 heeft miskend dat zij niet op de voet van art. 157 Rv. in hoogste feitelijke instantie recht deed voor zover de vordering is gebaseerd op art. 6:162 BW. De Rechtbank heeft echter niet ervan blijk gegeven dat zij daarvan is uitgegaan. Het onderdeel kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 5.6 en 5.7 van de Rechtbank waar zij oordeelt dat de Stichting jegens [eiseres] niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dat de Stichting derhalve niet op grond van art. 6:162 jegens [eiseres] aansprakelijk is. Aldus oordelende heeft de Rechtbank niet in hoogste feitelijke instantie recht gedaan, zodat tegen deze beslissing hoger beroep open stond. [eiseres] kan derhalve in zoverre niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover dit is gericht tegen de rov. 5.6 en 5.7 van het vonnis van de Rechtbank;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.
Conclusie 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/086HR
Zitting 13 juli 2001 (bij vervroeging)
Conclusie mr J. Spier
inzake
[Eiseres]
tegen
de Stichting Volkshogeschool "Bergen"
(hierna: de Stichting)
1. Feiten
1.1 De Rechtbank heeft in rov. 2 van haar in cassatie bestreden vonnis de volgende feiten vastgesteld.
1.2 Op 20 februari 1996 is [eiseres] gevallen op een fietspad als gevolg waarvan zij haar linker enkelgewricht heeft gebroken.
1.3 Via dit fietspad kan men het terrein en de gebouwen, bij de Stichting in gebruik, bereiken. Het fietspad is een openbare weg, waarvan het beheer berust bij de gemeente Bergen.
1.4 [Eiseres] was ten tijde van het ongeval in dienst bij de Stichting.
1.5 Op 20 februari 1996 was er sprake van lichte sneeuwval en lichte vorst. Op het naastgelegen terrein rondom de gebouwen heeft de Stichting op 20 februari 1996 werkzaamheden ter bestrijding van gladheid doen uitvoeren.
2. Procesverloop
2.1 Op 18 november 1998 heeft [eiseres] de Stichting gedagvaard voor de Rechtbank Alkmaar. Zij heeft gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling van vermogensschade en immateriële schade die uit het ongeval op 20 februari 1996 voortvloeit, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2 [Eiseres] heeft haar vordering gebaseerd primair op art. 6:181 jo. 6:174 BW en subsidiair op art. 7:658 BW. Het ongeval is volgens [eiseres] ontstaan doordat zij is uitgegleden over de besneeuwde en met ijs bedekte toplaag van het pad. Op 20 februari 1996 was ter plaatse van het ongeval niets aan gladheidsbestrijding gedaan. Nu de Stichting dat heeft nagelaten is zij jegens [eiseres] aansprakelijk (onder 3).
2.3 Vervolgens heeft [eiseres] beide gronden voor aansprakelijkheid van de Stichting nader uitgewerkt. De onder 2.2 genoemde primaire grond speelt thans geen rol meer (zie hierna onder 2.7).
2.4 Ten aanzien van de aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW heeft [eiseres] aangevoerd dat het begrip "werkomgeving" ruim moet worden uitgelegd; daartoe behoort niet alleen de ruimte van de eigenlijke werkplek, doch tevens al hetgeen tot toegang daarvan dient of wordt benut (dagvaarding onder 6).
2.5 De Stichting heeft de vordering bestreden. Bij cva heeft zij aangevoerd dat het ongeval heeft plaatsgevonden op het bospad dat leidt naar haar gebouwen; het behoort niet tot de werkplek van [eiseres]; sprake is van gemeentegrond. Zij heeft daaruit de conclusie getrokken art. 7:658 BW niet van toepassing is (onder 9 en 22).
2.6 Voor zover dit artikel van toepassing zou zijn, is de Stichting van mening dat zij aan haar op grond van deze bepaling bestaande verplichtingen heeft voldaan. Onverplicht laat de Stichting het pad door een tuinman vrijmaken van sneeuw en bladeren. Daarnaast heeft zij een contract met de firma Blijleven, die ingeval van vorst op verzoek van de Stichting gladheid bestrijdt, zoals ook op de dag van het ongeval is geschied. Meer kan niet van de Stichting worden verwacht, immers beoogt art. 7:658 BW geen absolute waarborg voor bescherming van de werknemer te scheppen (onder 5, 6 en 23).
2.7 [Eiseres] heeft bij cvr erkend dat "art. 6:181 BW" in casu toepassing mist omdat het pad een openbare weg is. [Eiseres] meent evenwel dat de Stichting - naast aansprakelijkheid ingevolge art. 7:658 BW - jegens haar op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is. Volgens [eiseres] rust op de Stichting op grond van ongeschreven regels in het maatschappelijk verkeer de verplichting om het pad, dat de enige toegang vormde tot de litigieuze bedrijfsgebouwen, sneeuw- en ijsvrij te houden. Schending van deze verplichting op 20 februari 1996 levert een onrechtmatige daad van de Stichting jegens [eiseres] op (onder 3.1 en 3.2).
2.8 Ten aanzien van aansprakelijkheid van de Stichting op grond van art. 7:658 BW heeft [eiseres] benadrukt dat het pad - dat de enige toegangsweg is tot de gebouwen van de Stichting -behoort tot de "de werkplek c.q. werkomgeving" van de Stichting. Zij had zich moeten inspannen om het pad, dat de verbindingsroute tussen de parkeerplaats en diverse werklocaties van de Stichting vormt, begaanbaar te maken en te houden. Zij had die zorg niet aan de gemeente mogen overlaten; de Stichting is immers feitelijk gebruiker van (een deel van) het pad (onder 1.1 en 4.2). [eiseres] heeft hierbij betoogd dat uit literatuur en rechtspraak een ruime interpretatie van het begrip werkplek kan worden afgeleid (onder 4.1).
2.9 Bij cvd heeft de Stichting een "situatieschets" overgelegd waarop zij heeft aangegeven dat haar Boerderij niet alleen via het fietspad/bospad (route 2), maar tevens via een kortere route (route 1) kan worden bereikt (onder 2).
2.10 De Stichting heeft uiteengezet dat alleen de gemeente Bergen verantwoordelijk is voor het schoonhouden van openbare wegen (onder 3).
2.11 Volgens de Stichting zou uit een tekening van - volgens haar - zekere Blijleven voortvloeien dat het fietspad/bospad is schoongemaakt en dat het derhalve niet glad was (onder 4).
2.12 De Stichting heeft nader aangegeven dat zij niet op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is omdat de Gemeente gehouden is het fietspad/bospad schoon te houden. Zoals hierna onder 3 wordt vermeld, doet haar betoog in cassatie niet ter zake.
2.13 Bij akte uitlating producties heeft [eiseres] gesteld dat ten tijde van het ongeval weliswaar twee routes naar "de Boerderij" leidden, maar dat route 1 bestemd was voor cursisten en uitkwam bij de slaapkamers van het gebouw. [Eiseres] nam dagelijks route 2.
2.14 [Eiseres] bestrijdt dat het pad waarop zij is gevallen ijsvrij was gemaakt.
2.15.1 De Stichting heeft bij antwoordakte betwist dat route 1 ten tijde van het ongeval naar de slaapkamers van de cursisten leidde; zij stelt dat route 1 naar het kantoor in "de Boerderij" leidde en aldus door werknemers werd gebruikt.
2.15.2 Volgens de Stichting werd het bospad door vele toeristen gebruikt.
2.16 De Rechtbank heeft de vordering van [eiseres] bij vonnis van 2 december 1999 afgewezen. Zij heeft allereerst overwegingen gewijd aan de door [eiseres] gestelde aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW.
2.17 De Rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de grondslag van de vordering weliswaar behoort tot de kennisneming van de Kantonrechter, maar dat zij de beoordeling aan zich houdt en dat zij over deze vordering uitspraak doet in hoogste ressort nu de Stichting de exceptie van onbevoegdheid niet heeft voorgesteld (rov. 5.2).
2.18 Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW is vereist dat de schade is opgekomen "binnen het werkmilieu van de werknemer en in de uitoefening van zijn werkzaamheden" (rov. 5.3).
2.19 De Rechtbank vervolgt:
"5.4 Vast staat dat [eiseres] is gevallen op weg naar haar werk, op de openbare weg. Woon-werkverkeer behoort, behoudens uitzondering, niet tot de verrichtingen in dienstverband. Het ongeval vond derhalve plaats buiten werkmilieu en niet in de uitoefening van werkzaamheden. Zelfs een ruime uitleg van beide vereisten - werkmilieu en werkverband -, kan niet tot een andere conclusie leiden. De Stichting is daarom als werkgever niet aansprakelijk voor het ongeval dat [eiseres] op haar woonwerktraject is overkomen"
2.20 Voorts heeft de Rechtbank aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW afgewezen. Zoals hierna onder 3 wordt aangegeven kan deze kwestie in cassatie niet aan de orde komen zodat de door de Rechtbank bijgebrachte gronden kunnen blijven rusten.
2.21 [Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft het beroep weersproken.
3. De ontvankelijkheid van [eiseres]
3.1 Partijen gaan er kennelijk van uit dat [eiseres] in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Die gedachte lijkt mij slechts gedeeltelijk juist.
3.2 Het gaat in deze zaak om een primaire vordering op grond van een aansprakelijkheid krachtens titel 6.3 BW en een subsidiaire die is gestoeld op art. 7:658 BW. Beide vorderingen zijn bij de Rechtbank aangebracht. De Stichting heeft geen exceptie van onbevoegdheid ten opzichte van de tweede vordering voorgesteld.
3.3 De Rechtbank oordeelde daarom - zoals in het door de enkelvoudige kamer(1) gewezen vonnis ook wordt vermeld in rov. 5.2 - in hoogste feitelijk ressort over de laatste vordering.(2) In zoverre kan zij in haar cassatieberoep worden ontvangen.
3.4.1 Tegen de eerste vordering stond m.i. hoger beroep open. [eiseres] klopt daarom ten onrechte bij Uw Raad aan. Onderdeel 2 behoeft daarom geen bespreking. Hierbij verdient nog opmerking dat de Rechtbank niet heeft geoordeeld dat de primaire vordering is aan te merken als een betrekkelijk een arbeidsovereenkomst.(3)
3.4.2 Volgens de s.t. van mr Swelheim onder 22 heeft de op onrechtmatige daad gestoelde vordering wél betrekking op een arbeidsovereenkomst. Aan haar betoog ligt de juiste opvatting ten grondslag dat het ten deze aankomt op de gewijzigde grondslag(4), te weten art. 6:162 BW. Of deze moet worden aangemerkt als - samen te vallen met - de op de arbeidsovereenkomst gebaseerde vordering vergt een uitleg van de gedingstukken. Dat lijkt mij een taak van de feitenrechter. Deze heeft de stellingen van [eiseres], als gezegd, niet zo uitgelegd. Hij heeft aan de kwestie geen woord gewijd.
4. Inleiding
4.1 Deze zaak spitst zich toe op de vraag of - kort gezegd - de openbare weg die toegang geeft tot de plaats waar een werknemer zijn werk verricht, valt onder het bereik van art. 7:658 BW.
4.2 Zou men deze vraag bevestigend beantwoorden dan zou dat ertoe leiden dat op het stuk van de aansprakelijkheid voor een ongeval op de openbare weg onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers (die kunnen profiteren van art. 7:658 BW) en bijvoorbeeld bezoekers (die slechts kunnen terugvallen op art. 6:174 BW).
4.3 Voor schade die op de openbare weg voorvalt, is dat geen wenkend perspectief. Te minder omdat de consequentie zou zijn dat de moeilijk te beantwoorden vraag rijst hoe de schade moet worden verdeeld tussen degene die voor de openbare weg (mogelijk) krachtens art. 6:174 BW aansprakelijk is en de aansprakelijke werkgever. In dit verband verdient nog opmerking dat de benadeelde in deze optiek redelijkerwijs geen insolventierisico ten aanzien van de krachtens art. 6:174 BW aansprakelijke persoon loopt ingeval het gaat om openbare wegen.
4.4 Daar komt nog het volgende bij. Voor situaties als de onderhavige heeft de wetgever welbewust een specifieke risico-aansprakelijkheid in het leven geroepen (art. 6:174 BW). Daar-gelaten of tussen die bepaling en art. 7:658 BW op het stuk van de aansprakelijkheidsnorm verschil bestaat, ik zou menen dat zoveel mogelijk ware te bewerkstelligen dat schade die het gevolg is van wegen wordt afgedaan op de basis van de daarop toegesneden bepaling. Dat laat uiteraard onverlet dat er situaties kunnen zijn waarin beide aansprakelijkheden naast elkaar zullen bestaan. Te denken valt aan ongevallen op het bedrijfsterrein.
4.5 Ik voor mij zou menen dat in casu niet gezegd kan worden dat het openbare bosspad geldt als werkplek. Zulks om een aantal redenen.
4.6 In de eerste plaats omdat niet valt aan te geven waar, hoe en waarom de werkplek dan zou kunnen worden afgegrensd. Ik geef daartoe enkele voorbeelden:
a. een bospad wordt gebruikt door veel werknemers. Het is een aftakking van een brede openbare weg. Het bospad loopt enkele honderden meters (of enkele kilometers) door het bos. Waar houdt het bospad op werkplek te zijn? Doet hierbij nog ter zake of het bospad mede wordt gebruikt door anderen(5) (en zo ja, of die anderen uitsluitend of in hoofdzaak bezoekers zijn of bijvoorbeeld in de omgeving wonende boeren of toeristen)?
b. veel werknemers rijden over een bepaalde snelweg naar hun werk. Valt deze snelweg ook onder de werkplek? En zo ja, begint de werkplek dan reeds bij de voordeur van iedere werknemer??
4.7 Het lijkt mij duidelijk dat het antwoord op ten minste een aantal van deze vragen niet bevestigend kán luiden. De wetgever heeft dat, gezien de bewoordingen van art. 7:658 BW (waarin sprake is van "lokalen"(6)) onmiskenbaar niet bedoeld, terwijl de consequenties moeilijk aanvaardbaar zouden zijn. Zou men voor alle onder 4.6 genoemde gevallen aannemen dat sprake is van een "werkplek" in de zin van art. 7:658 BW dan zou dat er immers, onder veel meer, toe leiden dat werknemers aan de rechter zouden kunnen vragen een bevel aan de werkgever te geven om - ik blijf bij de voorbeelden - de snelweg, het kilometers lange bospad of zelfs de stoep van de werknemers schoon te maken. Of om bijvoorbeeld op jacht te gaan naar een - naar hij weet - uit een circus ontsnapte gevaarlijke tijger(7) die zich met een niet denkbeeldige kans zou kunnen ophouden nabij het bospad.
4.8 Niet valt uit te sluiten dat de werkgever in een of meer van de zojuist gegeven voorbeelden aansprakelijk zou zijn jegens een benadeelde (zoals in casu [eiseres]).(8) Of hij dat is en zo ja op welke grond kan blijven rusten. Voor het antwoord op die vraag is m.i. niet noodzakelijkerwijs beslissend of het ongeval heeft plaatsgevonden op "de werkplek".
4.9 Volledigheidshalve nog het volgende. Zelf zou ik menen dat, in elk geval naar wenselijk recht, de werknemer zijn schade in situaties als de onderhavige vergoed zou moeten krijgen. Zou het geldend recht daarvoor onvoldoende basis bieden, dan ligt hier een taak voor de wetgever als hij dezelfde mening is toegedaan. Het ligt intussen niet in de rede dat hij te dezer zake activiteiten zal ontplooien omdat deze al spoedig in de sfeer zouden liggen van het in ere herstellen van de oude Ongevallenwet.(9) Dat is tegen de politieke trend in.
4.10 Het aannemen van aansprakelijkheid in het onderhavige geval zal mogelijk velen aanspreken. Er is, als gezegd, wellicht ook voldoende juridische basis voor te vinden. Bij het formuleren van een tot aansprakelijkheid leidende regel past m.i. evenwel voorzichtigheid. We leven immers in een tijd waarin de grenzen van het aansprakelijkheidsrecht in ras tempo worden verkend. Te voorkomen ware dat een te formuleren regel onbedoeld de stoot zou geven tot een vrijwel onoverzienbare cascade van claims, in dier voege dat ieder ongeval dat maar in enig opzicht verband houdt met het werk voor rekening van de werkgever komt. In elk geval ware te voorkomen dat een dergelijke regel - waartoe de jurisprudentie bij oppervlakkige lezing aanleiding zou kunnen geven en volgens sommigen ook daadwerkelijk geeft - voor oude gevallen wordt geïntroduceerd.
5. Bespreking van de onderdelen 1 en 3 van het cassatiemiddel
5.1 Onderdeel 1 verwijt de Rechtbank dat zij in rov. 5.4 heeft miskend dat de maatstaf is of de werkgever zeggenschap heeft over de locatie en/of een aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het handelen van de werknemer. Het onderdeel is, ook in het licht van de s.t., geplaatst in de sleutel van de betekenis van het begrip "werkplek". Dat het ongeval op de openbare weg en/of op weg naar het werk heeft plaatsgevonden, wordt niet doorslaggevend genoemd. In dat verband wordt benadrukt dat de werkgever voldoende zeggenschap over de locatie van het ongeval had en dat hem een aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het handelen van [eiseres] toekwam op het moment en de plaats van het ongeval.
5.2 Deze klacht gaat langs de kern van het oordeel van de Rechtbank heen. Zij heeft er op gewezen en heeft beslissend geacht dat hier sprake was van woon- werkverkeer. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.(10) Het onderdeel vindt daarin zijn Waterloo.
5.3 Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4 werd opgemerkt, is het m.i. niet aangewezen om het onderdeel anders uit te leggen dan het is geformuleerd en om daarin een klacht te lezen die het oordeel van de Rechtbank ten gronde bestrijdt. Immers is het welhaast onvermijdelijk dat dan de noodzaak bestaat om een regel te formuleren die allicht tot interpretatievragen met voorzienbaar verstrekkende gevolgen zal leiden.
5.4 Veeleer ligt het m.i. voor de hand dat de doctrine in deze problematiek het voortouw neemt door na te denken over - en daarvan verslag te doen - een consistente en voldoende af te bakenen aansprakelijkheid voor hetgeen valt buiten de klassieke arbeidsongevallen. In de literatuur vinden we thans weliswaar vele boeiende gedachten, de vraag hoe een ideale aansprakelijkheid die voldoet aan de navolgende eisen er uit zou moeten zien is nog in genen dele beantwoord.(11) Bij die stand van zaken is voorzichtigheid van de rechter, die noodgedwongen in relatief korte tijd moet responderen op een bonte veelheid van concrete gevallen, m.i. te verkiezen boven een sprong in het duister.
5.5 Onder 5.4 sprak ik over eisen waaraan een ideale aansprakelijkheid (op dit terrein) m.i. zou moeten voldoen. Ik heb daarbij het oog op ten minste:
a. zij moet passen binnen het wettelijk kader;
b. zij moet voldoende houvast bieden om een grote verscheidenheid aan redelijkerwijs te bedenken gevallen op te lossen;
c. als sprake is van uitbreiding buiten het bestaande jurisprudentiële kader (waarin het vereiste dat de schade de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden en 's werkgevers zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer reeds ruim worden uitgelegd(12)), moet duidelijk zijn:
* of, en zo ja in hoeverre daarmee in de praktijk reeds rekening werd gehouden;
* wat de effecten zijn in aantallen en het beslag op financile middelen;
* wat de effecten zijn op het stuk van met name de verzekerbaarheid.
5.6 Onderdeel 3 veronderstelt dat de Rechtbank ten aanzien van de vordering krachtens art. 6:162 BW heeft geoordeeld dat zij niet op grond van art. 157 Rv. in hoogste instantie recht deed. Volgens het onderdeel is dat ten onrechte omdat de onderhavige vordering uit onrechtmatige daad "betrekkelijk tot de arbeidsovereenkomst is", op grond waarvan de Kantonrechter in eerste aanleg bevoegd is.
5.7 De klacht mist feitelijke grondslag aangezien de Rechtbank niet - ook niet impliciet - heeft overwogen dat zij voor wat betreft de vordering uit onrechtmatige daad niet in hoogste feitelijke instantie oordeelt.
5.8 Ik heb mij de vraag gesteld of deze zaak zich leent voor afdoening met toepassing van art. 101a RO. Het antwoord luidt m.i. ontkennend. De door het middel aangekaarte vraag is voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid van groot belang. De vraag sluit "slechts" niet aan bij hetgeen de Rechtbank heeft geoordeeld. Het effect is in beide gevallen hetzelfde: het middel kan niet slagen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] voorzover het onderdeel 2 betreft;
* verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zulks is toegestaan: HR 5 september 1997, NJ 1997, 732 rov. 3.2; het lijkt me in het algemeen evenwel niet erg wenselijk.
2 HR 6 mei 1988, NJ 1989, 51 WHH rov. 3.1 - 3.4. In gelijke zin HR 1 juli 1993, rolnr. 15.376 rov. 3.2 (niet gepubliceerd); vgl. HR 20 juni 1997, rolnr. 16.348 rov. 3.2 (niet gepubliceerd).
3 Vgl. voor dat geval HR 16 november 1990, NJ 1991, 66 rov. 3.2.
4 Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998) nr 25.
5 Zoals de Stichting in casu heeft gesteld; zie onder 2.15.2.
6 Uw Raad heeft dat uitgelegd als "werkomgeving": HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 PAS rov. 3.3.
7 Op dit punt is inspiratie geput uit de exegese van de RvS, PG boek 5 blz. 116/117.
8 Wellicht - ik laat dat verder rusten - zou inspiratie kunnen worden geput uit HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 PAS. Het middel zit m.i. sowieso op het verkeerde spoor door zich blind te staren op de werkplek en door aan te nemen dat dit vereiste beslissend is. Onder meer uit HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 PAS rov. 3.3 vloeit voort dat het aankomt op de vraag of - kort gezegd - sprake is van schade die is opgelopen in het kader van de werkzaamheden. Zie reeds HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687 PAS en Ma rov. 3.4; Uw Raad maakt onderscheid tussen de werkplek en andere plaatsen (zoals in dat geval het gehele bouwterrein). Ik kan dit illustreren aan een fraai voorbeeld van T. Hartlief, Sociaal Recht 1998 blz. 222 onder 2 i.f.; van "werkplek" is dan luce clarius geen sprake; zijns inziens zou er mogelijk wél aansprakelijkheid bestaan.
9 Denkbaar zou zijn een uitbreiding van art. 7:658 BW. In het licht van de koers die thans wordt gevaren met betrekking tot de aansprakelijkheid van door motorrijtuigen veroorzaakte schade ligt ook hier niet voor de hand te veronderstellen dat de wetgever in actie zal komen.
10 Zie - zonder duidelijke stellingname - S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten blz. 85 e.v.
11 De dissertatie van L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten (1988) is nog steeds belangrijk maar sedertdien is er in de rechtspraak (en wetgeving) zoveel gebeurd dat behoefte bestaat aan een nieuwe doordenking van de bestaande situatie.
12 HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 PAS rov. 3.3. Zie daarover o.m. T. Hartlief, AA 1999 blz. 280/1; zie voor het eerste criterium ook HR 15 december 2000, NJ 2001, 198 rov. 3.3.