HR, 02-11-2001, nr. R01/101HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD4030
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2001
- Zaaknummer
R01/101HR
- LJN
AD4030
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4030, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4030
ECLI:NL:PHR:2001:AD4030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4030
- Vindplaatsen
BJ 2002/1 met annotatie van T.P. Widdershoven
JOL 2001, 597
JWB 2001/289
BJ 2002/1 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 02‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
2 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/101HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Middelburg heeft op 31 mei 2001 onder overlegging van een op 23 mei 2001 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in [de zorginstelling] te [vestigingsplaats].
Nadat de Rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar raadsvrouw, de behandelend psychiater dr. J.J.L. Brocken en de verpleegkundigen Van Hoorn en De Meij op 11 juni 2001 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 november 2001.
Conclusie 02‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
R 01/101 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 31 augustus 2001
(BOPZ)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
In deze Bopz-zaak wordt een voorlopige machtiging bestreden, voornamelijk met motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Middelburg heeft op 31 mei 2001 bij de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging gevorderd tot het doen voortduren van het verblijf van thans-verzoekster tot cassatie (hierna genoemd: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij de vordering was een verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van het Centrum voor geestelijke gezondheidszorg "[de zorginstelling]", waar betrokkene op dat moment vrijwillig verbleef(1) en o.m. een periodiek verslag/evaluatie behandelplan.
1.2. Op 11 juni 2001 heeft de rechtbank betrokkene, haar advocate, de geneesheer-directeur en twee verpleegkundigen gehoord. De rechtbank heeft diezelfde dag de vordering toegewezen en de gevraagde voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig(2) - cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de navolgende overweging:
"Betrokkene verblijft vrijwillig in het ziekenhuis en heeft niet te kennen gegeven dat verblijf te willen beëindigen. De rechtbank is desondanks van oordeel dat de machtiging vereist en gerechtvaardigd is.
Haar verblijf in het ziekenhuis is namelijk niet gebaseerd op enig inzicht in haar ziekte op of inzicht in de noodzaak tot behandeling. Dientengevolge weigert zij iedere vorm van behandelinterventie en gebruikt zij het ziekenhuis slechts als verblijfsaccomodatie".
De rechtsklacht is gebaseerd op de letterlijke tekst van het vierde lid van art. 2 Wet Bopz. Het eerste en het vierde lid van art. 2 luiden:
"1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een voorlopige machtiging verlenen om iemand die gestoord is in zijn geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren.
4. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, is de machtiging vereist indien de daartoe met overeenkomstige toepassing van het derde lid bevoegde persoon of personen [in casu: betrokkene zelf, noot A-G] ervan blijk geven het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, tenzij die persoon of personen te kennen geven de behandeling in een ander door deze persoon of personen aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen."
De klacht houdt in dat, nu betrokkene niet ervan blijk heeft gegeven het vrijwillig verblijf in het ziekenhuis te willen beëindigen - zoals de rechtbank in de eerste geciteerde volzin vaststelt -, de rechtbank volgens de wet de gevraagde machtiging niet had mogen geven.
2.2. Hetzelfde vraagstuk is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd: zie HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB, en HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302. Voor een weergave van relevante vakliteratuur en parlementaire stukken volsta ik met verwijzing naar de daaraan voorafgaande conclusies. Kort samengevat, wordt in het derde lid van art. 2 onder a Wet Bopz voor opneming en verblijf een rechterlijke machtiging vereist indien de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval sprake is van de nodige bereidheid, heeft de wetgever aan de rechter een beoordelingsmarge gelaten. Deze marge houdt onder meer in dat de rechter een geclausuleerde bereidverklaring, zoals een bereidverklaring die zich beperkt tot de hotelfunctie van het ziekenhuis ("bed, bad en brood") of andere voorwaarden stelt ("alleen als ik elk weekend naar huis mag; alleen als ik geen medicijnen hoef te slikken" enz.) niet zonder meer behoeft te accepteren als de nodige bereidheid van de patiënt tot vrijwillige opneming en verblijf. De systematiek van de Wet Bopz(3) brengt mee dat, hoewel in de tekst van het vierde lid van art. 2 niet wordt gesproken van "nodige bereidheid", ook in het aldaar geregelde geval een rechterlijke machtiging wordt vereist bij het ontbreken van de nodige bereidheid van de betrokkene tot voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis.
2.3. Vlaardingerbroek (T & C Gezondheidsrecht, 1999, aant. 4 op art. 2 Wet Bopz) meent dat hiermee "de deur op een kier is gezet" om een (door de behandelaars) wenselijk geachte behandeling via dwangopneming te realiseren, zelfs indien de patiënt zijn vrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis wil voortzetten. Ik wil kort hierop ingaan. Het is waar, dat een dwangopneming nodig is wanneer men een gedwongen behandeling mogelijk wil maken. Een gedwongen behandeling is ten aanzien van vrijwillig opgenomen patiënten, in beginsel, niet mogelijk(4). De artikelen 38 en 39 Wet Bopz maken, onder strikte voorwaarden, bepaalde vormen van gedwongen behandeling wél mogelijk ten aanzien van patiënten op wie hoofdstuk II van die wet toepassing heeft gevonden. In zoverre kan een meningsverschil tussen een behandelaar en een vrijwillig opgenomen patiënt over een voorgenomen behandelwijze inderdaad voor het ziekenhuis en de officier van justitie aanleiding vormen een rechterlijke machtiging uit te lokken. Dit neemt niet weg dat in alle gevallen zal moeten worden voldaan aan o.m. de vereisten van het tweede lid van art. 2 Wet Bopz. Hierin is reeds een waarborg gelegen, terwijl bovendien telkens de tussenkomst van de rechter nodig is. De bovenbedoelde kier heeft praktische betekenis voor die gevallen waarin voldaan is aan de vereisten van het tweede lid en daarnaast in discussie is of het gevaar binnen het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door een voortzetting van het verblijf op vrijwillige basis zónder toepassing van de desbetreffende (door de behandelaars voorgestelde en door de patiënt afgewezen) behandelmethode(5).
2.4. Formeel staat het verlenen van een machtiging los van de vraag hoe de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, dus ook los van de vraag of tijdens de duur van de machtiging een dwangbehandeling zal worden toegepast. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf geen oordeel inhoudt over de toepassing van art. 38 Wet Bopz. Inhoudelijk echter, kan een patiënt het verband leggen tussen de gevorderde machtiging en de wijze van tenuitvoerlegging door zijn bereidheid tot voortzetting van het vrijwillig verblijf in het ziekenhuis afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag of een bepaalde behandelwijze wel of niet zal worden toegepast. De rechter ontkomt er dan niet aan, in het kader van de beoordeling of de nodige bereidheid aanwezig is, impliciet een oordeel te geven over de voorgenomen behandelwijze. In het onderhavige geding behoefde de rechtbank zich echter niet te verdiepen in de vraag of de voorgenomen medicatie, waarover in feitelijke aanleg discussie werd gevoerd, wel of niet nodig was. De rechtbank heeft immers - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat betrokkene iedere vorm van behandelinterventie weigert en het ziekenhuis slechts als verblijfsaccomodatie gebruikt. Uitgaande van díe constatering heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat de nodige bereidheid tot voortzetting van het vrijwillig verblijf ontbrak, zonder in te hoeven gaan op de verschillende behandelmogelijkheden binnen het ziekenhuis.
2.5. In de toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd dat ook de nodige bereidheid bij betrokkene aanwezig was (en dat in de geneeskundige verklaring ten onrechte is opgenomen dat de bereidheid ontbreekt, een klacht waarvan de juistheid in cassatie sowieso niet kan worden onderzocht). Uitgaande van de vaststelling dat betrokkene iedere vorm van behandelinterventie weigert, geeft het oordeel van de rechtbank geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip nodige bereidheid: ook in NJ 1998, 302 ging het om een patiënt die iedere noodzakelijke behandelinterventie weigerde. De niet nader uitgewerkte subsidiaire motiveringsklacht faalt om dezelfde reden.
2.6. Onderdeel 2 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (art. 2, lid 2 onder a en b, Wet Bopz). Volgens het middelonderdeel is in de bestreden beschikking niet duidelijk gemaakt waarom hier sprake is van een dusdanig ernstig gevaar dat een gedwongen opneming gerechtvaardigd is, noch waarom nú een dwangopname nodig is ofschoon betrokkene al jaren in dezelfde toestand in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
2.7. De rechtbank heeft niet volstaan met een standaard-overweging maar heeft omtrent het gevaar overwogen als volgt:
"Betrokkene leidt aan een geestesstoornis in de vorm van schizofrenie, paranoïde type.
Uit de toelichting ter zitting blijkt dat zij als gevolg hiervan een gevaar voor zichzelf is. Haar handelen wordt vrijwel uitsluitend beheerst door stemmen. Dit leidt onder andere tot voedselweigering, het op haar knieën opeten van voedsel, het ontvluchten van haar verblijf in het ziekenhuis en het vervolgens urenlang rondzwerven met zware tassen, zodanig dat handen en voeten beschadigd raken, het dwangmatig ophouden van ontlasting etc.
Betrokkene is daarnaast verbaal agressief naar haar medepatiënten die daarop agressief naar haar kunnen reageren. Zij veroorzaakt ook geluidsoverlast (gillen, wolvengehuil). Dit heeft alleen maar niet tot bedreigende situaties (overlast voor medebewoners) geleid omdat het ziekenhuis waarin zij verblijft beschikt over een wat apart van de andere bewoners gelegen kamer.
Betrokkene is hierdoor sociaal geïsoleerd.
Dit gevaar kan niet worden afgewend door personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis".
2.8. Deze motivering biedt voldoende inzicht in de aard en de ernst van het gevaar dat de rechtbank bij haar beslissing voor ogen heeft gehad. Ten overvloede - er is niet over geklaagd - merk ik op dat de motivering past binnen de nieuwe wettelijke omschrijving van het begrip "gevaar"(6). In het middelonderdeel wordt betoogd dat uit de verklaring van de geneesheer-directeur ter terechtzitting - zoals in het onderdeel geciteerd - blijkt dat hier het bestwil-criterium in plaats van het wettelijke gevaarscriterium is gehanteerd. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Zoals zij wordt geciteerd in het cassatierekest eindigt de verklaring van de geneesheer-directeur met de woorden: "Ik vind dat mevrouw recht heeft op een goede behandeling." Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting echter heeft de behandelend psychiater de verklaring van de geneesheer-directeur nader toegelicht als volgt:
"Volgens de verpleging is er de laatste tijd sprake geweest van een aantal gevaarlijke situaties. Door haar gedrag komt ook de gezondheid van andere mensen in gevaar. Andere mensen in de inrichting zijn bang voor [betrokkene]."
De verklaring van de psychiater is dus wel degelijk gebaseerd op het gevaar voor betrokkene zelf en op gevaar voor anderen. Hetzelfde geldt voor de beslissing van de rechtbank.
2.9. Of in het verleden dit gevaar kon worden afgewend door het vrijwillige verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis is in deze zaak niet beslissend. Nadat de rechtbank had geconstateerd - en heeft mogen constateren - dat bij betrokkene de nodige bereidheid ontbrak tot voortzetting van het vrijwillig verblijf in het ziekenhuis, stond die oplossing niet meer open. Wel diende de rechtbank in het kader van art. 2 lid 2 onder b Wet Bopz te onderzoeken of het gevreesde onheil in de periode waarvoor de machtiging is bedoeld door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. Dat de rechtbank deze laatste vraag ontkennend beantwoordt, behoefde - in het licht van de gedingstukken - geen nadere toelichting. De geneeskundige verklaring, rubriek 6a, vermeldt dat overwogen zijn: thuiszorg, medicatie, ambulante behandeling en het elders onderbrengen van betrokkene, waarbij de laatstgenoemde optie als de belangrijkste werd beschouwd, maar dat geen van deze mogelijkheden in aanmerking kwam. Ter terechtzitting is de afwijzing van deze alternatieven geen punt van discussie meer geweest.
2.10. Voor zover het middel ter discussie stelt of het door de rechtbank aangenomen gevaar ernstig genoeg is om een gedwongen opneming te rechtvaardigen, keert het zich m.i. tevergeefs tegen een waardering van de feiten die aan de rechtbank is voorbehouden. Het oordeel van de rechtbank behoefde, om begrijpelijk te zijn, geen verdergaande verantwoording dan de rechtbank in de beschikking heeft gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Uit de geneeskundige verklaring en de pleitnota in 1e aanleg blijkt dat betrokkene (geb. 1933), ten aanzien van wie de diagnose "schizofrenie, paranoïde type", is gesteld, sedert jaren in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft: aanvankelijk in het kader van een dwangopneming en later op vrijwillige basis.
2 Het cassatierekest is op maandag 13 augustus 2001 ter griffie ingekomen; art. 426 lid 1 Rv juncto art. 1 Algemene termijnenwet.
3 Ook bijv. bij een ontslagverzoek is de nodige bereidheid van de patiënt de maatstaf: zie art. 48 lid 1 Wet Bopz.
4 Art. 7:450, 7:465 en 7:466 BW.
5 Zie over dit vraagstuk ook: Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 5.2.1 en 5.2.2 op art. 2 Wet Bopz (Dijkers).
6 Het begrip "gevaar" wordt gepreciseerd in art. 1 lid 1 onder f Wet Bopz, zoals gewijzigd bij wet van 22 juni 2000, Stb. 292 (iwtr. 1 december 2000).