In cassatie spelen de gevorderde bedragen wegens materiële schade (de begrafenis) geen rol meer.
HR, 26-10-2001, nr. C99/369HR
ECLI:NL:HR:2001:AB2775
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-10-2001
- Zaaknummer
C99/369HR
- Conclusie
nr. C99/369HR
- LJN
AB2775
- Roepnaam
Oogmerk
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2775, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2775
ECLI:NL:HR:2001:AB2775, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2775
- Vindplaatsen
NJ 2002, 216 met annotatie van J.B.M. Vranken
VR 2002, 13
Conclusie 26‑10‑2001
nr. C99/369HR
Partij(en)
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C99/369HR
zitting 22 juni 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
- 1)
Voor de in cassatie vaststaande feiten verwijs ik naar het tussenvonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's Hertogenbosch van 2 mei 1997. Kort gezegd komt de zaak op het volgende neer.
De eiser tot cassatie ([eiser]) en de verweerster in cassatie ([verweerster]) zijn in 1986 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 24 februari 1995 is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 december 1994.
In de onderhavige procedure zijn in conventie een aantal vermogensrechtelijke geschillen aan de orde geweest, die in cassatie geen rol meer spelen. Terzake daarvan is [verweerster] veroordeeld om een bedrag van omstreeks
ƒ 95.000,- in hoofdsom aan [eiser] te betalen.
In reconventie heeft [verweerster] een vordering tegen [eiser] ingesteld, onder meer voor een bedrag ad
ƒ 100.000.- terzake van immateriële schade,1. op grond van het feit dat [eiser] het 7-jarige kind van partijen, [het kind], op 18 februari 1995 heeft gedood. [Eiser] is te dier zake in 1996 door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens doodslag veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en t.b.s.
2)
Zowel de rechtbank als het hof hebben de vordering terzake van immateriële schade toegewezen (de rechtbank tot een bedrag van ƒ 70.000,-, het hof het gehele gevorderde bedrag van ƒ 100.000,-). De rechtbank heeft daartoe in het voormelde tussenvonnis van 2 mei 1997 onder meer het volgende overwogen:
"31.
(...) [Verweerster] komt in dit geval niet een vergoeding toe wegens onrechtmatig handelen door [eiser] jegens [het kind], maar wegens onrechtmatig handelen tegen [verweerster] zelf. De onrechtmatige daad is hierin gelegen, dat [eiser] jegens [verweerster] heeft gehandeld in strijd met de norm die voortvloeit uit artikel 6:106, lid 1 aanhef en sub a BW.
Aan de beperkingen van artikel 6:108 BW kan derhalve voorbij worden gegaan, nu die bepaling enkel uitsluit dat nabestaanden een vordering tot immateriële schadevergoeding toekomt op grond van de jegens de inmiddels overledene gepleegde onrechtmatige daad.
32.
Onweersproken blijft de inhoud van de op een computer van [eiser] aangetroffen brief en de inhoud van diens verklaring tegenover de politie, zoals verwoord op pagina 4 van de conclusie van antwoord/eis. De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat [eiser] als gevolg van, althans in verband met de omstandigheid dat hij door [verweerster] was afgewezen of gekrenkt tot zijn handelen is gekomen, met het oogmerk om [het kind] aan [verweerster] te ontnemen en daarom heeft gehandeld met het oogmerk om [verweerster] niet in vermogensschade uit te drukken nadeel toe te brengen. De grond voor toewijzing van de vordering is niet in de eerste plaats gelegen in het feit dat [het kind] is overleden, als wel in het feit dat [eiser] heeft gehandeld met het vooropgezette doel om [verweerster] te kwetsen. Het doden van [het kind] is een middel geweest dat is aangewend om dat doel te bereiken Derhalve kan de immateriële schadevergoedingsvordering worden toegekend op basis van dit onrechtmatig handelen van [eiser] jegens [verweerster], immers een handelen in strijd met de norm van artikel 6:106, lid 1 aanhef en sub a BW."
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank voor zover het de grond voor de verplichting tot vergoeding van schade door [eiser] betreft, bekrachtigd, waartoe het bij arrest van 31 augustus 1999 onder meer heeft overwogen:
"4.5.1
(...) De rechtbank heeft die aansprakelijkheid van [eiser] aangenomen op grond van art. 6:106, lid 1 aanhef en sub a BW. (...)
4.5.2.
Het hof deelt de opvatting van de rechtbank terzake en overweegt hierbij het volgende. (...)
Onder deze omstandigheden en bij het ontbreken van enige andere plausibele verklaring voor dit handelen aanvaardt ook het hof dat dit handelen gericht was tegen [verweerster] en dat [eiser] bij dit doden - in de woorden van art. 6:106 BW - het oogmerk had nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, i.e. leed aan [verweerster] toe te brengen. [Eiser] is daarom terzake jegens [verweerster] aansprakelijk. (...)"
3)
[Eiser] heeft tegen het genoemde arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld en een uit drie onderdelen opgebouwd middel voorgesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
4)
In onderdeel 1 wordt betoogd dat 's hofs arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de wetgever aan nabestaanden geen recht op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door het overlijden van een dierbare, zou hebben willen toekennen. Dit zou uit art. 6:108 BW voortvloeien; art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW maakt dit niet anders, aldus het onderdeel.
Ik meen dat dit onderdeel faalt. Er kan geen twijfel over bestaan dat het doden van een derde met het oogmerk de benadeelde nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (hierna zal ik ook de term immateriële schade gebruiken) toe te brengen, naar de letter onder art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW valt. Dat het geval in de parlemen taire geschiedenis niet wordt genoemd, is geen beletsel om het onder de bepaling begrepen te achten; vgl. HR 9 okt. 1992, NJ 1994, 535 m.nt. CJHB (r.o. 3.7.1 i.f.).
Een wel in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeeld van een geval waarin art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW voor toepassing in aanmerking komt, betreft een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden (Parl. Gesch. Boek 6, p. 380. Vgl. ook p. 378). Aan dit voorbeeld kan het argument ontleend worden dat het treffen van de (gewezen) partner door het doden van diens kind een gedraging is die eveneens aanleiding geeft tot vergoeding van ideële schade op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW; zie Elsen, Bundel Cahen (1997), p. 101; Lindenbergh, Smartengeld (1998), p. 99, 100.
Evenmin staat naar mijn mening het stelsel van de wet eraan in de weg dat art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW van toepassing is in een geval waarin een derde wordt gedood met het oogmerk de benadeelde immateriële schade toe te brengen.
Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander krachtens art. 6:108 BW jegens de in lid 1 van dat artikel onder a-d genoemde personen verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud.2. Deze verplichting berust op een onrechtmatige daad jegens de overledene (Parl. Gesch. Boek 6, p. 399, 400) en bestaat ongeacht het feit of een onrechtmatige daad jegens genoemde personen is gepleegd. Voor gevallen waarin jegens de benadeelde een onrechtmatige daad is gepleegd, staat art. 6:108 BW eraan in de weg dat op grond van art. 6:95 e.v. BW zijn materiële schade die niet bestaat in het derven van levensonderhoud, wordt vergoed. Art. 6:108 BW regelt derhalve de wijze waarop materiële schade vergoed moet worden. Het verruimt de schadevergoedingsplicht van de dader nu hij verplicht is tot vergoeding van schade aan personen jegens wie hij niet een onrechtmatige daad heeft gepleegd, terwijl het deze verplichting beperkt nu hij ook aan hen jegens wie hij wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd slechts verplicht is het te derven levensonderhoud te vergoeden.
Naast de regels met betrekking tot de wijze waarop in geval van overlijden of letsel de omvang van de materiële schadevergoeding moet worden bepaald, staan de regels met betrekking tot de wijze waarop in die gevallen de omvang van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade moet worden bepaald. Nu de wetgever hiervoor niet een bijzondere bepaling heeft gegeven (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 388, 389; Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1272-1277), volgen deze regels uit art. 6:95 e.v. BW. Art. 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade slechts wordt vergoed voor zover de wet daarop recht geeft. Art. 6:106 BW geeft aan in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat.
Tegen het in ruime mate toekennen van vergoeding van immateriële schade is in de parlementaire geschiedenis aangevoerd dat geld een zeer onvolkomen en willekeurig equivalent voor ondervonden leed is terwijl toekenning meestal ontaardt in een privaatrechtelijk straf voor een gepleegde overtreding. Voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade is aangevoerd "dat wanneer iemand onrechtmatig een leed wordt aangedaan, het altijd beter is, dat hij ter vergoeding een bedrag in geld dan niets ontvangt. Met geld kan men allicht iets verkrijgen hetgeen als equivalent van hetgeen men verloren heeft, kan worden beschouwd." Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 371.
Tegen deze achtergrond is art. 6:106 BW tot stand gekomen. Vergoeding van immateriële schade in de daar genoemde gevallen heeft een dubbele functie: "enerzijds dient zij om, zij het ook op onvolmaakte wijze, het door de getroffene ondergane leed goed te maken, anderzijds kan het geschokte rechtsgevoel van de getroffene worden bevredigd doordat van de wederpartij een opoffering wordt verlangd." In het bijzonder de gedachte het geschokte rechtsgevoel te bevredigen heeft geleid tot de bepaling opgenomen in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW; vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 377, 378.
Door ervoor te kiezen dat nabestaanden niet in ieder geval recht hebben op vergoeding van immateriële schade "door hen geleden als gevolg van het overlijden zelf" (zie Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1272) resp. "doorstaan wegens diens (het slachtoffer, ASH) kwetsing" (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1284), heeft de wetgever klaarblijkelijk beoogd aan te sluiten bij hetgeen in het algemeen geldt voor het bestaan van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade (Parl. Gesch. Boek 6, p. 387-389 en 393; Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1274). Dat brengt mee dat het recht op vergoeding van immateriële schade ook in geval van overlijden of letsel van een derde bestaat, indien is voldaan aan (één van) de vereisten die art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a-c BW stelt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eiser] op HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 m.nt. CJHB evenmin opgaat, omdat dat arrest op een ander geval sloeg dan hier aan de orde is (een verkeersongeval waarbij een zeer jong kind werd gedood) en niet werd voldaan aan de eisen die art. 6:106 BW stelt aan het bestaan van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade.
In de literatuur wordt het recht op vergoeding van immateriële schade in het onderhavige geval algemeen erkend. Men zie bijv. Mon. Nieuw BW B-37, 1991 (Bouman/Van Wassenaer), nr. 39, p. 93 en 1998 (Bouman/Tilanus), nr. 42, p. 88; Elsen, Bundel Cahen (1997), p. 97; Lindenbergh, Smartengeld (1998), p. 99 en NJB 2001, p. 63; en (terugkomend op mijn eerdere opvatting) Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 467. Zie voorts Hof Den Bosch 3 febr. 1998, VR 1999, 63 en Nemesis 1999, p. 22.
Voor de goede orde merk ik nog op dat de pleidooien voor uitbreiding van het stelsel van art. 6:108 BW (welke uitbreiding door de wetgever tot stand zou moeten worden gebracht)3. in casu niet relevant zijn, omdat het hier om de interpretatie van art. 106 lid 1 onder a BW gaat.
5)
De onderdelen 2a en 2b klagen dat het door art. 106 lid 1 onder a BW vereiste oogmerk (het oogmerk om immateriële schade toe te brengen) bij de dader op het moment van zijn handelen aanwezig moet zijn, hetgeen het hof niet zou hebben vastgesteld (2a); althans dat indien het hof dat wel heeft vastgesteld, die vaststelling onbegrijpelijk is (2b).
Ik meen dat onderdeel 2a feitelijke grondslag mist en dat de klacht van onderdeel 2b niet opgaat. Het hof releveert in r.o. 4.5.2 de stelling van [verweerster] dat [eiser] de jongen uitsluitend doodde om haar te treffen en concludeert dat [eiser] "bij dit doden ... het oogmerk had nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, i.e. leed aan [verweerster] toe te brengen." Het hof baseert deze conclusie 1) op de in het arrest vermelde uitlatingen van [eiser] en observaties van deskundigen, 2) op het feit dat [eiser] "de stelling van [verweerster] weerspreekt met een algemene en niet gespecificeerde ontkenning en overigens met een verwijzing naar zijn door deskundigen aanwezig geachte verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van het misdrijf" en 3) op het ontbreken van enige andere plausibele verklaring voor [eisers] handelen. Mede gelet op het feit dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen in de parlementaire geschiedenis wordt omschreven als zich het doel gesteld hebben aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen (Parl. Gesch. Boek 6, p. 378; vgl. p. 380) komt het mij voor dat deze beslissing geenszins onbegrijpelijk is.
6)
Onderdeel 3 betoogt dat indien art. 6:106 lid 1 onder a BW al van toepassing zou zijn, het hof aan [verweerster] op grond daarvan alleen vergoeding van immateriële schade, niet van affectieschade had mogen toekennen. Deze curieuze stelling wordt alleen toegelicht met een verwijzing naar art. 6:108 BW. Uit de schriftelijke toelichting blijkt dat het onderdeel neerkomt op een herhaling van onderdeel 1. Het faalt dus op dezelfde gronden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Uitspraak 26‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/369HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 4 oktober 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en een vordering ingesteld tegen [verweerster] tot betaling aan hem van ƒ 134.921,26.
[Verweerster] heeft deze vordering, die in cassatie geen rol meer speelt, bestreden en harerzijds tegen [eiser] een tegenvordering ingesteld, welke vordering - voor zover in cassatie van belang - strekte tot betaling van de somma van ƒ 125.996,76 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Na een tussenvonnis van 2 mei 1997 heeft de Rechtbank bij vonnis van 29 augustus 1997 in reconventie [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen de somma van ƒ 82.981,96, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 januari 1996, tot aan de dag der voldoening.
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Verweerster] heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 31 augustus 1999 heeft het Hof in reconventie de vonnissen waarvan beroep vernietigd, voor zoveel betreft de omvang van de te vergoeden schade, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van het bedrag van ƒ 100.000,-- met de wettelijke rente hierover met ingang van de dag van de conclusie van eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige heeft het Hof de vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn op 21 augustus 1986 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 24 februari 1995 ontbonden door inschrijving van de desbetreffende echtscheidingsbeschikking. Op 18 februari 1995 heeft [eiser] het toen zevenjarige kind van partijen, [het kind], gedood. [Eiser] is bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 maart 1996 te dier zake wegens doodslag veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en t.b.s.
In de onderhavige procedure zijn een aantal vermogensrechtelijke geschillen tussen partijen aan de orde geweest. In cassatie is daarvan nog van belang de in reconventie door [verweerster] tegen [eiser] ingestelde vordering wegens door haar geleden immateriële schade tengevolge van de door [eiser] gepleegde daad.
3.2
De Rechtbank (tot een bedrag van ƒ 70.000,--) en ook het Hof (tot het gevorderde bedrag van ƒ 100.000,--) hebben de vordering ter zake van immateriële schade toegewezen.
De Rechtbank heeft, verwijzend naar een op de computer van [eiser] aangetroffen brief en de inhoud van diens verklaring bij de politie, geoordeeld dat [eiser] als gevolg van, althans in verband met, de omstandigheid dat hij door [verweerster] was afgewezen of gekrenkt, met het oogmerk [het kind] aan [verweerster] te ontnemen tot zijn handelen is gekomen. De Rechtbank heeft daaruit de conclusie getrokken dat [eiser] heeft gehandeld met het oogmerk om [verweerster] niet in vermogensschade uit te drukken nadeel toe te brengen. Zij heeft geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade kan worden toegekend, nu het handelen van [eiser] een handelen oplevert als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW.
Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank voorzover het de grond voor de verplichting tot vergoeding van de door [verweerster] gestelde immateriële schade door [eiser] betreft, onderschreven, waartoe het heeft overwogen:
"4.5.1. (...…) De rechtbank heeft die aansprakelijkheid van [eiser] aangenomen op grond van art. 6:106, lid 1 aanhef en sub a BW. (…...)
4.5.2. Het Hof deelt de opvatting van de rechtbank terzake en overweegt hierbij het volgende. (...…) Onder deze omstandigheden en bij het ontbreken van enige andere plausibele verklaring voor dit handelen aanvaardt ook het hof dat dit handelen gericht was tegen [verweerster] en dat [eiser] bij dit doden - in de woorden van art. 6:106 BW - het oogmerk had nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, i.e. leed aan [verweerster] toe te brengen. [Eiser] is daarom terzake jegens [verweerster] aansprakelijk. (…...)"
3.3.1
Onderdeel 1 betoogt dat voormeld oordeel van het Hof onjuist is, omdat de wetgever ervoor heeft gekozen aan nabestaanden geen recht op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door het overlijden van een dierbare toe te kennen. Het onderdeel wijst daarbij erop dat in art. 6:108 BW limitatief is opgesomd welke personen een vorderingsrecht toekomt en van welke schade vergoeding kan worden gevorderd ingeval van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Immateriële schade hoort daar niet bij; ook het bestaan van de regel neergelegd in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, kan daarin geen verandering brengen, aldus - samengevat weergegeven - het onderdeel.
3.3.2
Het onderdeel faalt. Art. 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade slechts kan worden vergoed voorzover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In art. 6:106 BW is vervolgens aangegeven in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Het Hof heeft geoordeeld - welk oordeel naar uit het hierna overwogene zal blijken in cassatie tevergeefs wordt bestreden - dat [eiser] bij de door hem gepleegde daad het oogmerk had nadeel dat niet in vermogensschade bestaat toe te brengen aan [verweerster]. Op deze situatie is art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW, direct van toepassing. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming strekt deze bepaling in het bijzonder ertoe het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 380). Eens te meer zal dan ook in een geval als het onderhavige dienen te gelden dat aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat.
Anders dan het onderdeel betoogt, staat het stelsel van de wet, en met name art. 6:108, niet in de weg aan vergoeding van immateriële schade indien de dader iemand heeft gedood met het oogmerk aan een ander, de benadeelde, zodanige schade toe te brengen.
Voor de toepassing van art. 6:108 doet niet terzake of het doden van het slachtoffer alleen jegens deze of mede jegens anderen onrechtmatig is. In beide gevallen kunnen alleen de in deze bepaling genoemden aanspraak maken op vergoeding van schade, en wel enkel de materiële schade die bestaat in het derven van levensonderhoud. Art. 6:95 staat eraan in de weg dat op grond van art. 6:108 immateriële schadevergoeding wordt gevorderd.
Dit neemt evenwel niet weg dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade wel kan bestaan, indien voldaan is aan het in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, neergelegde vereiste dat het oogmerk heeft bestaan immateriële schade toe te brengen, en, gelet op art. 6:95, aan het vereiste dat, voorzover hier van belang, het doden van het slachtoffer een onrechtmatige daad jegens de benadeelde oplevert. Art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, en art. 6:108 bestrijken derhalve van elkaar te onderscheiden (categorieën van) gevallen, met dien verstande dat zich gevallen kunnen voordoen waarin beide regelingen van toepassing zijn.
3.4
Onderdeel 2.a klaagt dat het Hof met zijn oordeel dat [eiser] het oogmerk had [verweerster] immateriële schade toe te brengen, uit het oog heeft verloren dat het oogmerk ten tijde van zijn handelen aanwezig moest zijn. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen het Hof in rov. 4.5.2 van zijn arrest heeft overwogen, met name met betrekking tot het verband tussen de daad van [eiser] en de weigering van [verweerster], volgt dat het Hof inderdaad de vraag onder ogen heeft gezien of [eiser] ten tijde van zijn handelen het oogmerk had [verweerster] immateriële schade toe te brengen. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Hetgeen het daartoe heeft overwogen is niet onbegrijpelijk en alleszins voldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2.b is derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 oktober 2001.