HR, 19-10-2001, nr. C99/262HR
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3689
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2001
- Zaaknummer
C99/262HR
- LJN
ZC3689
- Roepnaam
PTT Post/Baas
PTT Post/ Baas
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZC3689, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3689
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3689, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3689
- Vindplaatsen
VR 2002, 32
JAR 2001/218 met annotatie van Mr. drs. M.S.A. Vegter
Brightmine 2010-367219
VR 2002, 32
JAR 2001/218 met annotatie van Mr. drs. M.S.A. Vegter
Uitspraak 19‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
19 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/262HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PTT POST B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. J.C. van Oven,
thans mr. A.J. Swelheim,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 juli 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: PTT Post - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, PTT Post te veroordelen tot betaling aan hem van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en voorts tot betaling van ƒ 50.000,-- als voorschot op voormelde schade en ƒ 1.690,17 aan buitengerechtelijke incassokosten.
PTT Post heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter te Alkmaar heeft bij vonnis van 10 september 1997 zich onbevoegd verklaard van de onderhavige vordering kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de Kantonrechter te Zaandam.
Deze Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 maart 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 9 februari 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft PTT Post beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 15 februari 1994 is [verweerder] tijdens zijn werkzaamheden als postbesteller in dienst van PTT Post een verkeersongeval overkomen waarbij hij ernstig schedel- en hersenletsel heeft opgelopen. [Verweerder] is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt; hij werkt nog voor 50% als postbesteller bij PTT Post en ontvangt een WAO-uitkering.
(ii) Overeenkomstig de door PTT Post gegeven instructie had [verweerder] de door hem bestuurde dienstauto aan de linkerzijde van de Purmerenderweg te Zuidoostbeemster in de berm geparkeerd. De Purmerenderweg is een zogenaamde "buitenweg", waar een maximumsnelheid gold van 80 km per uur. [Verweerder] is uitgestapt en naar de achterzijde van de auto gelopen. Vervolgens heeft hij de achterdeur geopend. Op dat ogenblik waaide er een envelop uit de laadruimte van de auto de weg op, die [verweerder] in een impuls achterna schoot. Direct daarna werd hij aangereden door een hem, gezien de rijrichting van de dienstauto, tegemoetkomende auto.
(iii) Bij PTT Post bestaan geen schriftelijke veiligheidsinstructies voor postbestellers. Enig toezicht op de naleving van veiligheidsinstructies vindt niet plaats.
3.2 De Kantonrechter heeft de onder 1 vermelde vorderingen van [verweerder], die primair gebaseerd zijn op art. 7:658 BW, afgewezen.
3.3 In hoger beroep, waar de grieven 3 tot en met 6 zich keerden tegen het oordeel van de Kantonrechter dat PTT Post niet is tekortgeschoten in enige op grond van art. 7:658 op haar rustende zorgplicht, heeft [verweerder] benadrukt dat PTT Post geen, althans onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat er post uit de bestelwagen kon waaien. PTT Post heeft zulks betwist, stellende dat voor postbodes de volgende instructies gelden:
- de post die besteld moet worden, wordt achterin de bestelwagen vervoerd in bakken en gebundeld door middel van elastieken, zodat de post niet kan wegwaaien;
- op de passagiersstoel staat de bak met post waar de postbode op dat moment mee bezig is; het elastiek van de bundel die de postbode aan het bezorgen is, is verwijderd;
- de postbode stopt bij het desbetreffende adres, pakt de post uit de bak, stapt uit en bezorgt die post;
- begint de postbode aan een nieuwe bak, dan tilt hij deze naar de passagiersstoel om vervolgens in de auto, terwijl deze langs de weg geparkeerd staat, de elastieken te verwijderen.
De Rechtbank heeft de grieven 3 tot en met 6 gegrond bevonden. Hetgeen zij daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 7:658 is het aan PTT Post te stellen en zonodig te bewijzen dat zij haar verplichtingen uit lid 1 van dit artikel is nagekomen (rov. 5.2). De mate waarin van een werkgever veiligheidsinstructies kunnen worden gevergd, wordt mede bepaald door de aard van de werkzaamheden. Mede in het licht van het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt, zijn aan de door [verweerder] verrichte werkzaamheden, waarbij de postbesteller zich dicht langs buiten de bebouwde kom gelegen wegen bevindt waarover met behoorlijke snelheden wordt gereden, aanzienlijke risico's verbonden. Op PTT Post rust in dit geval derhalve een aanzienlijke verplichting veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien (rov. 5.4). Tot de zorgplicht van PTT Post behoort (minimaal) dat er duidelijke veiligheidsinstructies bestaan, dat deze schriftelijk zijn vastgelegd en dat in enige vorm toezicht wordt gehouden op de naleving ervan (rov. 5.5). De door PTT Post gestelde veiligheidsmaatregelen zijn niet toereikend om aan de van haar in redelijkheid te vergen veiligheidsverplichting te voldoen, mede in aanmerking genomen dat, zoals PTT Post heeft gesteld, a) de post niet altijd met elastieken wordt gebundeld en b) de postbesteller zich altijd wel op enig moment bij de achterklep van de auto moet ophouden, waardoor hij aan het zicht van het tegemoetkomend verkeer wordt onttrokken (rov. 5.6). PTT Post is derhalve aansprakelijk voor de door [verweerder] geleden schade tenzij zij voldoende gemotiveerd stelt (en zonodig bewijst) dat ook de redelijkerwijs van haar te vergen veiligheidsmaatregelen het ongeval niet zouden hebben voorkomen (rov. 5.7). In dit verband heeft PTT Post gesteld dat geen enkele instructie het ongeval had kunnen voorkomen. Het is immers het gevolg van onoplettendheid van [verweerder], die het poststuk in zijn handen moet hebben gehad toen het wegwaaide, nu post met elastieken wordt gebundeld en rechtop in de bakken staat, en een dergelijk ongeval zich nooit eerder heeft voorgedaan (rov. 5.8). Eventuele onoplettendheid van [verweerder] kan, aldus de Rechtbank, geen afbreuk doen aan het bestaan van het vereiste causale verband en voor het overige heeft PTT Post haar stellingen te dezen onvoldoende feitelijk onderbouwd, nu zij niet meer heeft gedaan dan een veronderstelling uiten, waarbij hetgeen zij als ervaringsregel ter ondersteuning daarvan opwerpt, volgens haarzelf niet altijd opgaat (rov. 5.9).
3.4 Onderdeel 1, dat een inleiding bevat, behoeft geen afzonderlijke behandeling. Onderdeel 2 is bij de schriftelijke toelichting ingetrokken.
3.5.1 Onderdeel 3 klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden is uitgegaan van "het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt", en dit ervaringsfeit mede ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat PTT Post onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen. Genoemd ervaringsfeit kan, aldus het onderdeel, in een zaak als deze, waar het gaat om een verkeersongeval ten gevolge van onvoorzichtig gedrag van een werknemer, geen gewicht in de schaal leggen nu geenszins valt in te zien dat als ervaringsfeit kan worden aangemerkt dat dagelijkse deelname aan het wegverkeer leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van verkeersongelukken raadzame voorzichtigheid.
3.5.2 Het onderdeel, dat niet het bestaan bestrijdt van de ervaringsregel dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt, faalt. Een schakel in de hiervoor onder 3.3 samengevatte gedachtengang van de Rechtbank welke uitmondt in het oordeel dat PTT Post onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, wordt gevormd door het oordeel dat aan de door [verweerder] in het onderhavige geval als postbesteller verrichte werkzaamheden aanzienlijke risico's zijn verbonden. Dat de Rechtbank voor dit oordeel, waaraan zij de gevolgtrekking heeft verbonden dat op PTT Post in dit geval een aanzienlijke verplichting rust om veilig werken te bevorderen en om op veilig werken toe te zien, mede de zo-even genoemde ervaringsregel redengevend heeft geoordeeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, behoefde het feit dat een postbesteller bij de uitvoering van die werkzaamheden tevens deelnemer aan het wegverkeer is, de Rechtbank niet ervan te weerhouden gewicht toe te kennen aan die ervaringsregel.
3.6.1 Onderdeel 4 klaagt dat de Rechtbank bij haar oordeel dat PTT Post onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen (rov. 5.5 - 5.7), mede had moeten betrekken de kwestie of enige, en zo ja, welke in redelijkheid van PTT Post te vergen veiligheidsinstructie of -maatregel een ongeval als het onderhavige had kunnen voorkomen althans de kans daarop had kunnen verkleinen, zeker nu PTT Post heeft aangevoerd dat geen enkele instructie of maatregel een dergelijk ongeval had kunnen voorkomen. Ook met inachtneming van de hiervoor in 3.3 onder a) en b) vermelde, door de Rechtbank in haar oordeel betrokken omstandigheden valt geenszins in te zien in wat voor (concrete) veiligheidsinstructie of -maatregel PTT Post volgens de Rechtbank nu eigenlijk is tekortgeschoten, aldus het onderdeel.
3.6.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. De Rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [verweerder] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden in een impuls, ingegeven door het feit dat een poststuk uit de aan de achterzijde geopende laadruimte van de bestelauto de weg op waaide, de rijbaan op is geschoten. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat het in dit geding gaat om de vraag of PTT Post in redelijkheid door middel van veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op dat wegwaaien van post had kunnen en moeten voorkomen, althans verkleinen, en dus - anders dan het onderdeel tot uitgangspunt lijkt te nemen - niet om de vraag of PTT Post in redelijkheid door maatregelen of instructies had kunnen en moeten voorkomen dat postbestellers bij een verkeersongeval betrokken raken doordat zij zonder aanleiding en zonder op te letten vanachter hun bestelauto de weg oplopen.
De klacht dat de Rechtbank haar oordeel dat PTT Post onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ontoereikend heeft gemotiveerd omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt in welke (concrete) veiligheidsinstructie of -maatregel PTT Post is tekortgeschoten, ziet eraan voorbij dat PTT Post zelf heeft gewezen op het bestaan van veiligheidsinstructies juist ter voorkoming van wegwaaien van post uit de laadruimte van de bestelauto. De Rechtbank heeft deze hiervoor in 3.3 vermelde instructies in haar overwegingen betrokken, maar is tot het oordeel gekomen dat deze niet toereikend waren om aan de van PTT Post in het onderhavige geval in redelijkheid te vergen veiligheidsverplichting te voldoen omdat zij niet schriftelijk waren vastgelegd en op de naleving ervan geen enkel toezicht werd gehouden. Aldus heeft de Rechtbank haar bestreden oordeel toereikend gemotiveerd. Onderdeel 4 faalt derhalve, voor zover het al feitelijke grondslag heeft.
3.7 Onderdeel 5 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, is de Rechtbank niet uitgegaan van enige rechtsopvatting omtrent art. 7:658 die erop neerkomt dat de werkgever die niet voor veiligheidsinstructies of -maatregelen heeft gezorgd die een concreet ongeluk als het onderhavige hebben voorkomen reeds daarom in de naleving van zijn veiligheidsverplichtingen tekortschiet. Blijkens het bestreden vonnis is de Rechtbank immers - met juistheid - uitgegaan van de opvatting dat art. 7:658 ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen het oplopen van schade als in deze bepaling bedoeld wordt beschermd voor zover als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden (vgl. onder meer HR 24 juni 1994, nr. 15369, NJ 1995, 137).
3.8.1Onderdeel 6 klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat PTT Post haar stelling dat geen enkele instructie het onderhavige ongeval had kunnen voorkomen mede naar voren heeft gebracht ten betoge dat zij niet in de op haar rustende zorgverplichting is tekortgeschoten omdat ongelukken ten gevolge van evidente, door impulsief gedrag veroorzaakte, verkeersfouten als de onderhavige door geen enkele maatregel kunnen worden voorkomen.
3.8.2 Zoals hiervoor in 3.6.2 is overwogen, gaat het in dit geding om de vraag of PTT Post in redelijkheid door middel van veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op wegwaaien van post uit de aan de achterzijde geopende laadruimte van de bestelauto had kunnen en moeten voorkomen, althans verkleinen. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en in de overwegingen die haar tot dat antwoord hebben geleid ligt het oordeel besloten dat daaraan niet kan afdoen dat ongelukken ten gevolge van verkeersfouten als in het onderdeel bedoeld door geen enkele veiligheidsmaatregel kunnen worden voorkomen. Ook onderdeel 6 kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.9 Onderdeel 7 berust op hetzelfde, hiervoor in de tweede alinea van 3.6.2 onjuist bevonden, uitgangspunt als onderdeel 4 en moet derhalve het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt PTT Post in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.397,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 oktober 2001.
Conclusie 19‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C99/262
mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 juni 2001
Conclusie inzake
PTT Post B.V.
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
In deze zaak heeft thans verweerder in cassatie, [verweerder], thans eiseres tot cassatie, PTT Post, aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden en zal lijden als gevolg van het ernstige verkeersongeval dat hem tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als postbesteller is overkomen. [Verweerder] heeft zijn vordering primair gegrond op art. 7:658 BW. Subsidiair heeft [verweerder] zijn vordering gebaseerd op art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) en/of art. 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid); daarbij heeft hij een beroep gedaan op Uw arrest van 16 oktober 1992, NJ 1993, 264, m.nt. PAS. In cassatie is uitsluitend aan de orde of PTT Post op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade; de zaak heeft zich in de loop van de procedure toegespitst op de vraag of PTT Post de veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs met het oog op het voorkomen van een ongeval als het onderhavige van haar konden worden gevergd, en of opgaat de stelling van PTT Post dat geen enkele instructie/ maatregel van haar het ongeval had kunnen voorkomen zodat causaal verband ontbreekt. De Kantonrechter heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen. De Rechtbank achtte PTT Post daarentegen aansprakelijk en heeft de vordering van [verweerder] integraal toegewezen.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
(i) Op 15 februari 1994 is [verweerder] tijdens zijn werkzaamheden als postbesteller in dienst van PTT Post een verkeersongeval overkomen waarbij hij ernstig hersenletsel en een longkneuzing opliep. Hij is arbeidsongeschikt geraakt en werkt nog voor 50% bij PTT Post als postbesteller; hij ontvangt een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
(ii) De toedracht van het ongeval was als volgt. Overeenkomstig de door PTT Post gegeven instructie had [verweerder] de door hem bestuurde dienstauto aan de linkerzijde van de Purmerenderweg te Zuidoostbeemster in de berm geparkeerd. Het betrof hier een zogenaamde "buitenweg" waar een maximum snelheid gold van 80 km per uur. [Verweerder] is toen uitgestapt en naar de achterzijde van de auto gelopen waarvan hij vervolgens de achterdeur heeft geopend. Op dat ogenblik waaide er een envelop de weg op, die [verweerder] in een impuls achterna is geschoten. Direct daarop werd hij aangereden door een hem, gezien de neusrichting van de dienstauto, tegemoet komende auto.
3. Bij inleidende dagvaarding van 9 juli 1997 heeft [verweerder] gevorderd PTT Post te veroordelen tot betaling van de als gevolg van het ongeval door hem geleden schade, nader op te maken bij staat; hij heeft tevens een voorschot gevorderd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft [verweerder] zich primair beroepen op art. 7:658 BW. Hij heeft in dat verband vooropgesteld dat PTT Post ingevolge genoemde bepaling aansprakelijk is voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, tenzij PTT Post bewijst dat zij - ter voldoening aan de ingevolge het eerste lid van die bepaling op haar rustende zorgplicht - alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd ter voorkoming van een ongeval als het onderhavige. Hij heeft betoogd dat PTT Post zodanige maatregelen niet heeft getroffen. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de instructie van PTT Post om de bestelwagen aan de linkerzijde van de weg te parkeren, een instructie die ertoe strekt dat de postbesteller veilig kan uitstappen, ook een keerzijde heeft, te weten dat de postbesteller voor het tegemoetkomende verkeer niet zichtbaar is indien hij zich aan de achterzijde van de wagen bevindt om post uit de wagen te nemen; [verweerder] heeft betoogd dat hij door de dagelijkse deelname aan het verkeer licht ertoe werd gebracht niet steeds alle voorzichtigheid in acht te nemen die geraden is. Voorts heeft [verweerder] betoogd dat PTT Post geen maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat bij het openen van de bestelwagen post uit de wagen kon waaien.
PTT Post heeft verweer gevoerd; zij heeft benadrukt dat het bij art. 7:658 BW niet gaat om een strikte risico-aansprakelijkheid. Zij heeft betoogd dat zij het gedrag van [verweerder] (het in een impuls de weg op rennen) niet door het geven van instructies had kunnen voorkomen.
4. De Kantonrechter te Zaandam is tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat PTT Post in enige zorgverplichting is tekortgeschoten. Hij heeft geoordeeld dat op zichzelf niets mankeert aan de instructie de dienstauto op een buitenweg aan de linkerzijde (in de berm) tot stilstand te brengen en dat de omstandigheid dat [verweerder] de rijbaan op is geschoten een dusdanig onverwachte gebeurtenis is dat PTT Post daarmee in redelijkheid geen rekening heeft kunnen houden, zodat van PTT Post ook niet mocht worden gevergd dat zij [verweerder] daarvan door middel van een instructie had proberen af te houden. De Kantonrechter wees de vorderingen van [verweerder] dan ook af.
5. In appèl heeft [verweerder] in zijn memorie van grieven benadrukt dat PTT Post geen maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat er post uit de bestelwagen kon waaien. In dat verband heeft hij betoogd dat PTT Post haar bestelwagens zo kan doen inrichten dat wordt voorkomen dat post direct de rijbaan kan opwaaien; hij heeft betoogd dat de postbakken die in de bestelwagen worden geladen, voorzien kunnen worden van deksels, zodat de post, uit de aard der zaak zeer gevoelig voor wind, niet onbeschermd in de bestelwagen ligt.
PTT Post heeft bij memorie van antwoord betoogd dat zij wel degelijk de nodige veiligheidsmaatregelen heeft getroffen en de nodige instructies heeft gegeven. Zij heeft aangevoerd dat voor het bestellen van post de volgende instructies gelden: de post die besteld moet worden, wordt achterin de bestelwagen vervoerd in bakken; de post in deze bakken is gebundeld door middel van elastieken, zodat het risico van wegwaaien niet aanwezig is; op de passagiersstoel staat de bak met post waarmee de postbesteller op dat moment bezig is; van de bundel die de postbesteller op dat moment aan het bezorgen is, is het elastiek verwijderd; de postbode stopt bij het desbetreffende adres, pakt de post die voor dat adres is bestemd uit de bak, stapt uit en bezorgt die post; de postbode die klaar is met een bepaalde (zich op de passagiersstoel bevindende) bak en die begint aan een nieuwe, tilt deze bak waarin de post op dat moment nog is voorzien van elastieken, naar de passagiersstoel om vervolgens in de auto de elastieken te verwijderen terwijl de bestelauto langs de weg geparkeerd staat. PTT Post heeft betoogd moet worden geconcludeerd dat zij voldoende maatregelen heeft getroffen om wegwaaien van post uit de achterbak van de bestelauto te voorkomen; zij heeft voorts gesteld dat al zou het aan haar kunnen worden toegerekend dat [verweerder] de post die hij aan het bezorgen was, ontdaan van elastieken in de achterbak had laten staan, dat dan nog van PTT Post niet kon worden gevergd dat zij [verweerder] nader zou instrueren ten aanzien van zijn gedrag bij het achternalopen van de weggewaaide post.
Bij pleidooi heeft [verweerder] - onder overlegging van foto's - uitdrukkelijk betwist dat PTT Post de in haar memorie van antwoord beschreven voorzorgsmaatregelen ten tijde van het litigieuze ongeval ook daadwerkelijk had getroffen. [Verweerder] heeft uitdrukkelijk ontkend dat de post in de bakken achterin de bestelwagens door middel van elastieken werd gebundeld. Elastieken werden - aldus [verweerder] - alleen gebruikt in zogenaamde loop- en fietswijken en dan alleen ten behoeve van bezorggemak en niet bij wege van instructie; er bestond geen instructie over het door middel van elastieken bundelen van post in bestelwagens en zo deze instructie al bestond, dan was zij in ieder geval niet bekend gemaakt, laat staan dat zij werd nageleefd.
PTT Post heeft bij pleidooi betoogd dat zelfs al zou het een enkele keer gebeuren dat post los in de bakken ligt, die omstandigheid PTT Post niet kan worden aangerekend omdat post niet geheel "wegwaaivrij" kan worden gemaakt en zulks ook niet nodig is omdat het wegwaaien van post op zichzelf geen kwalijke gevolgen behoeft te hebben. Zij heeft voorts betoogd dat [verweerder] door een ervaren collega is ingewerkt. PTT Post heeft bovendien nogmaals aangevoerd dat niet duidelijk is met behulp van welke voorschriften zij had kunnen voorkomen dat [verweerder] was aangereden.
6. De Rechtbank te Haarlem heeft de grieven van [verweerder] gegrond bevonden, het betoog van PTT Post verworpen en de vorderingen van [verweerder] integraal toegewezen. Zij heeft daartoe vooropgesteld dat nu tussen partijen onbetwist is dat [verweerder] als werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, PTT Post ingevolge art. 7:658 BW dient te stellen en zonodig te bewijzen dat zij haar verplichtingen uit lid 1 van genoemd artikel is nagekomen. De Rechtbank heeft vervolgens het hiervoor onder 5 samengevatte betoog van PTT Post inzake de door haar gegeven veiligheidsinstructies weergegeven; daarbij heeft zij vastgesteld dat op de naleving van de werkinstructies noch op het feitelijk inwerken enig toezicht werd gehouden en dat er geen schriftelijke veiligheidsinstructies bestaan. Vervolgens overwoog de Rechtbank dat de mate waarin van een werkgever veiligheidsinstructies kunnen worden gevergd, mede wordt bepaald door de aard van de werkzaamheden. Zij oordeelde dat mede in het licht van het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt, aan de litigieuze werkzaamheden aanzienlijke risico's zijn verbonden nu de postbesteller zich dicht langs de buiten de bebouwde kom gelegen wegen bevindt waarover met flinke snelheden wordt gereden. Zij concludeerde dat op PTT Post derhalve een "aanzienlijke" verplichting rust veilig werken te bevorderen en op veilig werken toe te zien. Tot die zorgplicht van de PTT behoort, aldus de Rechtbank, (minimaal) dat er duidelijke veiligheidsinstructies bestaan, dat deze schriftelijk zijn vastgelegd en dat er in enige vorm toezicht wordt gehouden op de naleving ervan. De door PTT Post genoemde veiligheidsmaatregelen achtte de Rechtbank dan ook niet toereikend. Daarbij nam zij mede in aanmerking de door PTT Post bij pleidooi geuite "nuancering" van haar standpunt, inhoudende dat post niet altijd met elastieken wordt gebundeld alsmede dat de postbesteller zich bij normale uitoefening van zijn werkzaamheden altijd wel op enig moment bij de achterklep van de auto moet ophouden waardoor hij aan het zicht van het tegemoetkomend verkeer wordt onttrokken. De Rechtbank concludeerde dat aldus vaststaat dat PTT Post in beginsel aansprakelijk is voor de door [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade, tenzij PTT Post voldoende gemotiveerd stelt en zo nodig bewijst dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen. De Rechtbank overwoog dat PTT Post in dat verband heeft gesteld dat geen enkele instructie het ongeval had kunnen voorkomen nu het ongeval het gevolg is van onoplettendheid van [verweerder], dat het onwaarschijnlijk is dat het poststuk rechtstreeks uit de auto de weg op is gewaaid, dat [verweerder] het poststuk in zijn handen gehad moet hebben toen het wegwaaide nu post met elastieken wordt gebundeld en rechtop in de bakken staat, en dat een dergelijk ongeval zich nog nooit heeft voorgedaan. De Rechtbank heeft dat betoog verworpen. Eventuele onoplettendheid van [verweerder] kan naar haar oordeel geen afbreuk doen aan het bestaan van het vereiste causale verband. Voor het overige is het door PTT Post gestelde onvoldoende feitelijk onderbouwd nu zij niet meer heeft gedaan dan een veronderstelling uiten waarbij hetgeen zij als ervaringsregel ter ondersteuning daarvan opwerpt, volgens haar eigen nuanceringen niet altijd opgaat; aan het door PTT Post bij pleidooi gedane bewijsaanbod kan dan ook niet worden toegekomen. Aldus de Rechtbank.
7. PTT Post heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 bevat slechts een algemene, inleidende klacht, die in daarop volgende onderdelen nader wordt uitgewerkt en derhalve geen afzonderlijke bespreking behoeft. Middelonderdeel 2 betoogde dat het onderhavige arbeidsongeval door de Rechtbank ten onrechte is beoordeeld naar art. 7:685 BW; het is bij schriftelijke toelichting ingetrokken onder verwijzing naar Uw inmiddels gewezen arrest van 10 december 1999, NJ 2000, 211, m.nt. PAS.
9. Middelonderdeel 3 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden, uitgaat van "het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt"; dit ervaringsfeit kan in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een verkeersongeval ten gevolge van onvoorzichtig gedrag van een werknemer, geen gewicht in de schaal leggen nu geenszins valt in te zien dat als "ervaringsfeit" kan worden aangemerkt dat dagelijkse deelname aan het wegverkeer leidt tot een vermindering ter voorkoming van verkeersongelukken raadzame voorzichtigheid, aldus dit middelonderdeel.
10. Het middelonderdeel ontkent - terecht - niet het bestaan van het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met (gevaarlijke) werktuigen of machines of meer in het algemeen het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering leidt van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid. Door Uw Raad is het bestaan van dat ervaringsfeit ook in een reeks van arresten erkend. Uw Raad heeft in die arresten benadrukt dat art. 7A:1638x (oud) BW (het huidige art. 7:658 BW) ertoe strekt de werknemer te beschermen door rekening te houden met bedoeld ervaringsfeit. Gelet op die strekking heeft Uw Raad het begrip "grove schuld" van de werknemer zoals nog gebezigd in art. 7A:1638x (oud) BW scherp begrenst en heeft Uw Raad voorts geoordeeld dat bedoeld ervaringsfeit in het bijzonder ook meeweegt bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft voldaan aan zijn in lid 1 van art. 7A:1638x (oud) BW (art. 7:658 BW) bedoelde zorgverplichting, in aanmerking genomen dat hetgeen te dier zake van de werkgever kan worden verlangd afhangt van de omstandigheden van het geval. (Ik verwijs in dit verband naar Uw arresten van 27 juni 1975, NJ 1976, 81 m.nt. GJS, van 14 april 1978, NJ 1979, 245, van 9 januari 1987, NJ 1987, 948 m.nt. PAS, van 22 maart 1991, NJ 1991, 420, van 27 maart 1992, NJ 1992, 496 m.nt. PAS, van 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS en van 18 september 1998, NJ 1999, 45).
In het voetspoor van deze jurisprudentie is de Rechtbank in haar bestreden vonnis ervan uitgegaan dat de mate waarin van een werkgever veiligheidsinstructies gevergd kunnen worden, bepaald wordt door de aard van de werkzaamheden. Zij is tot de slotsom gekomen dat in het onderhavige geval een zware verplichting op PTT Post rust om veilig werken te bevorderen nu aan de concrete werkzaamheden aanzienlijke risico's zijn verbonden; dit gegeven het feit dat de postbesteller zich bij de onderhavige werkzaamheden dicht langs de buiten de bebouwde kom gelegen wegen bevindt waar veelal hard wordt gereden en gegeven het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. De Rechtbank is niet - zoals het middel lijkt te veronderstellen - uitgegaan van een ervaringsfeit dat de "normale" dagelijkse deelname aan het wegverkeer leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van verkeersongelukken raadzame voorzichtigheid. De Rechtbank heeft zijn overwegingen toegespitst op de concrete door de postbesteller te verrichten werkzaamheden, die onder meer meebrachten dat de postbesteller zich dicht langs de weg buiten de bebouwde kom bevond waarbij hij zich in het kader van de postbestellingen buiten zijn auto moest ophouden om (routine)handelingen te verrichten die voor de "normale" weggebruiker niet gebruikelijk zijn (zoals het telkens stoppen langs de kant van de weg en het zich ophouden bij de achterklep van de bestelauto waarbij hij voor tegemoetkomend verkeer onzichtbaar was). De Rechtbank heeft geoordeeld dat aan die concrete werkzaamheden risico's zijn verbonden en in dat verband heeft zij laten meewegen het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. Met dat oordeel heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; van onbegrijpelijkheid is geen sprake. De enkele omstandigheid dat de werksituatie zich afspeelt "langs de weg", zodat de werknemer bij zijn werkzaamheden tevens als verkeersdeelnemer kan worden aangemerkt, behoefde de Rechtbank geenszins ervan te weerhouden bedoeld ervaringsfeit in aanmerking te nemen.
11. Middelonderdeel 4 klaagt dat de Rechtbank bij haar oordeel dat PTT Post is tekortgeschoten in haar zorgplicht, mede had moeten betrekken de vraag of enige, en zo ja, welke in redelijkheid van PTT Post te vergen, concrete veiligheidsinstructie of -maatregel een ongeval als het onderhavige had kunnen voorkomen althans de kans daarop had kunnen verkleinen, zeker nu PTT Post heeft aangevoerd dat geen enkele instructie of maatregel een verkeersongeval als het onderhavige had kunnen voorkomen. Geklaagd wordt dat de Rechtbank onvoldoende duidelijk heeft aangegeven in welke concrete veiligheidsinstructies of -maatregelen PTT Post nu eigenlijk is tekortgeschoten.
12. Ook dit middelonderdeel faalt. Het lijkt tot uitgangspunt te nemen dat het in dit geding erom gaat of PTT Post had kunnen en moeten voorkomen dat haar werknemers in een impuls en zonder uit te kijken de weg op rennen. Dat uitgangspunt ziet eraan voorbij dat in casu weliswaar sprake was van impulsief gedrag, doch dat dit gedrag was ingegeven door het feit dat een poststuk de openbare weg op was gewaaid. De Rechtbank kon dan ook ervan uitgaan - zoals zij deed - dat het in dit geding gaat om de vraag of PTT Post door middel van een instructie de kans op dat wegwaaien had kunnen en moeten voorkomen gelet op de gevaarlijke situatie die door wegwaaiende post in het leven wordt geroepen, mede gegeven het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het in casu gaat om het wegwaaien van een poststuk uit de achterbak van de bestelauto, zoals [verweerder] steeds heeft gesteld en PTT Post niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, en zoals ook de Rechtbank heeft aangenomen en meer expliciet onder woorden heeft gebracht in haar rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9. De Rechtbank heeft haar oordeel dat PTT Post niet heeft voldaan aan haar verplichting de veiligheidsmaatregelen te treffen en de instructies te geven die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, uitvoerig gemotiveerd met een verwijzing naar de aanzienlijke risico's die aan de concrete werkzaamheden waren verbonden. De klacht dat niet duidelijk is welke maatregelen PTT Post had kunnen treffen om een ongeval als het onderhavige te voorkomen, ziet eraan voorbij dat PTT Post zelf in de loop van het geding is gaan betogen dat zij concrete veiligheidsinstructies had uitgevaardigd om te voorkomen dat de post bij opening van de achterbak van de bestelauto de weg op zou kunnen waaien en dat de Rechtbank uitgebreid op die stellingen is ingegaan. [Verweerder] heeft evenwel betwist dat deze veiligheidsinstructies golden. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door PTT Post beschreven instructies ontoereikend waren omdat PTT Post zelf heeft erkend dat op de naleving ervan geen enkel toezicht werd gehouden en bedoelde veiligheidsinstructies ook niet op schrift waren gesteld. De Rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat PTT Post zelf bij pleidooi heeft toegegeven dat de post niet altijd in elastieken wordt gebundeld alsmede dat de postbesteller zich bij normale uitoefening van zijn werkzaamheden altijd wel op enig moment bij de achterklep van de auto moet ophouden waar hij wordt onttrokken aan het zicht van tegemoetkomend verkeer.
13. Middelonderdeel 5 beticht de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting voorzover althans de Rechtbank ervan is uitgegaan dat een werkgever reeds tekortschiet in de op hem rustende plicht te zorgen voor de veiligheid van zijn werknemers ingeval hij niet voor veiligheidsinstructies of -maatregelen heeft gezorgd die een concreet ongeluk zouden hebben voorkomen.
14. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden vonnis blijkt dat de Rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat artikel 7:658 BW de werkgever verplicht zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs met het oog op het voorkomen van ongevallen van hem kunnen worden gevergd, waarbij de mate waarin van een werkgever veiligheidsinstructies gevergd kunnen worden mede afhangt van de aard van de werkzaamheden; de Rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat PTT Post in haar zorgplicht is tekortgeschoten omdat zij niet die maatregelen heeft genomen die naar het oordeel van de Rechtbank redelijkerwijs van haar konden worden gevergd. De Rechtbank is aldus - terecht - ervan uitgegaan dat art. 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te scheppen voor bescherming van de werknemer tegen het in deze bepaling bedoelde gevaar, maar dat deze bepaling ertoe strekt te bewerkstelligen dat de werknemer tegen dat gevaar wordt beschermd voorzover als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden. (Ik verwijs in dit verband naar Uw arresten van 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.nt. PAS en van 24 juni 1994, NJ 1995, 137, m.nt. PAS.)
15. Middelonderdeel 6 klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat PTT Post haar stelling dat geen enkele instructie het onderhavige ongeval had kunnen voorkomen, niet slechts heeft aangevoerd ter betwisting van het vereiste causale verband tussen het tekortschieten van PTT Post en het onderhavige ongeval, doch tevens ten betoge dat zij niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgverplichting omdat ongelukken ten gevolge van evidente, door impulsief gedrag veroorzaakte, verkeersfouten als de onderhavige door geen enkele maatregel kunnen worden voorkomen.
16. Evenals middelonderdeel 4, ziet dit middelonderdeel eraan voorbij dat in casu weliswaar sprake was van een door impulsief gedrag veroorzaakte verkeersfout, doch dat dit gedrag was ingegeven door het feit dat een poststuk de openbare weg op was gewaaid, zodat de Rechtbank ervan kon uitgaan - zoals zij deed - dat het in dit geding gaat om de vraag of PTT Post door middel van een instructie de kans op dat wegwaaien had kunnen en moeten voorkomen of verkleinen in verband met de gevaarlijke situatie die door dat wegwaaien in het leven wordt geroepen. De Rechtbank is tot de slotsom gekomen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. In de overwegingen van de Rechtbank ligt het oordeel besloten dat de door het middel bedoelde stelling niet kan afdoen aan die conclusie.
17. Middelonderdeel 7 komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat eventuele onoplettendheid van [verweerder] geen afbreuk kan doen aan het bestaan van het vereiste causale verband. Geklaagd wordt dat de redenering van de Rechtbank "ontoelaatbaar duister" is omdat uit geen enkele passage van het vonnis kan worden opgemaakt welke concrete veiligheidsmaatregelen PTT Post, rekening houdend met onvoorzichtigheid van haar postbestellers, had behoren te nemen om dit soort ongelukken te voorkomen.
18. Ook dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag; ik moge hier volstaan met een verwijzing naar het hiervoor betoogde.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden