HR, 13-07-2001, nr. R00/153HR
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3648
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2001
- Zaaknummer
R00/153HR
- LJN
ZC3648
- Roepnaam
Schuldsanering De Boer
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZC3648, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3648
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3648, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3648
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2001/221
JOR 2001/221
Uitspraak 13‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 juli 2001
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/153HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Hitje Antje DE BOER, wonende te Dalerpeel, gemeente Coevorden,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij twee afzonderlijke vonnissen van 19 oktober 1999 heeft de Rechtbank te Assen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten R. Meintjes en H.A. de Boer - verzoekster tot cassatie -, in beide gevallen met benoeming van mr. M. Sarneel tot bewindvoerder en mr. J.H. Kuiper tot rechter-commissaris.
Op 8 september 2000 heeft de bewindvoerder de Rechtbank te Assen op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster tot cassatie en haar echtgenoot - verder afzonderlijk te noemen: De Boer en Meintjes - te beëindigen. De rechter-commissaris heeft op 16 oktober 2000 de Rechtbank schriftelijk bericht het verzoek te onderschrijven.
Beide echtgenoten hebben daartegen verweer gevoerd. Daarnaast heeft De Boer de Rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor haar te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder a, F.
De Rechtbank heeft, na behandeling van de verzoeken ter terechtzitting van 17 oktober 2000, bij vonnis van 31 oktober 2000 het verzoek van De Boer afgewezen, het verzoek van de bewindvoerder toegewezen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor De Boer en Meintjes op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. beëindigd en in het faillissement van De Boer en Meintjes tot rechter-commissaris benoemd mr. J.H. Kuiper en tot curator mr. M. Sarneel.
Tegen dit vonnis hebben De Boer en Meintjes hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Na mondelinge behandeling op 16 november 2000 heeft het Hof bij arrest van 22 november 2000 het vonnis van de Rechtbank te Assen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De Boer beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat van De Boer heeft vervolgens dat rekest nog schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Nadat op 19 oktober 1999 ten verzoeke van De Boer en haar echtgenoot Meintjes, met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd, bij twee afzonderlijke vonnissen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling was uitgesproken, heeft de daarbij benoemde bewindvoerder op 8 september 2000 ten aanzien van beide echtelieden verzocht om op grond van het in art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e, F. bepaalde (het niet naar behoren nakomen van een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen respectievelijk het trachten zijn schuldeisers te benadelen) de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Tegen dit verzoek, dat bij inwilliging van rechtswege tot een faillissement zou leiden (lid 5), hebben de beide echtelieden verweer gevoerd. Daarnaast heeft De Boer nog verzocht om wat haarzelf betreft tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te komen op grond van lid 3, aanhef en onder a (het voldaan zijn van de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt), aan welke beëindiging geen faillissement van rechtswege is verbonden (vgl. lid 5).
3.2 De Rechtbank heeft laatstgenoemd verzoek afgewezen omdat zij de daartoe aangevoerde feiten niet aannemelijk
achtte. Eerstgenoemd verzoek heeft zij daarentegen toegewezen, zowel ten aanzien van Meintjes als ten aanzien van De Boer, een en ander met benoeming van een rechter-commissaris en van een curator in het daaraan verbonden faillissement van hen beiden.
3.3 Het Hof heeft in hoger beroep het bestreden vonnis bekrachtigd, wat Meintjes betreft omdat het, evenals de Rechtbank, van oordeel was dat aan de in art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e bedoelde grondslag was voldaan, en wat De Boer betreft omdat, nu Meintjes aldus van rechtswege in staat van faillissement kwam te verkeren en De Boer met hem in gemeenschap van goederen was gehuwd, het hier van toepassing zijnde art. 63 F. meebracht dat De Boer "geen belang" meer had "bij de behandeling van haar verzoek tot beëindiging (...) op grond van art. 350 lid 3 onder a Fw en evenmin bij de behandeling van haar verweer tegen het verzoek van de bewindvoerder (...) op grond van art. 350 lid 3 onder c en e Fw".
3.4 Het tegen dit oordeel door De Boer gerichte middel is gegrond. Vooropgesteld behoort te worden dat art. 63, voorzover thans van belang, slechts bepaalt dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, en dus niet zo ver gaat dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. Hiervan uitgaande en voorts nog in aanmerking nemende dat voor een zo vergaande conclusie elders in de wet evenmin aanknopingspunten zijn te vinden, is het bestreden oordeel ofwel gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting ofwel onvoldoende gemotiveerd, dit laatste omdat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, waarom De Boer bij een behandeling van haar voormelde verzoek en verweer, hoewel daarmee haar eigen faillissement kon worden voorkomen, geen belang had.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van Het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.
Conclusie 13‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R00/153HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 4 mei 2001
conclusie inzake
[Verzoekster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij twee afzonderlijke vonnissen d.d. 19 oktober 1999 heeft de Rechtbank te Assen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten [betrokkene A] en [verzoekster], in beide gevallen met benoeming van mr M. Sarneel als bewindvoerder.
2. De bewindvoerder heeft op 8 september 2000 de Rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van zowel [betrokkene A] als [verzoekster] te beëindigen, zulks omdat de schuldenaren een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zouden nakomen (art. 350 lid 3 sub c Fw) en/of zouden trachten hun schuldeisers te benadelen (art. 350 lid 3 sub e Fw). Beëindiging van toepassing de schuldsaneringsregeling op deze gronden leidt van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaren (art. 350 lid 5 Fw). De rechter-commissaris heeft op 16 oktober 2000 de Rechtbank schriftelijk bericht het verzoek van de bewindvoerder te onderschrijven.
3. [Verzoekster] heeft de Rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar op de voet van art. 350 lid 3 sub a Fw te beëindigen, in welk geval art. 350 lid 5 Fw (faillissement van rechtswege) niet van toepassing is. Zij stelde daartoe dat zij bij haar verklaring schuldsanering een hele lijst schulden heeft opgegeven, maar dat die lijst niet correct is. Zij verkeerde in de onjuiste veronderstelling vennoot in een vof met haar echtgenoot te zijn. Ten aanzien van een drietal schulden waarvoor [verzoekster] wel meent hoofdelijk aansprakelijk te zijn, geldt dat één schuldeiser geen vordering ter verificatie in de schuldsanering heeft ingediend en dat de andere schuldeiser zich bereid heeft verklaard de ingediende vordering op [verzoekster] buiten invordering te stellen, aldus [verzoekster].
4. Bij vonnis van 31 oktober 2000 heeft de Rechtbank overeenkomstig het verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van zowel [betrokkene A] als [verzoekster] op grond van art. 350 lid 3 sub c en e Fw beëindigd. Het verzoek van [verzoekster] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 sub a Fw wees de Rechtbank af, zulks op grond van de overweging dat het drietal door [verzoekster] bedoelde vorderingen niet zijn voldaan.
5. [Betrokkene A] en [verzoekster] zijn van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden, doch tevergeefs: bij arrest van 22 november 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
6. Ten aanzien van [betrokkene A] was het Hof van oordeel dat deze in strijd heeft gehandeld met zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en dat hij heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen (r.o. 7), zodat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene A] op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3 sub c en e Fw moet worden beëindigd (r.o. 9).
7. Met betrekking tot het verzoek van [verzoekster] tot beëindiging ten aanzien van haar van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder a Fw, overwoog het Hof onder meer:
"10. Uit het feit dat [verzoekster] in gemeenschap van goederen is gehuwd met [betrokkene A] vloeit voort dat zowel tijdens de op [betrokkene A] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling als in de situatie dat [betrokkene A] (van rechtswege) in staat van faillissement verkeert, het bepaalde in art. 63 Fw (ten aanzien van de schuldsaneringsregeling middels art. 313 Fw) van toepassing is.
11. Gelet op rechtsoverweging 10 in samenhang met het oordeel van het hof dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [betrokkene A] moet worden beëindigd waardoor [betrokkene A] van rechtswege in staat van faillissement komt te verkeren, heeft [verzoekster] geen belang bij de behandeling van haar verzoek (...)."
8. [Verzoekster] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen.
9. In het cassatierekest wordt een middel aangevoerd (cassatierekest onder 2 t/m 6) tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 11, dat [verzoekster] als gevolg van het bepaalde in art. 63 Fw geen belang heeft bij haar verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te haren aanzien op de voet van art. 350 lid 3 sub a Fw. Het Hof zou hebben miskend dat het faillissement van haar echtgenoot niet noodzakelijk haar faillissement meebrengt, ook niet nu zij en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, althans zou het oordeel van het Hof dat [verzoekster] geen belang heeft bij de behandeling van haar verzoek zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn.
10. Ingevolge art. 63 Fw wordt het faillissement van de echtgenoot die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd behandeld als faillissement van die gemeenschap. Dit betekent dat de failliete boedel niet alleen het privévermogen van de failliet, maar ook - binnen de grenzen van enerzijds art. 61 Fw en anderzijds art. 22 Fw - het gemeenschapsvermogen omvat. Zie N.J. Polak, Faillissementsrecht, 8e dr. bew. door C.E. Polak, 1999, blz. 133 e.v., en Kluwers Faillissementswet, losbl., art. 63 aant. 1. Uit art. 63 Fw volgt echter niet dat het faillissement van een in enige gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. Zie HR 27 februari 1959, NJ 159, 556 nt. HB. Zie ook de conclusie OM (A-G Asser) onder 2.10 e.v. voor HR 6 december 1991, NJ 1992, 152.
11. Hieruit volgt dat, indien de beslissing van het Hof, dat [verzoekster] geen belang heeft bij de behandeling van haar verzoek, berust op het oordeel dat uit art. 63 Fw volgt dat het faillissement van [betrokkene A] meebrengt dat [verzoekster] ook gefailleerde in de zin der wet zou zijn (daarop wijst dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd zonder te hebben vastgesteld dat ook ten aanzien van [verzoekster] sprake is van de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3 sub c en e Fw), het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
12. Maar ook indien het Hof wel de juiste betekenis van art. 63 Fw voor ogen heeft gehad, meen ik dat zijn beslissing cassatietoetsing niet kan doorstaan. Zelfs indien ervan uitgegaan moet worden dat [verzoekster] geen privévermogen heeft (zie het verzoekschrift in hoger beroep, blz. 2, eerste alinea) en het belang van [verzoekster] dus niet ligt in de bescherming van haar privévermogen tegen faillissementsbeslag, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom [verzoekster] geen belang zou hebben bij het voorkomen van haar faillissement. In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat alleen ten aanzien van [betrokkene A] sprake is van aanwezigheid van de gronden als bedoeld in art. 350 lid 3 sub c en e Fw, is, indien [verzoekster] de grond waarop haar verzoek berust (art. 350 lid 3 sub a Fw) weet waar te maken, geen redelijk belang met haar persoonlijk faillissement gediend (zie reeds HR 5 mei 1916, NJ 1916, blz. 592). Aan de andere kant moet worden aangenomen dat [verzoekster] belang heeft om verschoond te blijven van een persoonlijk faillissement, al was het maar - nog afgezien van de inbreuken op haar persoonlijke vrijheid als gevolg van een faillissement en het diffamerend effect van een persoonlijk faillissement - om privévermogen dat aan haar zijde mocht opkomen (art. 1:94 lid 1 en 3) hangende het faillissement van [betrokkene A] buiten het faillissementsbeslag te houden. Waarom [verzoekster] in dit belang geen bescherming verdient, blijkt niet uit het bestreden arrest.
13. Naar mijn oordeel is het middel derhalve, zo al niet in zijn rechtsklacht, dan toch in zijn motiveringsklacht, gegrond.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,