HR, 13-07-2001, nr. C99/354HR
ECLI:NL:HR:2001:AB2563
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2001
- Zaaknummer
C99/354HR
- LJN
AB2563
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2563
ECLI:NL:HR:2001:AB2563, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2563
- Wetingang
art. 628 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JAR 2001/157
Conclusie 13‑07‑2001
Partij(en)
Nr. C 99/354 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 11 mei 2001
Conclusie inzake
(bij vervroeging)
[Eiser]
tegen
[Verweerster] (FVC)
Edelhoogachtbaar college,
- 1.
KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK
- 1.1.
[Eiser], eiser van cassatie, was op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst van verweerster in cassatie, FVC(1).
Op die overeenkomst was de c.a.o. voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing.
- 1.2.
[Eiser] heeft het plan opgevat een eigen bedrijf als koerier te stichten. Daarover heeft hij(2) gesprekken gevoerd met directeur [A] van FVC en diens twee zoons. Directeur [A] heeft het besprokene bevestigd bij de in noot 2 genoemde brief, waaruit blijkt dat [eiser] op 1oktober voor zichzelf zou beginnen.
Bij brief van zijn gemachtigde van 24 september 1996(3) heeft [eiser] ontkend de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 te hebben opgezegd.
- 1.3.
[Eiser] heeft FVC gedagvaard voor de kantonrechter te Leeuwarden en betaling van achterstallig loon gevorderd. Bij repliek heeft [eiser] zijn vordering enigszins vermeerderd.
In een tussenvonnis van 19 augustus 1997 en een eindvonnis van 21 oktober 1997 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] toegewezen. Het eindvonnis had alleen op de vermeerdering van eis betrekking.
- 1.4.
Van (alleen) het tussenvonnis is FVC(4) in appel gekomen bij de rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 21 juli 1999 heeft de rechtbank het bestreden tussenvonnis vernietigd en de daarbij toegewezen vordering van [eiser] afgewezen.
- 1.5.
[Eiser] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, welk beroep steunt op een middel dat bestaat uit vijf onderdelen waarvan het eerste geen klacht bevat.
- 2.
BESPREKING VAN HET MIDDEL
- 2.1.1.
In ro. 4 heeft de rechtbank vooropgesteld dat vrijwillige beëindiging door een werknemer van zijn arbeidsovereenkomst voor hm zulke ernstige gevolgen heeft, dat de werkgever de bedoeling tot vrijwillige beëindiging niet te gauw mag aannemen.
Wil een werkgever een werknemer aan een vrijwillige beëindiging kunnen houden, dan is vereist dat sprake is van een verklaring of een gedraging van de werknemer die duidelijk en ondubbelzinnig is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien moet de werkgever zich er met redelijke zorgvuldigheid van vergewissen dat de werknemer inderdaad beëindiging beoogde.
De werkgever draagt de bewijslast van een en ander.
- 2.1.2.
In ro. 5 heeft de rechtbank hieraan toegevoegd dat aan het door de werkgever te leveren bewijs hoge eisen moeten worden gesteld.
Zij meende echter dat het te ver zou gaan om, zoals de kantonrechter in de onderhavige zaak had gedaan, te eisen dat FVC zich minimaal had moeten verzekeren van een schriftelijke bevestiging door [eiser] van diens opzegging. Ook indien geen schriftelijke bevestiging van de werknemer aanwezig is, kan het bewijs onder omstandigheden geleverd worden geacht.
- 2.1.3.
Tegen die laatste overweging keert zich onderdeel 2. Het betoogt dat van een bewezen duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer geen sprake kan zijn wanneer de werknemer zelf ontkent zodanige verklaring te hebben afgelegd en een schriftelijke opzegging of akkoordverklaring zijnerzijds ontbreekt.
- 2.1.4.1.
Het in ro. 4 door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt van het vereiste van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting van de werknemer (zie § 2.1.1.) is ontleend aan rechtspraak van de Hoge Raad(5).
De vraag of aan de gestelde eisen is voldaan moet worden beantwoord door de rechter die over de feiten oordeelt(6).
- 2.1.4.2.
Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Bij het onderzoek of aan dat uitgangspunt was voldaan, was de rechtbank, anders dan het middel verdedigt, niet aan de keuze van bepaalde bewijsmiddelen gebonden.
Uit rol 6 van het bestreden vonnis blijkt dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op het aanwezige bewijsmateriaal, bestaande uit een aantal stukken en een aantal in een voorlopig getuigenverhoor door de kantonrechter opgenomen verklaringen.
- 2.1.4.3.
Men zou zich kunnen afvragen of er geen aanleiding is de eisen te verscherpen en te verlangen dat er voor beëindiging van een arbeidsovereenkomst een schriftelijk van de werknemer afkomstig bewijsstuk aanwezig moet zijn.
Ik zou echter menen dat een door de werkgever aan de werknemer toegezonden en door deze laatste niet (tijdig) weersproken schriftelijke vastlegging van een mondelinge wilsuiting van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het algemeen voldoende is. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige, waarin niet van een bestaand conflict tussen partijen is gebleken, maar de werknemer een goede reden voor de beëindiging had opgegeven, nl. de wens voor zichzelf te beginnen, hetgeen getuigen hebben bevestigd.
- 2.1.4.4.
Het onderzoek van het aanwezige bewijsmateriaal, waarvan de rechtbank rekenschap heeft afgelegd in de roo. 6.1.-6.6., heeft haar tot de slotsom geleid (ro. 6.7.) dat FVC had bewezen dat sprake is geweest van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [eiser], gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 en dat FVC had voldaan aan de op haar volgens [eiser] rustende onderzoeksplicht.
- 2.1.4.4.
Aldus heeft de rechtbank een, op een juiste rechtsopvatting gebaseerd alsmede voldoende en begrijpelijk gemotiveerd, feitelijk oordeel gegeven.
Dit oordeel is in cassatie onaantastbaar, zodat het onderdeel geen doel treft.
- 2.2.1.
In ro. 6.4. heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiser] op de aangetekende brief van 12 augustus 1996 van FVC pas bij brief van 24 september 1996 heeft gereageerd. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het voor de hand had gelegen dat [eiser], indien zijn stelling dat hij geen ontslag had genomen juist zou zijn, veel eerder aan FVC had laten weten dat hij het met die brief niet eens was.
- 2.2.2.
Onderdeel 3 werpt op dat de rechtbank zodoende heeft miskend dat [eiser] voor de gestelde opzegdatum schriftelijk heeft gereageerd en geprotesteerd.
Om die reden zou er geen sprake kunnen zijn van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [eiser], gericht op opzegging van de arbeidsovereenkomst.
- 2.2.3.1.
Het komt mij voor dat die klacht geen recht doet wedervaren aan de uit het bestreden vonnis blijkende gedachtegang van de rechtbank.
Deze hield in dat, als de inhoud van de (aangetekende) brief van FVC, waarin deze bevestigde dat [eiser] de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 had beëindigd, onjuist was, men van [eiser] had mogen verwachten dat deze zulks op korte termijn zou hebben betwist
- 2.2.3.2.
Niet is in te zien waarom [eiser], als ware dat vanzelfsprekend, met zulk een betwisting zou kunnen wachten tot de gestelde datum van ingang van de beëindiging.
Het onderdeel is daarom vergeefs voorgesteld.
- 2.3.1.
Onderdeel 4 klaagt erover dat de rechtbank zou hebben miskend dat de verklaring van de getuige [1] (door de rechtbank genoemd in ro. 6.3.) is bestreden door de verklaring van de [getuige 2] en door [eiser] zelf.
- 2.3.2.
Dit onderdeel stuit af op gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in ro. 6.5. uitdrukkelijk en gemotiveerd geoordeeld dat de verklaringen van [eiser] en diens vriendin [getuige 2] tegenover het overige bewijsmateriaal onvoldoende gewicht in de schaal legden.
- 2.4.
Het tegen de slotsom van de rechtbank gerichte onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
3. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
(1). Volgens de rechtbank "in ieder geval sedert 13 mei 1996" (vgl.ook prod. 1 bij c.v.a. in 1e aanleg, alleen in A-dossier); volgens de kantonrechter sedert 1 mei 1995 (vgl. prod. 5 bij c.v.r. in 1e aanleg.
(2). Klaarblijkelijk op 6 augustus 1996; zie de brief van FVC d.d. 12 augustus 1996, prod. 8 bij c.v.a. (A-dossier).
(3). Niet in dossiers.
(4). Tijdig, nl. binnen drie maanden na het uitspreken van het tussenvonnis.
(5). HR 28 mei 1982, NJ 1932, 2; HR 20 september 1991, NJ 1991, 785. Zie voorts concl., sub 4 (Biegman-Hartogh) voor HR 17 januari 1986, NJ 1986, 732, mnt. P.A. Stein.
(6). HR 4 januari 1974, NJ 1974, 235.
Uitspraak 13‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
13 juli 2001
Vakantiekamer
Nr. C99/354HR
RLC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1.Het. geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 december 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: FVC - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden en gevorderd FVC te veroordelen om aan [eiser] te betalen een aantal loonbedragen zoals nader in die dagvaarding vermeld, telkens te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, en voorts de vakantiebijslag ad 8% vanaf 1 oktober 1996 tot aan de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
FVC heeft de vorderingen bestreden.
Bij repliek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling van ƒ 240,66 netto.
De Kantonrechter heeft bij vonnissen van 19 augustus 1997 en 21 oktober 1997 de vorderingen van [eiser] toegewezen.
Tegen het vonnis van 19 augustus 1997 heeft FVC hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 21 juli 1999 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, de vor-deringen van [eiser], voor zover deze bij het vonnis van 19 augustus 1997 waren toegewezen, afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FVC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] was in elk geval vanaf 13 mei 1996 ingevolge
een arbeidsovereenkomst als chauffeur in dienst bij FVC.
- (ii)
In de zomer van 1996 heeft [eiser] het plan opgevat een eigen bedrijf als koerier te starten. Naar aanleiding van dit voornemen heeft hij gesprekken gevoerd met [directeur A], directeur van FVC, en met diens zonen [betrokkene B] en [betrokkene C].
- (iii)
Bij aangetekende brief van 12 augustus 1996 heeft FVC aan [eiser] laten weten:
"Op dinsdag 6 aug j.l. om 19.00 uur heeft er ten uwe huize een gesprek plaats gevonden tussen [betrokkene B], directeur transport en [betrokkene C], medewerker, van [verweerster].
- U.
had reeds eerder aan mij, [directeur A], te kennen gegeven, dat u op kort termijn zelfstandig ondernemer wilde worden en bevestigde dit nogmaals in het gesprek met de bovengenoemde heren.
- U.
stelde voor per 01 october 1996 een aanvang in deze te nemen en wij bevestigen bijdeze hiermede accoord te zijn gegaan.
Wij wensen u veel succes voor de toekomst. Het is een zwaar beroep maar als de nodige wilskracht wordt gebruikt is vaak heel wat mogelijk.".
- (iv)
Bij brief van 24 september 1996 van zijn toenmalige gemachtigde heeft [eiser] ontkend de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 te hebben opgezegd.
(v)Desondanks heeft FVC haar loonbetalingen aan [eiser] met ingang van 1 oktober 1996 gestaakt.
- 3.2.
De hierop gebaseerde vorderingen tot betaling van loonbedragen c.a., die [eiser] in de onderhavige procedure tegen FVC heeft ingesteld, zijn in eerste aanleg door de Kantonrechter toegewezen, in hoger beroep echter door de Rechtbank afgewezen.
De Kantonrechter was onder meer van oordeel dat voor het bewijs van een door [eiser] vrijwillig genomen ontslag, in de gegeven omstandigheden niet voldoende is dat een mondelinge opzegging zijnerzijds steun vindt in getuigenverklaringen, doch dat FVC zich daarvoor "minimaal (had) moeten verzekeren van een schriftelijke bevestiging van [eiser] van die opzegging".
De Rechtbank was echter van oordeel dat dit laatste in een geval als het onderhavige te ver gaat en voorts dat, wil
een werkgever zijn werknemer aan een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen houden, sprake moet zijn van een verklaring of gedraging van de zijde van de werknemer, die duidelijk en ondubbelzinnig is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl bovendien de werkgever met redelijke zorgvuldigheid zich ervan moet hebben vergewist dat de werknemer inderdaad beëindiging van de arbeidsovereenkomst beoogt. Na een onderzoek van het beschikbare bewijsmateriaal, bestaande uit een aantal stukken en uit verklaringen van getuigen, kwam de Rechtbank aan de hand van deze maatstaf tot de slotsom dat FVC had bewezen dat de onderhavige arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 vrijwillig door [eiser] was beëindigd.
- 3.3.
Het tegen dit oordeel gerichte middel faalt. De Rechtbank heeft, door in een geval als het onderhavige niet een schriftelijke bevestiging van de werknemer te verlangen en de zaak met behulp van andere bewijsmiddelen aan voormelde maatstaf te toetsen, geen rechtsregel geschonden en ook overigens een oordeel gegeven, dat tegen de in het middel opgenomen klachten bestand is. Dit laatste behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de hier bedoelde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FVC begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.