HR, 29-06-2001, nr. R00/097HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB2372
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-06-2001
- Zaaknummer
R00/097HR
- LJN
AB2372
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB2372, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2372
ECLI:NL:PHR:2001:AB2372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2372
- Wetingang
art. 474d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 474d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2001, 409
NJ 2001, 494
RvdW 2001, 120
JWB 2001/181
Uitspraak 29‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
29 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/097HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink,
t e g e n
GEMEENTE NIEUWEGEIN, zetelende te Nieuwegein,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 maart 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoekster in cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A] aan de Gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 september 1996 schuldig zijn een bedrag van ƒ 124.791,38 en dat dit bedrag terstond invorderbaar zal zijn.
[Verzoekster] en [betrokkene A] hebben afzonderlijk het verzoek bestreden.
Ter gelegenheid van mondelinge behandeling op 20 november 1998 heeft de Gemeente bovenvermelde terug te vorderen bedrag verminderd tot een bedrag van ƒ 117.151,97, verminderd met hetgeen reeds is betaald.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 13 januari 1999 vastgesteld dat door [verzoekster] en [betrokkene A], des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, terstond aan de Gemeente zal moeten worden betaald een bedrag van ƒ 117.151,97, verminderd met hetgeen reeds is betaald op dit bedrag.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekster] en [betrokkene A] afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht. [Verzoekster] heeft verzocht de beschikking van de Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking vast te stellen dat:
1. [verzoekster] niet gehouden is op grond van haar hoofdelijke aansprakelijkheid de door de Kantonrechter vastgestelde schuld terug te betalen, althans deze schuld zodanig te splitsen, dat zij niet meer dan de helft van de totale schuld hoeft te betalen, met dien verstande dat hetgeen de vrouw reeds heeft betaald van haar deel van de schuld wordt afgetrokken;
2. bij vaststelling van de schuld rekening wordt gehouden met het feit, dat eerst vanaf mei 1995, althans vanaf 1995, de werkzaamheden van [betrokkene A] een bedrijfsmatig karakter hebben gekregen, dat de werkzaamheden voor deze periode van zodanig incidentele aard waren dat het gezin in de voorafgaande periode niet boven de bijstandsnormen heeft geleefd en derhalve vast te stellen dat de schuld aan de Gemeente niet hoger is dan ƒ 44.210,01, zijnde de genoten bijstand vanaf mei 1995;
3. aan [verzoekster] wordt toegestaan de eventueel door deze Rechtbank vastgestelde schuld te betalen in maandelijkse termijnen van ƒ 100,--, terwijl na een periode van 60 betaalde termijnen, te rekenen vanaf het moment dat [verzoekster] is begonnen te betalen, het maandelijks af te lossen bedrag gewijzigd zal worden in ƒ 25,--.
Bij beschikking van 24 mei 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 13 januari 1999 bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
De Gemeente heeft over de periode van 15 maart 1991 tot 1 oktober 1996 een uitkering krachtens de RWW verstrekt aan [verzoekster] en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A]. Bij beschikking van 31 januari 1997 heeft de Gemeente de aan [verzoekster] en [betrokkene A] verstrekte uitkering met ingang van 1 oktober 1996 beëindigd omdat [verzoekster] en [betrokkene A] door het niet vermelden van diverse inkomsten uit schilderswerkzaamheden hebben verzuimd te voldoen aan hun inlichtingenplicht uit art. 30 lid 2 ABW (oud) en art. 65 lid 1 Abw. [verzoekster] en [betrokkene A] zijn in verband met deze feiten strafrechtelijk veroordeeld door de rechtbank te Utrecht. [Betrokkene A] is tegen zijn veroordeling in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, dat hem bij arrest van 15 september 1999 eveneens heeft veroordeeld.
3.2 In dit geding heeft de Gemeente de Kantonrechter verzocht te bepalen dat [verzoekster] en [betrokkene A] wegens ten onrechte verstrekte bijstand aan haar schuldig zijn een bedrag van ƒ 117.151,97, alsmede te bepalen dat dit bedrag terstond invorderbaar zal zijn. Genoemd bedrag is het totaal van de aan [verzoekster] en [betrokkene A] verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 april 1993 tot 1 oktober 1996.
De Kantonrechter heeft het gevorderde toegewezen. Hij heeft geen reden voor veroordeling tot terugbetaling in maandelijkse termijnen aanwezig geacht nu de Gemeente gehouden is de beslagvrije voet in acht te nemen bij de tenuitvoerlegging van deze beslissing.
De Rechtbank heeft de tegen deze beschikking aangevoerde grieven verworpen en de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd. Grief 1 hield in dat de Kantonrechter ten onrechte geen rekening had gehouden met het feit, dat de werkzaamheden van [betrokkene A] eerst in mei 1995 een bedrijfsmatig karakter hebben aangenomen; vóór deze periode hadden de werkzaamheden van [betrokkene A] een incidenteel karakter; de inkomsten uit zijn werkzaamheden waren in geen geval hoger dan de bijstandsnorm. Grief 4 hield in dat de Kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor betaling van de schuld in maandelijkse termijnen van ƒ 100,-- geen grond is. De Rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"De gemeente heeft gemotiveerd de grieven van de man en de vrouw weerlegd. De rechtbank neemt deze gemotiveerde weerlegging over.
Mede gelet op genoemde uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam tegen de man, acht de rechtbank geen termen aanwezig om af te wijken van de genoemde beslissing van de kantonrechter, zodat als volgt zal worden beslist."
Met de genoemde uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam doelt de Rechtbank op de in 3.1 vermelde uitspraak van dit hof.
De onderdelen 1 en 2 strekken ten betoge dat door de enkele verwijzing naar het verweer van de Gemeente op de grieven van [verzoekster] en naar het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 september 1999, onduidelijk is waarom de grieven 1 en 4 dienen te worden verworpen.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 16 oktober 1998, nr. 16684, C97/163, NJ 1999, 7). In het onderhavige geval heeft de Rechtbank niet aan haar motiveringsplicht voldaan. Met de verwijzing in haar beschikking naar de "gemotiveerde weerlegging" door de Gemeente van de grieven doelt de Rechtbank kennelijk op de summiere pleitnota van de Gemeente in appel, waarin deze aangeeft haar reactie op de verweren in eerste aanleg als herhaald en ingelast te willen beschouwen, omdat de beroepschriften van [betrokkene A] en [verzoekster] niet wezenlijk verschillen van de verweren die door hen zijn gevoerd in eerste aanleg. Ook tegen de achtergrond van het debat tussen partijen kan evenwel uit de verwijzing door de Rechtbank naar een processtuk - zonder nadere aanduiding van de daarin van belang zijnde passages - dat op zijn beurt weer in algemene zin verwijst naar een ander processtuk, waarin vervolgens weer naar verklaringen in een als productie bij een ander processtuk (het inleidend verzoekschrift) overgelegd proces-verbaal wordt verwezen, onvoldoende inzicht worden gekregen in de aan de beschikking van de Rechtbank ten grondslag liggende gedachtengang. De onderdelen slagen.
3.4 Onderdeel 3 bevat de klacht dat de Rechtbank uit het oog heeft verloren dat de beschikking van de Kantonrechter aan de Gemeente de mogelijkheid biedt [verzoekster] tot betaling van het gehele bedrag van ƒ 117.151,97 aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet-betaling verzuim intreedt en zij de wettelijke rente verschuldigd zal worden. Hierdoor is aannemelijk, aldus de klacht, dat [verzoekster] jaarlijks een groter bedrag aan rente verschuldigd zal worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv. op haar zou kunnen verhalen.
De klacht is gegrond. De door de Rechtbank bekrachtigde beschikking van de Kantonrechter biedt aan de Gemeente de mogelijkheid [verzoekster] tot betaling van het volle bedrag aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet betaling het verzuim intreedt en zij de wettelijk rente verschuldigd zou worden. Aannemelijk is in dit geval dat [verzoekster] aldus, zoals in het onderdeel wordt aangevoerd, jaarlijks een groter bedrag aan rente verschuldigd zou worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv., op haar zou kunnen verhalen. De Rechtbank heeft niet ervan blijk gegeven dat zij deze consequentie van de vaststelling dat [verzoekster] het volledige bedrag van ƒ 117.151,97 aan de Gemeente verschuldigd is, in haar beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing niet naar de eis der wet gemotiveerd (vgl. HR 7 april 2000, nr. R99/068, NJ 2000, 498).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 24 mei 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 6.100,-- in totaal, waarvan ƒ 5.895,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 205,-- aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 juni 2001.
Conclusie 29‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rekestnummer R00/097
Mr Bakels
Parket, 6 april 2001
Conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
GEMEENTE NIEUWEGEIN
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze terugvorderingszaak worden diverse motiveringsklachten aangevoerd.
1.2 In cassatie kan voorzover thans nog van belang worden uitgegaan van het volgende.
(a) De gemeente Nieuwegein (hierna: de gemeente) heeft over de periode van 15 maart 1991 tot 1 oktober 1996 een uitkering krachtens de RWW verstrekt aan [verzoekster] en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A].
(b) Bij beschikking van 31 januari 1997(1) heeft de gemeente de aan [verzoekster] en [betrokkene A] verstrekte uitkering met ingang van 1 oktober 1996 beëindigd omdat [verzoekster] en [betrokkene A] door het niet vermelden van diverse inkomsten uit schilderswerkzaamheden, hebben verzuimd te voldoen aan hun inlichtingenplicht uit art. 30 lid 2 ABW (oud) en art 65 lid 1 Abw.
(c) De onder 1.2(b) genoemde beschikking bevat als aanhef "Geachte [betrokkene A] en [verzoekster]". Onderaan de beschikking wordt vermeld:
"N.B. Over de te veel ontvangen uitkering heeft u in een brief, verzonden op 24 december 1996 al bericht ontvangen."
(d) [Verzoekster] en [betrokkene A] zijn in verband met de onder 1.2(b) vermelde feiten strafrechtelijk veroordeeld door de rechtbank Utrecht. [Betrokkene A] is tegen zijn veroordeling in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam, dat [betrokkene A] bij arrest van 15 september 1999 eveneens heeft veroordeeld.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de gemeente bij ter griffie op 31 maart 1998 ingekomen verzoekschrift de kantonrechter te Utrecht verzocht te bepalen, dat [verzoekster] en [betrokkene A] aan de gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 september 1996 een bedrag van f 124.791,38 dienen terug te betalen.
[Verzoekster] en [betrokkene A] hebben ieder gemotiveerd verweer gevoerd. [Verzoekster] heeft in haar verweerschrift onder meer gesteld dat zij van 15 maart 1991 tot 24 april 1997 gehuwd is geweest met [betrokkene A] en dat zij op 1 november 1996 feitelijk gescheiden van hem is gaan leven.
In een reactie op het verweerschrift heeft de gemeente aangegeven dat bij de terugvordering de gedurende de periode van 1 januari tot 1 april 1993 verstrekte bijstand buiten beschouwing dient te worden gelaten en vervolgens op grond daarvan het teruggevorderde bedrag verlaagd tot f 117.151,97.
1.4 Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft de kantonrechter [betrokkene A] en [verzoekster] hoofdelijk veroordeeld aan de gemeente het gevorderde bedrag van f 117.151,97 terug te betalen.
1.5 [Verzoekster] en [betrokkene A] zijn beiden tegen de beschikking van de kantonrechter bij de rechtbank Utrecht in hoger beroep gegaan.
Als eerste grief tegen deze beschikking heeft [verzoekster] aangevoerd dat de kantonrechter het verzoek van de gemeente ten onrechte niet heeft afgewezen of gematigd, omdat het gezin vóór mei 1995 niet boven de bijstandsnorm heeft geleefd. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd:
(i) De werkzaamheden van [betrokkene A] hebben eerst in mei 1995 een bedrijfsmatig karakter aangenomen.
(ii) Vóór deze periode hadden de werkzaamheden van [betrokkene A] een incidenteel karakter.
(iii) Het terugvorderingsverzoek van de gemeente, dat betrekking had op periode 1 januari 1993 tot en met 30 september 1996, had niet mogen worden toegewezen omdat de gemeente niet erin is geslaagd aan te tonen dat de werkzaamheden van [betrokkene A] vóór mei 1995 een zodanige bron van inkomsten waren dat het gezin boven de bijstandsnorm leefde.
(iv) Uit de verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek naar de frauduleuze handelingen van [betrokkene A] is gebleken dat diens werkzaamheden pas in mei 1995 een bedrijfsmatig karakter aannamen en niet langer van incidentele aard waren.
(v) Noch uit waarnemingen van de rechercheurs, noch uit verklaringen van klanten blijkt dat [betrokkene A] vóór mei 1995 zoveel heeft gewerkt dat zijn inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam.
(vi) De vordering van de gemeente had dienen te worden beoordeeld in het licht van het feit dat het gezin vóór mei 1995 niet boven de bijstandsnorm heeft geleefd en dus recht had op een bijstandsuitkering.
Als vierde grief heeft [verzoekster] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dat voor de betaling van de schuld in maandelijkse termijnen van f 100,- geen grond is.
1.6 De rechtbank heeft bij beschikking van 24 mei 2000 - zonder nadere motivering - de weerlegging door de gemeente in haar verweerschrift van de door [verzoekster] en [betrokkene A] aangevoerde grieven overgenomen en de bestreden beschikking bekrachtigd.
1.7 [Verzoekster] heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld. De gemeente heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het door [verzoekster] ingestelde beroep is tijdig ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.(2)
2.2 Voordat ik het uit drie onderdelen bestaande cassatiemiddel bespreek, maak ik ten overvloede enige opmerkingen over de in terugvorderingszaken te volgen rechtsgang en het toepasselijke materiële recht.
2.3 Uit bestreden beschikking blijkt niet of de rechtbank heeft onderzocht of de kantonrechter zich terecht bevoegd heeft verklaard om van het onderhavige terugvorderingsverzoek kennis te nemen, ondanks de overheveling van terugvorderingszaken naar de bestuursrechter. De rechtbank heeft kennelijk stilzwijgend aangenomen dat zulks het geval was.
2.4 In een beschikking van 22 december 2000(3) heeft de Hoge Raad aangegeven hoe in terugvorderingszaken de te volgen rechtsgang moet worden bepaald. Wanneer - zoals in de onderhavige zaak - het inleidend verzoekschrift is ingediend na 30 juni 1997(4), brengt dit mee
"dat ingevolge het bepaalde in art. XVI lid 2 van de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid) de Kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van dat verzoek, indien het besluit tot terugvordering is bekend gemaakt vóór 1 juli 1997. Indien zulk een besluit is bekend gemaakt op of na 1 juli 1997 dan dient de Gemeente de bestuursrechtelijke procedure te volgen. Immers, alsdan levert het besluit tot terugvordering ingevolge het bepaalde in art. 87 lid 1 Abw een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tegen welk besluit de belanghebbende slechts kan opkomen door het volgen van de bestuursrechtelijke procedure van de Algemene wet bestuursrecht."
2.5 Beslissend voor de vraag of de kantonrechter in het onderhavige geval bevoegd was, is dus of het besluit tot terugvordering bekend is gemaakt vóór dan wel op of na 1 juli 1997. Uit de gedingstukken wordt zulks niet duidelijk. In een aan het inleidend verzoekschrift gehechte toelichting (blz. 6) wordt door de gemeente gesteld dat in de onder 1.2(b) bedoelde beëindigingsbeschikking is aangekondigd dat de ten onrechte genoten uitkering zou worden teruggevorderd. Bestudering van deze beschikking(5) leert echter dat deze bewering feitelijke grondslag mist.
2.6 In de aan het inleidend verzoekschrift gehechte toelichting wordt melding gemaakt van een - zich niet in het procesdossier bevindende - brief van 23 december 1996 waarin [betrokkene A] schriftelijk op de hoogte is gebracht van de ten onrechte genoten RWW-uitkering en in de gelegenheid werd gesteld om voor 1 januari 1997 de vordering in zijn geheel te voldoen, dan wel een betalingsregeling te treffen. Uit de gedingstukken blijkt echter niet:
(i) of in de aan [betrokkene A] gerichte brief van 23 december 1996 bekend werd gemaakt dat de ten onrechte verstrekte bijstand zou worden teruggevorderd;
(ii) wat de inhoud is van de in de - onder 1.2(b) bedoelde - beschikking genoemde, aan [betrokkene A] op 24 december 1996 verzonden brief en of laatstgenoemde brief dezelfde brief is als die onder (i) is genoemd;
(iii) of de onder (i) en (ii) bedoelde brieven/brief ook aan [verzoekster] waren/was gericht en of ook zij daarvan kennis heeft kunnen nemen.
2.7 Door de rechtbank is niets vastgesteld over de datum van terugvordering, hoewel de rechtbank als appèlrechter in een terugvorderingszaak ook zonder een daartoe strekkende grief dient te beoordelen of de kantonrechter bevoegd was kennis te nemen van het geschil, door na te gaan of het besluit tot terugvordering vóór dan wel op of na 1 juli 1997 bekend was gemaakt.(6) Nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd, kan de juistheid van het kennelijk impliciete oordeel van de rechtbank dat aan deze voorwaarde voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter is voldaan, niet nader worden onderzocht, omdat in civiele zaken ambtshalve cassatie niet mogelijk is.(7)
2.8 Over het in deze terugvorderingszaak toepasselijke recht merk ik het volgende op. De besluiten ingevolge welke bijstand is verleend dateren van vóór 1 januari 1996.(8) Van de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, valt een gedeelte (de periode van 1 januari 1993 tot en met december 1995) vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet (de Abw) op 1 januari 1996 en een gedeelte (de periode van 1 januari 1996 tot en met september 1996) daarna. Uit een beschikking van de Hoge Raad van 9 juni 2000(9) volgt dat in een dergelijk geval - ook voor de periode vanaf 1 januari 1996 - vragen van materieel recht met betrekking tot de verleende bijstand moeten worden beantwoord naar de voorschriften van de tot 1 januari 1996 geldende wet. De wetgever heeft in art. 4 lid 1 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iabw) namelijk gekozen voor een uitgestelde werking van de Abw ten aanzien van lopende gevallen, die erop neerkomt dat de (oude) ABW gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de (nieuwe) Abw nog op zulke gevallen van toepassing blijft.(10)
2.9 De onderdelen richten zich met voornamelijk motiveringsklachten tegen de uiterst summiere beoordeling van de grieven door de rechtbank, die slechts uit de volgende twee alinea's bestaat:
"De gemeente heeft gemotiveerd de grieven van de man en de vrouw weerlegd. De rechtbank neemt deze gemotiveerde weerlegging over.
Mede gelet op genoemde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam(11) tegen de man, acht de Rechtbank geen termen aanwezig om af te wijken van de genoemde beslising van de Kantonrechter, zodat als volgt zal worden beslist. [volgt: dictum]"
2.10 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat door de enkele verwijzing naar het verweer van de gemeente op de grieven van [verzoekster] en het arrest van het hof Amsterdam, waarin [betrokkene A] strafrechtelijk is veroordeeld, onduidelijk is waarom grief 1, dat het terugvorderingsverzoek van de gemeente slechts gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt, dient te worden verworpen.
2.11 Met de verwijzing in haar beschikking naar de "gemotiveerde weerlegging" door de gemeente van de grieven, doelt de rechtbank kennelijk op de summiere pleitnota van de gemeente in appèl, waarin laatstgenoemde aangeeft haar reactie op de verweren in eerste aanleg als herhaald en ingelast te willen beschouwen, omdat de beroepschriften van [betrokkene A] en [verzoekster] niet wezenlijk verschillen van de verweren die door hen zijn gevoerd in eerste aanleg.
2.12 Doordat de rechtbank heeft verwezen naar een processtuk - zonder nadere aanduiding van de daarin van belang zijnde passages - dat op zijn beurt weer in algemene zin verwijst naar een ander processtuk, waarin vervolgens weer naar verklaringen in een als productie bij een ander processtuk overgelegd proces-verbaal(12) wordt verwezen, kan onvoldoende inzicht worden gekregen in de aan de beschikking van de rechtbank ten grondslag liggende gedachtegang. Hierdoor is de bestreden beschikking noch voor partijen, noch voor derden - in geval van openstaan van een hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar en voldoet zij niet aan de in de artt. 121 Grondwet, 20 RO, 59 Rv en 429k Rv tot uitdrukking komende motiveringsplicht.(13)
2.13 De wijze waarop de rechtbank heeft gemeend haar oordeel te kunnen motiveren, lijkt enigszins op de motivering waarvan het hof Den Bosch zich bediende in een andere, tamelijk recente zaak.(14) Beide rechterlijke beslissingen hebben gemeen dat de daaraan ten grondslag liggende overwegingen niet kenbaar en dus niet controleerbaar zijn. Naar valt aan te nemen ligt daaraan telkens de gedachte ten grondslag, dat aldus efficiënt wordt gewerkt. Maar ook in rechtspleging geldt dat goedkoop meestal duurkoop is, in dit geval doordat een omweg langs de Hoge Raad naar dezelfde of een andere rechter noodzakelijk wordt. Is dat efficiënt?
2.14 Het onderdeel slaagt.
2.15 Onderdeel 2 klaagt, dat onduidelijk is waarom de rechtbank de vierde grief van [verzoekster] heeft verworpen. Ook dit onderdeel slaagt op de onder 2.12 weergegeven gronden.
2.16 Onderdeel 3 bevat de klacht dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat de beschikking van de kantonrechter aan de gemeente de mogelijkheid biedt [verzoekster] tot betaling van het gehele bedrag van f 117.151,97 aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet-betaling verzuim intreedt en zij de wettelijke rente verschuldigd zal worden. Hierdoor is aannemelijk dat [verzoekster] jaarlijks een groter bedrag aan rente verschuldigd zal worden dan het bedrag dat de gemeente, gelet op art. 475d Rv op haar zou kunnen verhalen.
2.17 Gezien de hoogte van het door [verzoekster] ineens terug te betalen bedrag aan bijstand is het inderdaad aannemelijk, dat jaarlijks een groter bedrag aan wettelijke rente verschuldigd zal worden dan de gemeente, gelet op de beslagvrije voet van art. 475d Rv (90% van de bijstandsnorm) op haar zou kunnen verhalen. De Hoge Raad oordeelde in een arrest van 7 april 2000,(15) waarnaar ook door het onderdeel wordt verwezen, dat wanneer de feitenrechter in een dergelijke situatie toch een veroordeling uitspreekt om het gehele aan bijstand verschuldigde bedrag ineens terug te betalen, uit zijn beoordeling dient te blijken dat hij zich van bovenstaande consequentie bewust is. Om de hiervoor onder 2.12 genoemde redenen voldoet de bestreden beschikking niet aan deze eis. Ook dit onderdeel is derhalve terecht voorgesteld.
2.18 Ik stel voor dat de zaak na vernietiging wordt teruggewezen naar de rechtbank Utrecht om de onder 2.13 aangegeven redenen, zulks overeenkomstig de hoofdregel van art. 422a Rv. De op art. 423 lid 1 aanhef en onder 2 gebaseerde mogelijkheid van verwijzing naar het gerechtshof van het ressort, is weliswaar gebruikelijk, maar niet noodzakelijk.
4. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Prod. 4 bij bij inl. verz. schr..
2 Uit het bepaalde in art. XVI Wet Boeten volgt, dat nu de gemeente in de onderhavige zaak geacht moet worden haar terugvorderingsbesluit vóór 1 juli 1997 aan [verzoekster] bekend te hebben gemaakt, het op 1 juli 1997 vervallen art. 88 Abw van toepassing is. Uit art. 88 lid 2 Abw kan worden afgeleid, dat art. 426 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing moet worden geacht, zodat de cassatietermijn in deze zaak twee maanden bedraagt (vgl. HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561; HR 17 maart 2000, R99/084, n.g.; concl. OM onder 2.2 bij HR 9 juni 2000, NJ 2000, 456). Het cassatierekest is op 19 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3 HR 22 december 2000, NJ 2001, 66.
4 Het inleidend verzoekschrift is in deze zaak ingediend op 31 maart 1998.
5 Zie noot 2.
6 Zie noot 2.
7 Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 3e druk (1989), nr. 153.
8 Zie prod. 2 bij inl. verzoekschrift.
9 NJ 2000, 456.
10 Zie vorige noot.
11 De rechtbank doelt hiermee kennelijk op het - zich niet in het procesdossier van [verzoekster] bevindende - onder 1.2 sub (d) bedoelde arrest.
12 Prod. 3 bij inl. verz. schr. De bladzijden 103 en 104 van dit procesverbaal, waar de gemeente in haar reactie op verweer in eerste aanleg naar verwijst, ontbreken in het pocesdossier.
13 Zie ook HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659; HR 7 april 1995, NJ 1997, 21; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
14 HR 12 november 1999, NJ 2000, 68.
15 NJ 2000, 498. Vranken merkt in een - onder NJ 2000, 499 afgedrukte - noot bij dit arrest op, dat het waarschijnlijk tot gevolg zal hebben, dat de rechter het verzoek om een betalingsregeling meestal zal inwilligen.