HR, 11-05-2001, nr. C99/246HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1565
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-05-2001
- Zaaknummer
C99/246HR
- LJN
AB1565
- Roepnaam
Luttikhuis/Ridgefield
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1565, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1565
ECLI:NL:PHR:2001:AB1565, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1565
- Vindplaatsen
JOL 2001, 314
NJ 2001, 410
RvdW 2001, 103
JWB 2001/155
Uitspraak 11‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
11 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/246HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] en haar beherende vennoten,
2. [Eiseres 2],
3. [C] B.V.
4. [D] B.V.
allen gevestigd dan wel wonende te [plaats A],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. Platzer,
t e g e n
1. RIDGEFIELD B.V., gevestigd te Losser,
2. [Verweerder 2], h.o.d.n. Adviesbureau KHT, wonende te [plaats B],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Kars.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: Ridgefield en KHT - hebben bij exploit van 30 juli 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd:
tot betaling aan Ridgefield van een bedrag van ƒ 14.501,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 12.887,50 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling aan KHT van een bedrag van ƒ 82.307,31 te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 76.902,20 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 2 april 1997 op 3 juni 1997 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 juli 1997 de vorderingen toegewezen.
Tegen deze vonnissen hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 16 juni 1998 heeft het Hof [eiser] c.s. tot bewijslevering toegelaten en elke verdere beslissing aangehouden. Na getuigenverhoor heeft het Hof bij eindarrest van 27 april 1999, rechtdoende in hoger beroep: de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, behalve ten aanzien van de onder I en II van het vonnis van 2 juli 1997 toegewezen bedragen; dit vonnis op deze punten vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende: [eiser] c.s. veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten:
aan Ridgefield de som van ƒ 12.887,50;
aan KHT de som van ƒ 71.902,20;
beide sommen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ridgefield en KHT hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende. [Eiseres 2] exploiteert sedert 1980 in [plaats A] een taxicentrale. Zij is in 1994 benaderd met het voorstel de door [C] B.V. en [D] B.V. in [plaats A] gedreven [E] over te nemen. [Eiseres 2] heeft aan KHT opdracht verstrekt de overnameonderhandelingen daarvoor te voeren en heeft aan Ridgefield de opdracht verstrekt ter zake van de overname een financiële analyse te maken en de financiering te regelen. Ridgefield en KHT stellen dat zij voor [eiseres 2] werkzaamheden hebben verricht tot een bedrag van ƒ 12.887,50 onderscheidenlijk ƒ 76.902,20. Zij hebben de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ingesteld.
3.2 De Rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het Hof heeft de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd behalve ten aanzien van de onder I en II van het vonnis van 2 juli 1997 toegewezen bedragen en heeft de vorderingen toegewezen zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Met betrekking tot de door Ridgefield ingestelde vordering heeft het Hof in zijn tussenarrest van 16 juni 1998 overwogen, dat in een situatie als de onderhavige, waarin een debiteur een factuur ontvangt, hij de verplichting heeft, op straffe van verval van het recht de juistheid van de factuur te betwisten, om na de ontvangst van de factuur de juistheid daarvan te controleren en om, bij gebleken onjuistheid, daartegen binnen bekwame tijd te protesteren (art. 6:89 BW). Deze bekwame tijd is in beginsel gelijk te stellen met de betalingstermijn, welke te dezen veertien dagen bedroeg, zodat nu het eerste protest eerst heeft plaatsgevonden nadat drie maanden na de laatste factuur waren verstreken, aangenomen moet worden dat [eiseres 2] niet tijdig tegen de facturen van Ridgefield heeft geprotesteerd (rov. 5.3 en 5.5).
Wat de door KHT ingestelde vordering betreft heeft het Hof geoordeeld dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de factuur van 27 juni 1995. Zij heeft weliswaar tijdig geprotesteerd tegen de factuur van 21 maart 1996, maar dat kan volgens het Hof niet als een deugdelijk protest worden beschouwd, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat ook KHT een betalingstermijn van veertien dagen hanteerde (rov. 5.9).
3.3 De klachten a en b van onderdeel 2.1, die gericht zijn tegen rov. 5.3 van het bestreden tussenarrest, treffen doel. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat de schuldenaar die de juistheid van een hem toegezonden factuur wil betwisten, onder alle omstandigheden gehouden is zulks te doen binnen bekwame tijd na ontvangst ervan, vindt deze regel in haar algemeenheid geen steun in het recht. Mocht het Hof hebben bedoeld dat in dit geval art. 6:89 BW toepassing verdient, dan is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het opstellen en het toezenden van een factuur niet kunnen gelden als een prestatie zoals in dit artikel wordt bedoeld. In het algemeen kan evenmin als juist worden aanvaard, dat slechts tijdig tegen de juistheid van een factuur bezwaar gemaakt kan worden binnen de door de schuldeiser gestelde betalingstermijn.
3.4 Hoewel de klacht onder c van onderdeel 2.1 terecht ervan uitgaat dat het recht om tegen de juistheid van een factuur te protesteren niet door enkel tijdsverloop kan worden verwerkt, mist de klacht feitelijke grondslag, nu het Hof, blijkens het vorenoverwogene, juist niet is ingegaan op de vraag of in de gegeven omstandigheden van rechtsverwerking sprake was.
3.5 Het Hof heeft zijn oordeel in rov. 5.9, kort weergegeven, dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de rekening van KHT van 27 juni 1995 en niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd tegen de rekening van KHT van 21 maart 1996, kennelijk mede gebaseerd op zijn in rov. 5.3 met betrekking tot Ridgefield gegeven oordeel. Nu de tegen dit oordeel gerichte klachten slagen, moeten ook de tegen 's Hofs rov. 5.9 gerichte klachten onder d. en e. van onderdeel 2.2 slagen. De klacht onder f. van onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling meer.
3.6 Gegrondbevinding van de hiervoor vermelde klachten brengt mee dat 's Hofs tussenarrest niet in stand kan blijven. Daaruit vloeit voort dat ook 's Hofs eindarrest, dat op het tussenarrest voortbouwt, evenmin in stand kan blijven. Ook onderdeel 2.3 slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 16 juni 1998 en 27 april 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt Ridgefield en KHT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 2.596,10 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 11 mei 2001.
Conclusie 11‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. A.S. Hartkamp
nr. C99/246HR
zitting 16 maart 2001
Conclusie inzake
[Eiseres 1] c.s.
tegen
1) Ridgefield B.V.
2) [Verweerder 2], h.o.d.n. Adviesbureau KHT
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De in deze zaak vaststaande feiten zijn vermeld in het tussenvonnis van de rechtbank te Almelo van 2 april 1997. In cassatie is het volgende aan de orde. Een van de eiseressen tot cassatie, [eiseres 2] [..], exploiteert sinds 1980 in [plaats A] een taxicentrale en zij is in 1994 benaderd met het voorstel de door [C] B.V. en [D] B.V. eveneens in [plaats A] gedreven [E] over te nemen. [Eiseres 2] heeft aan KHT (verweerder in cassatie sub 2) opdracht verstrekt de overname-onderhandelingen daarvoor te voeren, en zij heeft aan Ridgefield de opdracht verstrekt ter zake van de overname een financiële analyse te maken en de financiering te regelen.
Ridgefield en KHT stellen voor [eiseres 2] werkzaamheden te hebben verricht ten bedrage van
¦ 12.887,50 resp. ¦ 76.902,20 en hebben deze bedragen, omdat [eiseres 2] op een aantal gronden betaling weigerde, met rente en kosten in rechte van [eiseres 2] gevorderd.
2) De rechtbank te Almelo heeft bij vonnis van 2 juli 1997 de vorderingen toegewezen.
Met betrekking tot de vordering van Ridgefield heeft zij geoordeeld dat deze [eiseres 2] op 8 maart 1995, 21 april 1995 en 11 juni 1995 heeft gefactureerd voor haar werkzaamheden; dat [eiseres 2] tegen de hoogte van de facturen en de verrichte werkzaamheden pas in september 1995 serieus inhoudelijk bezwaar heeft gemaakt; en dat, nu [eiseres 2] niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de facturen heeft geprotesteerd, haar recht op het voeren van verweer daartegen is vervallen.
Ook tegen de facturen van KHT - afgezien van een voorschotfactuur van 9 dec. 1994 - gaat het hier om facturen van 27 juni 1995 en 21 maart 1996 - heeft [eiseres 2] volgens de rechtbank nimmer deugdelijk geprotesteerd. Daarom is ook ten aanzien van die facturen haar recht om verweer te voeren vervallen.
3) [Eiseres 2] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Zij heeft daarmee geen succes gehad. In zijn tussenarrest van 16 juni 1998 heeft het hof de tegen voormelde beslissingen van de rechtbank gerichte grieven 3 en 4 verworpen.
a) Wat de vordering van Ridgefield betreft, heeft het hof overwogen:
“5.3 (…) In een situatie als de onderhavige waarin een debiteur een factuur ontvangt, heeft de debiteur de verplichting, op straffe van verval van het recht de juistheid van de factuur te betwisten, om na ontvangst van de factuur de juistheid daarvan te controleren en om - bij gebleken onjuistheid - daartegen binnen bekwame tijd te protesteren (vergelijk artikel 6:89 BW). Die bekwame tijd is in beginsel gelijk te stellen met de betalingstermijn.”
Vervolgens heeft het hof in r.o. 5.5 enerzijds vastgesteld dat de betalingstermijn veertien dagen was, en anderzijds - met verwerping van enkele andersluidende stellingen van [eiseres 2] - dat het eerste protest pas is gedaan nadat drie maanden na de laatste factuur waren verstreken, zodat de slotsom is dat [eiseres 2] niet tijdig tegen de facturen van Ridgefield heeft geprotesteerd.
b) Wat de vordering van KHT betreft, heeft het hof in r.o. 5.9 geoordeeld dat [eiseres 2] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de factuur van 27 juni 1995; stellingen van [eiseres 2] over mondelinge protesten achtte het hof niet aannemelijk. Wel heeft [eiseres 2] tijdig geprotesteerd tegen de factuur van 21 maart 1996 (namelijk per brief van 22 maart 1996), maar dat protest kan volgens het hof niet als een inhoudelijk en deugdelijk protest worden beschouwd, omdat die brief alleen een betwisting en ontkenning van de hoogte van de facturen inhoudt zonder enige motivering. En in een brief van 6 april heeft [eiseres 2] wel aangegeven welke bedragen voor welke werkzaamheden zij redelijk acht en bereid is te betalen, maar zij heeft nauwelijks gemotiveerd hoe zij tot die bedragen is gekomen, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht, omdat de factuur van KHT zeer gespecificeerd is. Van een onderbouwing van het protest kort daarna is niet gebleken, aldus het hof, waarna het tot de conclusie komt - in aanmerking nemende dat ook KHT een betalingstermijn van veertien dagen hanteerde - dat [eiseres 2] niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd tegen de rekening van 21 maart 1996.
4) [Eiseres 2] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit tussenarrest en tegen het eindarrest van 27 april 1999. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1 bevat geen klacht. De onderdelen 2.1 en 2.2 zijn onderscheidenlijk gericht tegen de beide hiervóór vermelde beslissingen van het hof. Onderdeel 2.3 bevat een voortbouwende klacht tegen het eindarrest.
6) De klachten van onderdeel 2.1 onder a en b worden m.i. terecht voorgesteld. In r.o. 5.3 (zie hierboven, nr. 3 onder a) heeft het hof kennelijk een algemene regel willen geven, niet slechts een op de onderhavige casus toegespitste beslissing. Die regel vindt echter geen steun in het recht. Art. 6:89 is niet van toepassing, omdat het opstellen en toezenden van een factuur niet kan gelden als een prestatie.
Zou het hof art. 6:89 analogisch hebben willen toepassen, dan zou de door het hof opgestelde regel m.i. ook niet gerechtvaardigd zijn. Daarbij is te bedenken dat hij stringenter uitvalt dan art. 6:89, dat immers geen andere termijn stelt dan "binnen bekwame tijd", welke uitdrukking bedoelt aan te geven dat het gaat om een tijdsspanne die ruimer is dan "onverwijld", en die dient om tegemoet te komen aan de behoefte aan enig beraad of enig onderzoek. Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 162; Mon. NBW A-6b (Tjittes), nr. 26; Hartkamp, Compendium (1999), nr. 23. Het is duidelijk dat daaraan ook bij het controleren van facturen behoefte kan bestaan, en dat de door het hof aangehouden vuistregel (de - door de schuldeiser gestelde - betalingstermijn) daaraan geenszins behoeft te voldoen. De omstandigheden van het geval dienen hier, evenals trouwens bij de toepassing van art. 6:89, beslissend te zijn. Nu lijkt het door het hof gebezigde "in beginsel" daarvoor wel de ruimte te bieden, maar dat zou dan toch de bewijslast, die bij toepassing van het leerstuk van de rechtsverwerking op de verzender van de factuur rust, naar de ontvanger daarvan verschuiven. Vgl. ook Asser-Hartkamp 4-II, nr. 323. Zonder de wettelijke steun van een bepaling als art. 6:89 zou ik dat niet wenselijk achten.
Overigens meen ik dat de klachttermijn bij gebreken in een prestatie als regel eerder korter dan langer zou moeten zijn dan bij facturen. De ratio daarvan, bescherming van de debiteur tegen late en daardoor moeilijk betwistbare klachten (vgl. Mon. NBW A-6b (Tjittes), nr. 25), doet zich bij facturen immers niet of in mindere mate gelden.
Ik meen dus dat de onderhavige kwestie beslist moet blijven door het leerstuk van de rechtsverwerking, hetgeen betekent dat enkel tijdsverloop niet voldoende is voor het verlies van het recht om te protesteren; zie Asser-Hartkamp 4-II (1997), nr. 320 e.v. en bijv. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621. Nu uit de beslissing niet blijkt dat het hof zijn beslissing mede hierop heeft gebaseerd (de klacht onder c mist daarom m.i. feitelijke grondslag), dient deze vraag na vernietiging opnieuw te worden onderzocht.
7) De klachten van onderdeel 2.2 zijn gericht tegen r.o. 5.9 van het tussenarrest (zie hierboven, nr. 3 onder b). De klacht onder a slaagt naar mijn mening, omdat - gelet op de voorlaatste zin van r.o. 5.9 - niet uitgesloten is dat het hof de boven vermelde regel ook aan zijn beslissing omtrent de facturen van KHT mede ten grondslag heeft gelegd. Aangezien mij niet geheel duidelijk is in hoeverre de beslissing over de deugdelijkheid van [eiseres 2]' bezwaren in 's hofs gedachtegang samenhangt met die omtrent de tijdigheid (het hof komt tot de conclusie dat [eiseres 2] "niet tijdig inhoudelijk en deugdelijk heeft geprotesteerd") meen ik dat het aanbeveling verdient dat de zaak na verwijzing nog eens in haar geheel opnieuw wordt beoordeeld. Ook de klacht onder e zou ik daarom gegrond willen achten, terwijl die onder f geen behandeling behoeft.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook onderdeel 2.3 slaagt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)