HR, 27-04-2001, nr. C99/231HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1335
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2001
- Zaaknummer
C99/231HR
- LJN
AB1335
- Roepnaam
Donkers/Scholten
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1335, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1335
ECLI:NL:PHR:2001:AB1335, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1335
- Vindplaatsen
NJ 2002, 54 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2001, 136 met annotatie van C.C. van Dam
JOL 2001, 288
NJ 2002, 54 met annotatie van C.J.H. Brunner
RvdW 2001, 94
VR 2001, 136
JWB 2001/135
Uitspraak 27‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
27 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/231HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 26 juli 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en verklaring voor recht gevorderd,
dat [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW voor de door [verweerder] geleden schade tengevolge van het op 4 juli 1995 gebeurde ongeval met de E-pony, zoals in de dagvaarding omschreven;
dat er geen sprake is van een omstandigheden in de zin van artikel 6:101 die er toe leiden dat de door [verweerder] geleden schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening blijft;
alsmede veroordeling van [eiser] gevorderd tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding op te maken bij staat en partijen te verwijzen naar een schadestaatprocedure.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 4 maart 1997 een deskundigenbericht had bevolen, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 4 april 1997 drs G.T. ter Heijden tot deskundige benoemd. De Rechtbank heeft met toestemming van partijen mondeling eindvonnis gewezen op 27 mei 1997, waarbij zij de vorderingen van [verweerder] heeft toegewezen.
Tegen de vonnissen van 4 maart 1997 en 27 mei 1997 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 april 1999 heeft het Hof het vonnis van 4 maart 1997 bekrachtigd. Het vonnis van 27 mei 1997 heeft het Hof vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verweerder], dierenarts, was op 4 juli 1995 op het bedrijf van [eiser] om diens paarden in te enten tegen tetanus en influenza. Nadat [verweerder] drie paarden had ingeënt, ging hij de stal van het vierde paard, een vierjarige ruin, een E-pony, binnen. Toen [eiser] dit paard aan de halster had gedaan, constateerde [verweerder] dat het paard gespannen was en is hij een neuspraam gaan halen. Het paard stond te wachten toen [verweerder] naar de stal terugliep, er was niets geks aan het paard te merken. Toen [verweerder] een stap op de drempel deed, kwam het paard opeens naar voren, waarbij het steigerde en op zijn achterbenen in de richting van [verweerder] kwam. Opeens en totaal onverwacht ging het paard "door het lint", waarbij het aan [verweerder] letsel heeft toegebracht.
Zowel [verweerder] als [eiser] hebben verklaard dat zij zoiets niet eerder hadden meegemaakt. De deskundige Ter Heijden heeft verklaard dat, wat dit paard heeft gedaan, totaal onverwacht was:
"[Verweerder] had hier geen rekening mee kunnen en behoeven te houden. Dit zijn dermate onverwachte en snelle reacties van paarden die door het lint gaan, dat je daarmee geen rekening kunt houden en die zo snel gaan dat je daar ook niet op kunt reageren. [Verweerder] heeft zich met andere woorden gedragen, zoals je van een bekwaam dierenarts mocht verwachten. Hij is voldoende voorzichtig geweest." (arrest van het Hof rov. 4.6)
3.2 [Verweerder] heeft [eiser] voor de Rechtbank gedagvaard en gevorderd als hiervoor onder 1 is weergegeven. De Rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een deskundigenbericht te hebben bevolen, bij mondeling eindvonnis de vordering van [verweerder] toegewezen. [Eiser] is van de vonnissen in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft het tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis vernietigd omdat dit, in strijd met de wet, mondeling was gewezen. De uitspraak van het Hof stemt evenwel overeen met de beslissing van de Rechtbank.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat [eiser] als bezitter van het dier dat de onderhavige schade heeft aangericht, op grond van art. 6:179 BW in beginsel aansprakelijk is voor de schade en vervolgt in rov. 4.8.1:
"Het standpunt van [eiser] dat hij op grond van art. 6:179 BW niet aansprakelijk is, omdat hij [verweerder] opdracht had gegeven het paard in te enten en de daardoor ontstane rechtsverhouding tussen partijen eraan in de weg staat een dergelijke aansprakelijkheid aan te nemen, is onjuist. Ook waar tussen partijen een (behandelings)overeenkomst bestaat, is de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk voor schade die door onberekenbaar gedrag van het dier aan de wederpartij wordt toegebracht, tenzij partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend anders zijn overeengekomen. Over een dergelijke overeenstemming is echter niets gesteld en evenmin is daarvan gebleken."
Het Hof heeft juist geacht het oordeel van de Rechtbank dat de schade niet mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder] kan worden toegerekend (rov. 4.9). Het Hof oordeelde dat de feiten niet de conclusie wettigen dat de door het paard vóór het ongeval afgegeven signalen zodanig waren dat [verweerder] zich had moeten terugtrekken (rov. 4.9.1). Het Hof oordeelde voorts (rov. 4.9.2):
"De omstandigheden dat [verweerder] van beroep zelfstandig dierenarts is, gespecialiseerd in paarden, daar ter plaatse was in het kader van zijn beroepsuitoefening, een contractuele relatie had met [eiser] strekkende tot inenting van het paard, gezien had dat het paard gespannen was en van inenting van het onderhavige paard had kunnen afzien nu er geen dwingende medische noodzaak bestond de inenting voort te zetten, brengen in het licht van de (…) feiten en het oordeel van de deskundige niet mee dat de schade mede een gevolg is van aan [verweerder] toerekenbare omstandigheden."
3.4 Middel I, verdeeld in drie onderdelen, is gericht tegen rov. 4.8 en 4.8.1 van het arrest. Middel II, verdeeld in 2 onderdelen, is gericht tegen de rov. 4.9 - 4.9.4.
3.5 Onderdeel 1 van middel I klaagt dat het Hof heeft miskend dat de aard en strekking van een overeenkomst tussen de bezitter van het dier en de getroffene mee kunnen brengen dat de bezitter van het dier van de aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 is ontheven, behoudens aan de bezitter toe te rekenen omstandigheden of gedragingen, zoals het niet of niet volledig informeren van de getroffene over bepaalde eigenschappen, afwijkingen of ziekten van het dier, die van belang zijn of kunnen zijn voor het risico van dood of letselschade bij de omgang met het dier. Derhalve heeft, aldus dit onderdeel, het Hof ten onrechte geoordeeld dat [eiser] als bezitter van het dier op grond van art. 6:179 in beginsel aansprakelijk is.
De klacht faalt. Het Hof heeft in rov. 4.8 en 4.8.1 met juistheid geoordeeld dat de regels die voortvloeien uit de door [eiser] en [verweerder] gesloten behandelingsovereenkomst en de in art. 6:179 neergelegde regel in beginsel naast elkaar van toepassing kunnen zijn.
3.6 Onderdeel 2 van middel I strekt ten betoge dat de aard en de strekking van een overeenkomst kunnen meebrengen dat de aansprakelijkheid van art. 6:179 geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven, ook wanneer [eiser] in beginsel als bezitter van het dier aansprakelijk is op grond van art. 6:179, terwijl het Hof ten onrechte zijn beslissing eenzijdig heeft gebaseerd op de al of niet aanwezigheid van een uitdrukkelijk of stilzwijgend beding.
Het Hof heeft evenwel niet miskend dat hetgeen partijen zijn overeengekomen kan meebrengen dat het bepaalde bij art. 6:179 buiten toepassing dient te blijven. Het heeft echter geoordeeld dat hetgeen partijen zijn overeengekomen, de toepassing van deze bepaling niet uitsluit. Bij zijn beoordeling van de vraag of partijen, stilzwijgend, de toepassing van art. 6:179 hebben uitgesloten, heeft het Hof klaarblijkelijk ook betrokken hetgeen de aard en de strekking van de onderhavige overeenkomst meebrengen. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 3 van middel I strekt ten betoge dat de aard en de strekking van de overeenkomst meebrengen dat de behandelende dierenarts het risico aanvaardt dat hem door een dier, waarvan hij de behandeling op zich heeft genomen, schade wordt toegebracht - behoudens de in onderdeel 1 van middel I vermelde uitzonderingen -, en wel omdat een dierenarts bekend is, althans geacht mag worden bekend te zijn met de factoren die ten grondslag liggen aan de aansprakelijkheid van de bezitter op grond van art. 6:179, namelijk de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin besloten ligt en met het verhoogde risico dat de door de dierenarts toe te passen behandeling het dier tot onberekenbaar gedrag aanzet en daarmee tot het toebrengen van schade.
In 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 4.8.1 ligt besloten dat de (behandelings)overeenkomst niet meebracht dat een risico zoals zich dat in het onderhavige geval heeft verwezenlijkt, door [verweerder] zelf moest worden gedragen. Dit oordeel berust op een uitlegging van de onderhavige overeenkomst en is derhalve van feitelijke aard zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet. Het onderdeel faalt derhalve.
3.8.1 Onderdeel 1 van middel II klaagt primair dat het Hof heeft miskend dat de verkeersopvattingen meebrengen dat de mogelijkheid van het toebrengen van schade door het dier of in verband met de behandeling van het dier door de getroffene geheel of gedeeltelijk in de risico-sfeer ligt van de getroffene. Subsidiair klaagt het onderdeel dat zulks het geval kan zijn. Onderdeel 2 bouwt voort op het eerste onderdeel en klaagt dat het Hof heeft miskend dat de aard en de strekking van de overeenkomst en in verband daarmee de toepasselijke verkeersopvattingen mede gewogen moeten worden bij de beoordeling van de vraag of de benadeelde (een deel van) de schade zelf moet dragen. Het onderdeel strekt ten betoge dat [verweerder] op grond van de verkeersopvattingen in samenhang met de behandelingsovereenkomst het risico van schade heeft aanvaard.
3.8.2 Het Hof heeft klaarblijkelijk geen gronden aanwezig geacht om aan te nemen dat het risico voor schade als in het onderhavige geval is toegebracht naar de in het verkeer geldende opvattingen zou moeten worden gedragen door [verweerder] als degene die zich bij overeenkomst tot behandeling van het dier had verbonden. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De primaire klacht van onderdeel 1 van middel II faalt derhalve.
3.8.3 Art. 6:101 lid 1 BW komt niet slechts voor toepassing in aanmerking indien gedragingen van de benadeelde hebben bijgedragen aan de schade, maar eveneens indien sprake is van omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het middel gaat hiervan dan ook terecht uit. Maar anders dan in onderdeel 2 wordt aangevoerd, heeft het Hof zulks niet miskend. Immers, het Hof heeft in rov. 4.9 de regel van art. 6:101 lid 1 tot uitgangspunt genomen en vervolgens heeft het zich in zijn rov. 4.9.2 begeven in beoordeling van de vraag of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [verweerder] dient te blijven. Het Hof heeft, de omstandigheden van het geval afwegend, uiteindelijk geoordeeld dat de schade die in dit geval door [verweerder] is geleden, niet geheel of gedeeltelijk door hemzelf dient te worden gedragen. De subsidiaire klacht van onderdeel 1 en onderdeel 2 berusten derhalve op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof en kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer w.H. Heemskerk op 27 april 2001.
Conclusie 27‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
nr. C99/231HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 9 februari 2001
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Verweerder in cassatie, [verweerder], is dierenarts. Op 4 juli 1995 was hij op het bedrijf van eiser tot cassatie, [eiser], om diens paarden in te enten tegen tetanus en influenza. Nadat [verweerder] drie paarden had ingeënt, ging hij de stal van het vierde paard, een vierjarige ruin, een E-pony, binnen. Toen [eiser] dit paard aan de halster had gedaan, constateerde [verweerder] dat het gespannen was en is hij een neuspraam gaan halen. Het paard stond te wachten toen [verweerder] naar de stal terugliep, er was niets geks aan het paard te merken. Toen [verweerder] een stap op de drempel deed, kwam het paard opeens naar voren, waarbij het steigerde en op zijn achterbenen in de richting van [verweerder] kwam. Opeens en totaal onverwacht ging het paard “door het lint”, waarbij het aan [verweerder] letsel heeft toegebracht. Zowel [verweerder] als [eiser] hebben verklaard dat zij zoiets niet eerder hadden meegemaakt.
De deskundige Ter Heijden heeft onder meer verklaard dat wat het paard heeft gedaan totaal onverwacht was, dat [verweerder] hiermee geen rekening had kunnen en behoeven te houden, dat [verweerder] zich heeft gedragen zoals je van een bekwaam dierenarts mocht verwachten en dat hij voldoende voorzichtig is geweest.
De verzekeraar van [eiser], Interpolis, heeft aansprakelijkheid van [eiser] afgewezen.
2) [Verweerder] heeft [eiser] bij exploot van 26 juli 1996 gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch. Hij heeft de rechtbank gevraagd te verklaren voor recht dat [eiser] op grond van art. 6:179 BW jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, dat zijn schade niet krachtens art. 6:101 BW geheel of gedeeltelijk voor zijn eigen rekening blijft en [eiser] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en de partijen te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat art. 6:179 BW op het geval van toepassing is; dat de toepasselijkheid van dat artikel niet wordt beperkt door de enkele omstandigheid dat tussen de bezitter van het dier en de gelaedeerde een rechtsverhouding bestaat; en dat de schade evenmin op grond van art. 6:101 BW geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening moet blijven.
[Eiser] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat de rechtsverhouding tussen [verweerder] en [eiser] meebrengt dat risicoaansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW niet bestaat, en dat, indien deze aansprakelijkheid wel zou bestaan, zijn verplichting tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade vervalt op grond van art. 6:101 BW. Zowel de gedraging van [verweerder] als de verkeersopvattingen zouden meebrengen dat [verweerder] de schade zelf moet dragen. Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd dat gezien de omstandigheden van het geval de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schade geheel voor rekening van [verweerder] moet blijven.
3) In haar vonnis van 4 maart 1997 heeft de rechtbank overwogen:
“dat [eiser] in beginsel ex art. 6:179 BW aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] door het paard heeft opgelopen. Het enige relevante verweer dat [eiser] hiertegen heeft aangevoerd, bestaat vooralsnog uit de vraag, of [verweerder] zich anders heeft gedragen dan van een redelijk handelend dierenarts onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Is hij met andere woorden voldoende voorzichtig geweest in deze? Deze vraag heeft betrekking op de zogenaamde eigen schuld van [verweerder] ex art. 6:101 BW.”
De rechtbank heeft voorts beslist dat een deskundige zich zou moeten uitlaten over de eigen schuld van [verweerder] en heeft een deskundigenbericht bevolen. Bij vonnis van 4 april 1997 heeft de rechtbank drs. G.T. ter Heijden tot deskundige benoemd. Bij vonnis van 27 mei 1997 heeft de rechtbank mondeling vonnis gewezen en voor recht verklaard dat [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk is op grond van art. 6:179 BW voor de door [verweerder] geleden schade ten gevolge van het op 4 juli 1995 gebeurde ongeval met de E-pony, dat er geen sprake is van omstandigheden die er krachtens art. 6:101 BW toe leiden dat de door [verweerder] geleden schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening blijft en [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding nader op te maken bij staat.
4) [Eiser] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Hij heeft twee grieven aangevoerd, waarvan de eerste klaagt over de gebrekkige wijze waarop de rechtbank haar oordeel over de toepasselijkheid van art. 6:179 BW heeft gemotiveerd en waarvan de tweede erover klaagt dat de rechtbank de beoordeling van de eigen schuld aan de zijde van [verweerder] ten onrechte heeft beperkt tot beantwoording van de vraag of [verweerder] had gehandeld als een redelijk handelend dierenarts en bovendien dat zij dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. [Verweerder] heeft verweer gevoerd.
5) Het hof heeft bij arrest van 14 april 1999 het tussenvonnis van 4 maart 1997 bekrachtigd. Het heeft het eindvonnis van 27 mei 1997 vernietigd omdat dit mondeling gewezen is, hetgeen in strijd is met de wet. De uitspraak van het hof is evenwel in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank.
Dat art. 6:179 BW op het geval van toepassing is, heeft het hof als volgt onderbouwd:
“4.8. Aangezien tussen partijen vaststaat dat [eiser] de bezitter is van het dier dat de onderhavige schade heeft aangericht, is [eiser] op grond van art. 6:179 BW in beginsel aansprakelijk voor schade.
4.8.1. Het standpunt van [eiser] dat hij op grond van art. 6:179 BW niet aansprakelijk is, omdat hij [verweerder] opdracht had gegeven het paard in te enten en de daardoor ontstane rechtsverhouding tussen partijen eraan in de weg staat een dergelijke aansprakelijkheid aan te nemen, is onjuist. Ook waar tussen partijen een (behandelings)overeenkomst bestaat, is de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk voor de schade die door onberekenbaar gedrag van het dier aan de wederpartij wordt toegebracht, tenzij partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend anders zijn overeengekomen. Over een dergelijke overeenstemming is echter niets gesteld en evenmin is daarvan gebleken. Grief I faalt dus.”
Dat de schade niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder] kan worden toegerekend, heeft het hof onder meer gegrond op de volgende overwegingen:
“4.9.1. [Eiser] stelt in zijn toelichting op grief II dat het paard zeer goed zichtbare en herkenbare signalen afgaf dat het opgewonden, bang en angstig was en dat [verweerder] zich dus had moeten terugtrekken. De feiten (…) wettigen echter niet de conclusie dat de door het paard voor het ongeval afgegeven signalen zodanig waren dat [verweerder] zich had moeten terugtrekken.
4.9.2. De omstandigheid dat [verweerder] van beroep zelfstandig dierenarts is, gespecialiseerd in paarden, daar ter plaatse was in het kader van zijn beroepsuitoefening, een contractuele relatie had met [eiser] strekkende tot inenting van het paard, gezien had dat het paard gespannen was en van inenting van het onderhavige paard had kunnen afzien nu er geen dwingende medische noodzaak bestond de inenting voort te zetten, brengen in het licht van de hierboven onder 4.5. vermelde feiten en het oordeel van de deskundige niet mee dat de schade mede een gevolg is van aan [verweerder] toerekenbare omstandigheden.”
6) [Eiser] is van het arrest van het hof tijdig in cassatie gekomen, waartoe hij twee middelen heeft aangevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Middel I is verdeeld in drie onderdelen en is gericht tegen r.o. 4.8 en 4.8.1 van het arrest van het hof.
In onderdeel I.1 wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat de aard en strekking van een tussen de bezitter van het dier en de getroffene gesloten overeenkomst, kan meebrengen dat de bezitter van het dier van de aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW is ontheven, behoudens aan hem toe te rekenen omstandigheden of gedragingen, zoals het niet of niet volledig informeren van de getroffene over bepaalde eigenschappen, afwijkingen of ziekten van het dier, die van belang zijn of kunnen zijn voor het risico van dood of letselschade bij de omgang met het dier. Om deze reden heeft het hof ten onrechte overwogen dat [eiser] als bezitter van het dier op grond van art. 6:179 BW in beginsel aansprakelijk is, aldus het onderdeel.
In onderdeel I.2 wordt hieraan toegevoegd dat, ook als [eiser] in beginsel als bezitter van het dier aansprakelijk is op grond van art. 6:179 BW, de aard en de strekking van een tussen partijen bestaande overeenkomst kan meebrengen dat deze aansprakelijkheid geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven. Geklaagd wordt over het feit dat het hof zijn beslissing blijkens r.o. 4.8.1 slechts heeft laten afhangen van de aanwezigheid van een uitdrukkelijk of stilzwijgend beding en aldus heeft nagelaten gewicht toe te kennen aan de aard en de strekking van de overeenkomst.
Onderdeel I.3 stelt dat, omdat een dierenarts bekend is, althans geacht mag worden bekend te zijn met de factoren die ten grondslag liggen aan de aansprakelijkheid van de bezitter ex art. 6:179 BW, namelijk de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin besloten ligt en met het verhoogde risico dat de door de dierenarts toe te passen behandeling het dier tot onberekenbaar gedrag aanzet en daarmee tot het toebrengen van schade, de aard en de strekking van de overeenkomst meebrengen dat de behandelende dierenarts het risico aanvaardt dat hem door een dier, waarvan hij de behandeling op zich heeft genomen schade wordt toegebracht, behoudens de in het eerste onderdeel vermelde uitzonderingen.
8) Bij de bespreking van de klachten van Middel I dient het volgende als uitgangspunt. Op een feit (of samenstel van feiten) kunnen verscheidene rechtsregels voor toepassing in aanmerking komen, een verschijnsel dat wel wordt omschreven als samenloop. Zie Snijders, Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe B.W., in: Speculum Langemeijer (1969), p. 453-471; Brunner, Beginselen van samenloop (1984), p. 6; Mon. Nieuw BW A-21 (Boukema), nr. 1 (p. 3). In dat geval doet zich de vraag voor of het mogelijk is die rechtsregels naast elkaar toe te passen of dat uit die rechtsregels gekozen moet worden, en zo ja, op welke rechtsregel de keus moet vallen.
In beginsel geldt dat indien verscheidene rechtsregels van toepassing kunnen zijn, zij naast elkaar van toepassing zijn (Snijders, p. 454; Brunner, p. 10; Boukema, nr. 5). De gedachte die achter dit cumulatiebeginsel schuilgaat, is dat iedere rechtsregel zoveel mogelijk tot zijn recht dient te komen. Een uitzondering hierop is slechts gerechtvaardigd indien daarvoor deugdelijke argumenten bestaan. Zo’n argument is aanwezig indien toepassing van de verscheidene, voor toepassing in aanmerking komende rechtsregels zou leiden tot resultaten die in strijd zijn met het stelsel of de strekking van de wet of die uit praktisch oogpunt onaanvaardbaar zijn. In dat geval kan de gerechtigde in beginsel kiezen welke rechtsgevolgen hij wil inroepen of op welke rechtsgrond hij zich wil baseren. Slechts indien ook dit beginsel van alternativiteit tot onaanvaardbare resultaten zou leiden, dient aangenomen te worden dat de ene regel de andere verdringt en exclusieve gelding heeft (Snijders, p. 454; Brunner, p. 10-14; Boukema, nrs. 5-7).
9) Uit het in nr. 8 betoogde volgt dat de regels die voortvloeien uit het door [eiser] en [verweerder] gesloten contract en de in art. 6:179 BW neergelegde regel in beginsel naast elkaar van toepassing zijn. Dat is slechts anders als dat tot logisch en/of praktisch onaanvaardbare resultaten zou leiden. Nu het hof deze gedachte in r.o. 4.8 tot uitgangspunt heeft genomen, faalt m.i. de daartegen gerichte klacht in onderdeel I.1. Vgl. ook de hierna te citeren passage uit de Toelichting op Boek 6 Nieuw BW, Onrechtmatige Daad, art. 179 (Oldenhuis), aant. 50 en Bier, Handboek Personenschade, 2020-22.
De in onderdeel I.2 vervatte klacht treft m.i. evenmin doel. Anders dan het onderdeel stelt heeft het hof de mogelijkheid onder ogen gezien dat art. 6:179 BW, gelet op de tussen partijen bestaande overeenkomst, buiten toepassing kan blijven, maar heeft het in het concrete geval geen aanleiding gevonden art. 6:179 BW inderdaad buiten toepassing te laten. Daaraan doet niet af dat het oordeel van het hof berust op de overweging dat partijen de toepasselijkheid van art. 6:179 BW niet uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben uitgesloten. Dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke uit de wet, de gewoonte, en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien, terwijl hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen mede wordt bepaald door de aard en de strekking van de overeenkomst (vgl. Asser-Hartkamp 4-II (1997), nr. 296), heeft het hof kennelijk verweven in zijn oordeel dat in casu geen sprake is van stilzwijgende uitsluiting van art. 6:179 BW.
[Eiser] heeft zowel in feitelijke instanties (conclusie van antwoord onder 8; memorie van grieven onder 3) als in cassatie aangevoerd, dat de aard en strekking van de tussen [eiser] en [verweerder] gesloten overeenkomst kan meebrengen dat het aan het dier verbonden risico niet op hem rust. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het risico dat zich in casu heeft verwezenlijkt wel voor risico van [eiser] is, dus dat niet in de overeenkomst besloten ligt dat dit risico door [verweerder] moet worden gedragen. Dit oordeel, dat zich gezien zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard slechts in beperkte mate voor toetsing in cassatie leent, is niet onbegrijpelijk. Dat is te minder zo, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bepaalde personen aan wie een dier is toevertrouwd, zoals een ruiter, jockey, dompteur, hoefsmid of dierenarts weliswaar een bepaald aan het dier verbonden risico kunnen accepteren, maar dat in de eerste plaats moet worden nagegaan in hoeverre de acceptatie van het risico dat door de schadetoebrenging verwezenlijkt is, heeft plaatsgevonden (Toel. Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, p. 765).
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel I.3 tevergeefs wordt voorgesteld.
10) Middel II is opgebouwd uit twee onderdelen en is gericht tegen de r.o. 4.9 t/m 4.9.4, in welke overwegingen het hof heeft geoordeeld dat de schade niet mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder] kan worden toegerekend. Het middel wenst aldus het door [eiser] gewenste resultaat afgeleid te zien uit art. 6:101 BW.
Onderdeel II.1 klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de verkeersopvattingen meebrengen, althans kunnen meebrengen dat de mogelijkheid van het toebrengen van schade door het dier bij of in verband met de behandeling van het dier door de getroffene, in de risicosfeer ligt van de getroffene.
Onderdeel II.2 bouwt voort op het eerste en klaagt erover dat het hof ten onrechte het oordeel van de rechtbank juist heeft geacht omdat het, door aldus te beslissen, heeft miskend dat de in het eerste onderdeel genoemde criteria, de aard en de strekking van de overeenkomst en in verband daarmee de toepasselijke verkeersopvattingen, mede gewogen moeten worden bij de beoordeling van de vraag of de benadeelde (een deel van) de schade zelf moet dragen. Het onderdeel stelt dat [verweerder] op grond van de verkeersopvattingen, in samenhang met de behandelingsovereenkomst, het risico heeft aanvaard.
11) Onderdeel II.1 wordt m.i. tevergeefs voorgesteld voor zover het betoogt dat de verkeersopvattingen meebrengen dat de mogelijkheid van het toebrengen van schade door het dier bij of in verband met de behandeling van het dier door de getroffene, in de risicosfeer ligt van de getroffene. Op deze wijze zou net als langs de in middel 1 beproefde weg worden bereikt dat het risico van schade altijd op de dierenarts zou rusten, hetgeen ik niet aannemelijk acht.
Dat de verkeersopvattingen zulks langs de weg van art. 101 kunnen meebrengen, lijkt mij een reëlere propositie, vergelijkbaar met de stelling dat een aanvaarding van het risico in de behandelingsovereenkomst besloten kan liggen. Overigens zou ik mij in dit verband liever op de tekst van art. 6:101 zelf willen baseren dan op de verkeersopvattingen, die in de tekst van het artikel niet voorkomen. Dat het bij de onderhavige toerekeningsvraag op de toepassing van art. 101 en niet op vage noties als risicoaanvaarding (of, zo voeg ik toe, verkeersopvattingen) aankomt, is beklemtoond door HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB. Hoe dit zij, voor de beoordeling van deze klacht komt het aan op de omstandigheden van het geval, die dan ook in onderdeel II.2 aan de orde worden gesteld.
Wat art. 101 betreft is van belang dat het artikel niet slechts voor toepassing in aanmerking komt indien gedragingen van de benadeelde hebben bijgedragen aan de schade, maar eveneens indien er sprake is van relevante omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het middel gaat hiervan dan ook terecht uit. Maar anders dan in het onderdeel II.2 wordt aangevoerd, heeft het hof zulks niet miskend. In r.o. 4.9.2 gaat het hof immers in op verschillende omstandigheden in verband waarmee de vraag rijst of als gevolg daarvan de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [verweerder] moet blijven. Het hof heeft daarbij in overweging genomen dat [verweerder] dierenarts is, dat hij gespecialiseerd is in paarden, dat hij zich op het terrein van [eiser] bevond in de uitoefening van zijn beroep, dat hij een contractuele relatie met [eiser] had ter inenting van het paard dat de schade heeft veroorzaakt, dat hij gezien had dat het paard gespannen was en dat hij had kunnen afzien van behandeling van het paard nu er geen dwingende medische noodzaak bestond het paard in te enten. Echter, op grond van de overige relevante feiten en omstandigheden, namelijk dat het paard ineens en totaal onverwacht "door het lint" ging, dat [verweerder] noch [eiser] zoiets eerder hadden meegemaakt en dat [verweerder] zich had gedragen zoals van een bekwaam dierenarts verwacht mag worden, heeft het hof geoordeeld dat de schade die in dit concrete geval door [verweerder] is geleden niet geheel of gedeeltelijk door hemzelf gedragen moet worden.
Uit het voorgaande volgt dat de klacht vervat in onderdeel II.2 naar mijn mening berust op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en derhalve faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)