HR, 20-04-2001, nr. C99/293HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2001
- Zaaknummer
C99/293HR
- LJN
AB1208
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1208, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1208
ECLI:NL:PHR:2001:AB1208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1208
- Vindplaatsen
NJ 2002, 384 met annotatie van H.J. Snijders
JOL 2001, 278
NJ 2002, 384 met annotatie van H.J. Snijders
RvdW 2001, 92
JWB 2001/131
Uitspraak 20‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
20 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/293HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. drs. K.M. van Holten, thans mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 juni 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd dat de Rechtbank de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten zal ontbinden alsmede [verweerder] zal veroordelen tot betaling van alle schade die [eiser] heeft geleden door de wanprestatie van [verweerder] nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 1286 (oud) BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een rolbeschikking van 9 december 1993 op 25 januari 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 21 maart 1996 [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs door getuigen.
Na getuigenverhoor en conclusies na enquête van beide partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 20 maart 1997 de vorderingen toegewezen.
Tegen de vonnissen van 21 maart 1996 en 20 maart 1997 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 juni 1999 heeft het Hof de bestreden vonnissen vernietigd behoudens ten aanzien van de kostenveroordeling in het vonnis van 20 maart 1997 en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 4.2 en 4.4 van het Hof. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het Hof bij arrest van 24 mei 1989 het vonnis van de Rechtbank van 29 oktober 1987 heeft bekrachtigd in de zaak van [betrokkene A] c.s. tegen de gemeente Geleen (verder: de gemeente).
3.2 Aan zijn onder 1 vermelde vorderingen heeft [eiser] het volgende ten grondslag gelegd. Hij is met [verweerder] overeengekomen dat [verweerder] een civiele procedure zou voeren tegen de gemeente tot vernietiging van een met de gemeente gesloten koopovereenkomst wegens dwaling en tot vergoeding van de hierdoor door hem geleden schade. Nu die vordering niet vóór het verstrijken van de verjaringstermijn aanhangig is gemaakt, is sprake van wanprestatie van [verweerder]. Voorts brengt [verweerders] hoedanigheid van advocaat mee dat hij zijn cliënt op de hoogte had moeten brengen van de te dezen geldende verjaringstermijn.
Bij haar tussenvonnis heeft de Rechtbank allereerst geoordeeld dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard ingevolge art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, en vervolgens aan [eiser] bewijs opgedragen van zijn stellingen. Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] is geslaagd in zijn bewijsopdracht en de vorderingen van [eiser] toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] op hem zijn verjaard. Dit verweer heeft het Hof gegrond bevonden.
Het Hof heeft dienaangaande, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] aan [verweerder] opdracht heeft gegeven tot het voeren van een civiele procedure tegen de gemeente (rov. 4.6). Evenals de Rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard (rov. 4.7). Met de voltooiing van de verjaring van [eisers] vordering op de gemeente was de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser] onherstelbaar geworden. Met die tekortkoming van [verweerder] mag [eiser] in ieder geval bekend worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Ingevolge art. 73 Ow NBW in verbinding met art. 3:311 lid 1 BW was de verjaringstermijn van vijf jaren van de door [eiser] in het onderhavige geding geldend gemaakte vordering tot ontbinding van de overeenkomst tussen partijen met nevenvorderingen voltooid op 1 januari 1993. Immers, deze verjaringstermijn ving volgens art. 3:311 lid 1 BW aan daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte. Derhalve moet worden aangenomen dat dit tijdstip in 1987 lag. Deze verjaringstermijn was mitsdien op 1 januari 1993 voltooid. Nu [verweerder] eerst in mei/juni 1993 terzake is aangesproken, slaagt de hier besproken weer van verjaring (rov. 4.8).
Het Hof heeft vervolgens de vonnissen van de Rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.4.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de aanvang van de verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:311 lid 1 BW bepalend te achten (het geobjectiveerd subjectieve criterium) of de schuldeiser met de tekortkoming bekend mag worden verondersteld, zoals het Hof gezien de keuze van de bewoordingen "bekend mag worden verondersteld", heeft gedaan, in plaats van (het subjectieve criterium) of de schuldeiser daadwerkelijk met die tekortkoming bekend is geworden.
3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover hier van belang bepaalt art. 3:311 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium "bekend is geworden" subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de schuldeiser zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de schuldeiser te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming.
3.4.3 Het onderdeel gaat, naar blijkt uit het in 3.4.2 overwogene, terecht ervan uit dat het bij de hier toepasselijk verjaringstermijn erop aankomt of de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met de tekortkoming. Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Met zijn oordeel dat [eiser] in ieder geval kort na 29 oktober 1987 met de tekortkoming van [verweerder] bekend mag worden verondersteld, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat uit de door het Hof vermelde feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat [eiser] alstoen daadwerkelijk met die tekortkoming bekend was. Door aldus te oordelen is het Hof, gelet op het in 3.4.2 overwogene, niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Uit de omstandigheid dat [eiser] kort na 29 oktober 1987 van [betrokkene A] vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en/of de omstandigheid dat enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef, kan evenwel, anders dan het Hof klaarblijkelijk in rov. 4.8 heeft geoordeeld, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet worden afgeleid dat [eiser] tevens in 1987 daadwerkelijk bekend was met het feit dat [verweerder] niet tijdig uitvoering had gegeven aan de hem door [eiser] gegeven opdracht tot het voeren van een civiele procedure tegen de gemeente. Zulks klemt te meer nu [eiser] iedere kennis van het recht ontbeerde, zoals het Hof in rov. 4.3 - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, en nu de gemeente tegen het vonnis in de zaak van [betrokkene A] c.s. tegen haar hoger beroep heeft ingesteld en dat vonnis eerst bij arrest van het Hof van 24 mei 1989 is bekrachtigd. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2A en B zijn derhalve gegrond.
3.6 Onderdeel 2C bestrijdt het oordeel van het Hof dat [eiser] in 1987 bekend mag worden verondersteld met de tekortkoming van [verweerder], eveneens met een motiveringsklacht. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.7 dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, onjuist is. Nu het Hof in rov. 4.7 heeft vastgesteld dat [eiser] in 1981 zijn dwaling daadwerkelijk heeft ontdekt en tegen deze vaststelling geen klacht is gericht, is 's Hofs oordeel evenwel juist. De op evenvermeld uitgangspunt voortbouwende motiveringsklacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.
Conclusie 20‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
nr. C99/293HR
Mr. Hartkamp
zitting 26 januari 2001
(bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiser tot cassatie ([eiser]) heeft zich tot twee maal toe geconfronteerd gezien met een voor hem verraderlijke verjaringstermijn van vijf jaar. Eerst stuitten zijn vorderingen tot vernietiging van een overeenkomst met de gemeente Geleen en tot betaling van schadevergoeding af op het beroep van de gemeente op de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482. Vervolgens beriep zijn advocaat [verweerder], verweerder in cassatie, zich op verjaring toen [eiser] hem aansprakelijk stelde (wegens het niet tijdig instellen van de voormelde vorderingen tegen de gemeente) en vorderingen tot ontbinding van de overeenkomst en tot betaling van schadevergoeding instelde. Het hof heeft dit beroep op art. 3:311 BW gehonoreerd. In cassatie is de vraag aan de orde of dit oordeel juist is.
2) De rechtbank te Maastricht heeft in haar vonnis van 21 maart 1996 (r.o. 2.1 t/m 2.13) de tussen partijen vaststaande feiten vastgesteld. Het hof heeft deze in zijn arrest van 1 juni 1999, r.o. 4.2. en 4.4. aangevuld en samengevat. Het gaat - kort gezegd - om het volgende.
[Eiser] en zijn buurman [betrokkene A] hebben in 1981 beiden een perceel grond gekocht van de gemeente Geleen. Op de percelen grond, die naast elkaar waren gelegen, zouden zij een woning (twee onder één kap) bouwen. Bij de totstandkoming van de koop waren zij ervan uitgegaan dat de woningen in een ruim opgezet en van laagbouw voorzien plan met veel groen zouden komen te liggen. Vlak na de koop heeft de gemeente het bestemmingsplan gewijzigd in een plan met in hoofdzaak gesubsidieerde hoogbouwwoningen. [Betrokkene A] en [eiser] hebben zich daarop tot [verweerder] gewend. De overeenkomst met [verweerder] hield in ieder geval in dat deze voor [eiser] en [betrokkene A] ter zake van de wijziging van het bestemmingsplan een administratiefrechtelijke procedure zou voeren tegen de gemeente. De overeenkomst hield ook in dat alle contacten tussen [eiser] en [verweerder] via [betrokkene A] zouden lopen. [Verweerder] heeft voor allebei een administratiefrechtelijke procedure gevoerd tot en met de Kroon, die echter niet tot een gunstig resultaat heeft geleid. Vervolgens heeft [verweerder] alleen voor [betrokkene A] een civielrechtelijke procedure tegen de gemeente gevoerd. Bij vonnis van 29 oktober 1987 heeft de rechtbank te Maastricht [betrokkene A] in het gelijk gesteld. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Op civielrechtelijk vlak ondernam [verweerder] ten behoeve van [eiser] niets. [Eiser] informeerde van zijn kant in de periode 1981 tot 1988 niet bij [verweerder] en vernam in 1988 van zijn huidige raadsman, tot wie hij zich in dat jaar had gewend omdat ook [betrokkene A] inmiddels van raadsman was gewisseld, dat zijn vordering jegens de gemeente was verjaard en dat hij hoogstens [verweerder] kon aanspreken.
3) Bij exploot van 14 juni 1993 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd dat de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten tussen [eiser] en [verweerder] zou worden ontbonden en dat [verweerder] zou worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, een en ander vermeerderd met rente en kosten. [Verweerder] heeft zich tegen de vordering verweerd. Bij tussenvonnis van 21 maart 1996 heeft de rechtbank [eiser] toegelaten te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [verweerder] een civiele procedure zou voeren tot ontbinding van de koopovereenkomst van het perceel wegens dwaling en tot vergoeding van de hierdoor geleden schade, dan wel dat [verweerder] zijn cliënt [eiser] in ieder geval op de hoogte had moeten brengen van de te dezen geldende verjaringstermijn. Bij eindvonnis van 20 maart 1997 heeft de rechtbank [eiser] in zijn bewijs geslaagd geacht, de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerder] ontbonden en [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van de schade van [eiser].
4) Van deze vonnissen is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Bosch. In appel heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat de vordering van [eiser] op hem was verjaard. Dit verweer heeft het hof bij arrest van 1 juni 1999 gegrond bevonden. Daartoe overwoog het hof (r.o. 4.8.):
"Met de voltooiing van de verjaring van [eisers] vordering op de gemeente was de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser] onherstelbaar geworden. Met die tekortkoming van [verweerder] mag [eiser] in ieder geval bekend worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Immers volgens de door [eiser] ter comparitie afgelegde verklaring zou hij door [betrokkene A] op de hoogte worden gehouden met de gang van zaken in diens geding en zou zijn actie tegen de gemeente volgen nadat die van [betrokkene A] was geslaagd. Dit wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] d.d. 23 juli 1996.
De verjaringstermijn van de in dit geding door [eiser] jegens [verweerder] geldend gemaakte vordering tot ontbinding van de overeenkomst tussen partijen met nevenvorderingen duurde volgens het tot 1 januari 1992 geldende recht 30 jaar zodat zij per 1 januari 1992 nog niet was voltooid. Op grond van art. 73 Overgangswet is deze verjaringstermijn met ingang van 1 januari 1993 vervangen door de vijf-jarige termijn van art. 3:311 BW. Deze laatste termijn startte volgens deze bepaling daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte. Aangenomen moet derhalve worden dat dit starttijdstip in 1987 lag. Als gevolg van deze termijnwijziging en overgangsrecht was deze verjaring derhalve op 1 januari 1993 voltooid. Nu [verweerder] eerst in mei/juni 1993 terzake is aangesproken, slaagt de hier besproken weer van verjaring. Als gevolg hiervan kunnen de vonnissen niet in stand blijven en moet de vordering van [eiser] worden afgewezen."
5) Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. [Verweerder] is niet verschenen.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:311 BW aanving daags nadat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend raakte en dat [eiser] met de tekortkoming van [verweerder] bekend mag worden verondersteld toen hij van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 vernam van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef. Het onderdeel voert aan dat voor aanvang van de termijn niet bepalend is of de schuldeiser met de tekortkoming bekend mag worden verondersteld, doch of deze daadwerkelijk met die tekortkoming bekend is geworden.
7) De klacht haakt in op de discussie over de uitleg van de zinsnede "bekend is geworden" in onder meer de artt. 3:310 en 311 BW. De vraag is of dit criterium (louter) subjectief moet worden uitgelegd of moet worden geobjectiveerd, en zo ja, in hoeverre. Volgens de klacht is het hof uitgegaan van het "geobjectiveerd subjectieve criterium", terwijl het had moeten uitgaan van het "subjectieve criterium". Ik meen dat deze klacht faalt omdat zij uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Naar mijn mening heeft het hof in de bestreden zin uit r.o. 4.8. niet geoordeeld dat [eiser] bekend had moeten of kunnen zijn met de tekortkoming van [verweerder]. Ik meen dat het hof met de zinsnede "met die tekortkoming mag [eiser] ... bekend worden verondersteld" heeft geoordeeld dat uit de genoemde feiten ([eiser] wist van het gunstige vonnis en [verweerder] liet niets van zich horen) volgt dat [eiser] met de tekortkoming bekend was.(1)
8) Toch ga ik - zeer kort(2) - op de objectief/subjectief discussie in omdat deze naar mijn mening van belang is bij de beoordeling van de motiveringsklachten van onderdeel 2.
Bij de invoering van het nieuwe BW zijn twee soorten verjaringstermijnen in het algemene vermogensrecht opgenomen, de lange en de korte. De lange verjaringstermijn bedraagt in de regel twintig jaar en vangt aan na een gebeurtenis die onafhankelijk is van omstandigheden aan de zijde van de schuldeiser. De korte verjaringstermijn bedraagt vijf jaar en begint te lopen als de schuldeiser met het mogelijke bestaan van zijn vordering bekend is geworden. Beide termijnen komen voor in de hier relevante artt. 3:310 en 3:311 BW. In de literatuur en lagere rechtspraak is de vraag aan de orde of dit criterium "bekend is geworden" louter subjectief moet worden opgevat (dat wil zeggen of het erom gaat dat degene die zich op verjaring beroept kan bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk wist van de relevante feiten) of dat er ruimte is voor een zekere objectivering en zo ja, hoever die dan gaat. Dit is de eerste maal dat de Hoge Raad zich over deze kwestie moet buigen. De discussie over de vraag hoe dit criterium dient te worden opgevat is voornamelijk gevoerd met betrekking tot art. 3:310 BW. Het komt mij voor dat het begrip in art. 3:311 in gelijke zin wordt gehanteerd, zodat de discussie over art. 3:310 relevant is voor de uitleg van art. 3:311.(3)
De meeste auteurs zijn van mening dat hier sprake is van een in beginsel subjectief criterium. De kwestie is in de parlementaire geschiedenis van de artt. 3:309 t/m 3:311 eigenlijk niet aan de orde geweest. Zij wordt thans wel uitgebreid besproken bij de behandeling van het aanhangige wetsvoorstel 26 824 tot "wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden".
Ik sluit mij aan bij het standpunt dat het criterium voor de aanvang van de korte termijn in beginsel subjectief is. De praktijk wijst uit dat een verjaringstermijn van vijf jaar aan de korte kant is(4). Die termijn is m.i. alleen te rechtvaardigen in gevallen dat de schuldeiser weet dat en tegen wie hij (mogelijkerwijs) een vorderingsrecht heeft. Zie in gelijke zin - over de verjaringstermijn van een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling - Parl. Gesch. Boek 3, p. 235 (bij art. 3:52) en de conclusie van AG De Vries Lentsch-Kostense bij HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534 onder 8.
Niet kan worden gezegd dat een subjectief criterium niet in het stelsel van de wet zou passen. Enerzijds komt dat criterium ook elders voor (zie het genoemde art. 3:52 BW), anderzijds vormt de lange termijn een objectief 'vangnet'. Ik ben er daarom geen voorstander van om bij de korte termijn een onderzoeksplicht - waar een objectief criterium op neer zou komen - aan te nemen.
Dat neemt uiteraard niet weg dat de rechter de subjectieve bekendheid in sommige gevallen (wanneer de schuldeiser zijn wetenschap betwist) zal kunnen en moeten afleiden uit externe omstandigheden. Wetenschap speelt zich in het hoofd van het betrokken rechtssubject af en is daardoor uit de aard der zaak verborgen. Het criterium mag natuurlijk niet zo streng subjectief worden opgevat dat degene die zich op verjaring beroept, tegenover degene die zijn wetenschap van schade of tekortkoming betwist, die wetenschap nooit zal kunnen bewijzen. Enige objectivering is onvermijdelijk, hetgeen ook 's hofs formulering in de onderhavige zaak verklaart (zie hierboven, punt 7). Die gaat naar mijn mening echter niet zo ver dat de korte verjaringstermijn ook al gaat lopen als de schuldeiser met zijn vordering bekend had kunnen of moeten zijn.
9) Dit brengt mij bij onderdeel 2 van het cassatiemiddel, dat in drie subonderdelen uiteenvalt. Alle drie bevatten motiveringsklachten over bovengenoemd oordeel van het hof.
Het eerste subonderdeel klaagt dat de feiten dat a) [eiser] van [betrokkene A] kort na 29 oktober 1987 heeft vernomen van het voor [betrokkene A] gunstige vonnis van die datum in diens zaak tegen de gemeente en/of b) enig bericht van [verweerder] aan [eiser] over enige handeling ten behoeve van hemzelf uitbleef, zondere nadere motivering niet meebrengen dat [eiser] óók kennis had, althans geacht dient te worden te hebben gehad, van de tekortkoming van [verweerder] in zijn verbintenis jegens [eiser].
Het tweede subonderdeel klaagt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat feit a) meebrengt dat [eiser] kennis had van de tekortkoming van [verweerder], nu het gunstige vonnis immers nog is gevolgd door een appelprocedure.
Het derde subonderdeel tenslotte klaagt dat uit de door het hof genoemde feiten zonder nadere motivering niet kan volgen dat [eiser] kennis had of had moeten hebben van het tekortschieten van [verweerder], nu het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verjaring van de vordering van [eiser] op de gemeente.
8) Naar mijn mening slagen de subonderdelen 2a en 2b, omdat 's hofs oordeel inderdaad zonder nadere (evenwel ontbrekende) motivering onbegrijpelijk is. Uit het feit dat [eiser] binnen redelijk korte tijd na 29 oktober 1987 van [betrokkene A] heeft vernomen dat er een voor [betrokkene A] gunstig vonnis was gewezen, hoefde [eiser] immers niet af te leiden dat [verweerder] jegens hem ([eiser]) tekort zou zijn geschoten, laat staan dat die tekortkoming - in 's hofs formulering - onherstelbaar was geworden wegens het verstrijken van de verjaringstermijn volgens de wet van 1924. Ook als [eiser] in de maanden daarna niets over zijn eigen zaak vernam, kan op die grond nog niet worden geoordeeld dat hij wist dat [verweerder] jegens hem was te kort geschoten. Zulks geldt te meer nu de zaak van [betrokkene A] nog helemaal niet ten einde was, doch door een hoger beroep werd gevolgd.
9) Subonderdeel 2c is gebaseerd op de stelling dat het oordeel in r.o. 4.7, dat de vordering van [eiser] op de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, onjuist is en dat daardoor het oordeel dat [eiser] in 1987 al bekend was met de tekortkoming van [verweerder] onbegrijpelijk is, aangezien die tekortkoming toen nog helemaal niet vast stond. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat [eiser] in 1981 zijn dwaling daadwerkelijk heeft ontdekt.(5) Tegen dit oordeel is geen klacht gericht. Hiervan uitgaande is 's hofs oordeel, dat de vordering van [eiser] tegen de gemeente op 1 januari 1987 was verjaard, juist.
Conclusie
De conclusie luidt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Zie voor een soortgelijke klacht, die ook berustte op een onjuiste lezing van de bestreden overweging, HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534 (r.o. 3.3.1).
2 Ik heb deze passage verkort en verwijzingen naar literatuur, rechtspraak en (ontwerp-)wetgeving geschrapt na kennisneming van de (als altijd voortreffelijk gedocumenteerde) conclusie die A-G Spier op 12 januari heeft genomen in de zaak C99/158HR ([..]/Wilton Feijenoord).
3 In deze zaak heeft [eiser] trouwens zowel een vordering tot ontbinding als één tot schadevergoeding ingesteld. Ik neem aan dat [eiser] het meeste belang heeft bij de laatste vordering, omdat het er voor [eiser] niet toe doet of de overeenkomst nu al dan niet wordt ontbonden. Ik meen dat beide vorderingen aan hun eigen verjaringstermijn zijn onderworpen en dat 's hofs oordeel dat de vorderingen op grond van art. 3:311 zijn verjaard, daarom minder juist is. Slechts de vordering tot ontbinding zou op grond van art. 3:311 zijn verjaard; of de vordering tot schadevergoeding is verjaard, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 3:310. Zie voor een vergelijkbare kwestie HR 9 juni 1995, NJ 1995, 534. In cassatie wordt hierover echter niet geklaagd. Ik denk ook niet dat het tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Het ligt voor de hand dat bekendheid met de tekortkoming in deze zaak samenvalt met bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon.
4 Zo blijkt al uit de jurisprudentie ten aanzien van de wet van 31 oktober 1924, Stb. 482.
5 "Immers in 1981 nog is [eiser] bekend geworden met het feit dat de gemeente het betreffende bestemmingsplan aanzienlijk wijzigde. (...) De wijziging zelf (...) bracht de dwaling van [eiser] teweeg." (r.o. 4.7.)