HR, 20-04-2001, nr. C99/224HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1253
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-04-2001
- Zaaknummer
C99/224HR
- LJN
AB1253
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1253, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1253
ECLI:NL:PHR:2001:AB1253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1253
- Wetingang
art. 973 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 387 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 973 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 387 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2002, 392 met annotatie van H.J. Snijders
JOL 2001, 276
NJ 2002, 392 met annotatie van H.J. Snijders
RvdW 2001, 91
FJR 2001, 56
JWB 2001/133
Uitspraak 20‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
20 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/224HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats C],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [plaats B],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij dagvaarding van 21 februari 1997 request-civiel ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd het vonnis van die Rechtbank van 10 mei 1994 te herroepen, waarbij de adoptie van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] op verzoek van verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerster 2] en [verweerder 1] - is uitgesproken, en de staat te herstellen waarin partijen verkeerden vóór het vonnis van deze Rechtbank van 10 mei 1994.
[Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 6 juni 1997 op 20 januari 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 april 1999 het request-civiel verworpen.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster 2] en [verweerder 1] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 9 april 1999 en tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn request-civiel.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 februari 2001 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is gehuwd geweest met [verweerster 2]. Het huwelijk is op 1 juli 1987 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: een dochter in 1983 en een zoon in 1986 (hierna: de kinderen).
(iii) De kinderen zijn na de scheiding van hun ouders bij hun moeder ([verweerster 2]) blijven wonen. [Verweerster 2] is op 23 december 1987 met [verweerder 1] gehuwd.
(iv) [Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben begin 1994 een verzoek tot adoptie van de kinderen bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingediend. Een eerste versie van het verzoekschrift is gedateerd 25 januari 1994 en op 31 januari 1994 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Na enige correspondentie met de griffie heeft de procureur het definitieve verzoekschrift op 21 februari 1994 ter griffie ingediend.
(v) In dat verzoekschrift is als adres van [eiser] vermeld een adres in [plaats B]. [Eiser] heeft op dat adres gewoond, maar is op 31 januari 1994 verhuisd naar een adres in [plaats C].
(vi) Op 22 februari 1994 heeft de rechtbank een datum voor de behandeling van het adoptieverzoek bepaald. De oproep voor [eiser] is gedateerd 22 februari 1994 en door de griffier naar het in het verzoekschrift genoemde [..] adres [te plaats B] gezonden. De PTT heeft de oproep aan de griffier geretourneerd met de mededeling dat het aangeboden poststuk niet was opgehaald. [Eiser] heeft de oproep niet ontvangen.
(vii) Op 26 april 1994 is het adoptieverzoek ter zitting behandeld. [Eiser] is daarbij niet aanwezig geweest. De rechtbank heeft hem als "behoorlijk opgeroepen" beschouwd. Op 10 mei 1994 is het adoptievonnis uitgesproken. De uitspraak is op 10 november 1994 in kracht van gewijsde gegaan (art. 974 lid 2 oud Rv.).
(viii) Het adoptievonnis is niet op de voet van art. 973 oud Rv. aan [eiser] betekend. Hij heeft terzake evenmin bericht van de griffier gehad.
(ix) [Eiser] heeft bij verzoekschrift van 8 december 1995 vaststelling van een omgangsregeling met de kinderen verzocht. In dat verzoekschrift heeft hij vermeld dat de kinderen bij vonnis van 10 mei 1994 zijn geadopteerd door [verweerster 2] en [verweerder 1] en dat dit vonnis op 14 december 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [B]. Bij beschikking van 24 september 1997 is de verzochte omgangsregeling afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van [eiser] vastgesteld.
(x) [Eiser] heeft op 21 februari 1997 request-civiel tegen het adoptievonnis ingesteld als hiervoor onder 1 vermeld. Dit request-civiel is gegrond op bedrog in de zin van art. 382 onder 1° Rv., daarin bestaande dat [verweerster 2] en [verweerder 1], ofschoon zij op de hoogte waren van de woon- en verblijfplaats van [eiser], althans deze op zeer eenvoudige wijze hadden kunnen achterhalen, het in 3.1 onder (v) vermelde verzoekschrift met vermelding van het onjuiste adres hebben ingediend. [eiser] heeft aangevoerd dat hij pas op 25 november 1996 is bekend geworden met het bedrog, omdat hij op die datum per fax een afschrift van het adoptieverzoek ontving van de raadsman van [verweerster 2] en [verweerder 1].
3.2 De Rechtbank heeft in rov. 5.2-5.7 geoordeeld dat request-civiel tegen een adoptievonnis (sinds 1 april 1995: adoptiebeschikking) niet mogelijk is.
3.3 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht.
De klacht is gegrond. Op de gronden, aangegeven in HR 4 oktober 1996, nr. 16066, NJ 1998, 44, rov. 5.4 en 5.5, moet worden aangenomen dat een rechterlijke beschikking door een daartegen aangewend request-civiel op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende kan worden herroepen op de in art. 382 onder 1°, 7° en 8° Rv. genoemde gronden, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet. De aard van een adoptiebeschikking (tot 1 april 1995: adoptievonnis) verzet zich niet tegen de mogelijkheid tegen zulk een beschikking het rechtsmiddel request-civiel op die gronden aan te wenden.
3.4 In rov. 5.8-5.9 heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] de termijn, aangegeven in art. 387 in verbinding met art. 385 Rv., niet heeft in acht genomen, omdat hij reeds op 8 december 1995 op de hoogte was van het adoptievonnis, zodat hem op hetzelfde moment bekend moet zijn geweest dat hij terzake niet was gehoord en dat hem geen oproep had bereikt en dat - wellicht - iets achter zijn rug om was bekokstoofd, en dat [eiser] op die datum, zelfs zonder kennis van het verzoekschrift, een zodanige reden had gehad om het door hem gestelde bedrog te vermoeden, dat hij in het licht van de in art. 387 bedoelde termijn niet ruimschoots meer dan een jaar heeft kunnen wachten met het instellen van request-civiel.
3.5 Onderdeel 2 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte aldus heeft geoordeeld.
Ook dit onderdeel is gegrond. De in art. 387 Rv. bedoelde termijn voor het instellen van request-civiel, gegrond op bedrog, loopt vanaf de dag waarop het bedrog aan de benadeelde partij bekend is, hetgeen wil zeggen vanaf de dag waarop aan deze partij alle feiten en omstandigheden bekend zijn, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen.
Het oordeel van de Rechtbank dat een reden om bedrog te vermoeden reeds voldoende kan zijn voor het aanvangen van de in art. 387 bedoelde termijn, miskent de hiervoor vermelde maatstaf en is derhalve onjuist. De door de Rechtbank vermelde feiten die op 8 december 1995 aan [eiser] bekend moeten zijn geweest, vormen tezamen onvoldoende grond voor de kwalificatie van het gedrag van zijn wederpartij als bedrieglijk. De gronden die de Rechtbank heeft vermeld voor haar oordeel dat [eiser] de in art. 387 bedoelde termijn heeft overschreden, kunnen dit oordeel dus niet dragen.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling van en beslissing op de vordering in request-civiel. In het eindvonnis van de Rechtbank ligt het oordeel besloten dat de omstandigheid dat [eiser] het request-civiel tegen het adoptievonnis niet bij verzoekschrift maar bij dagvaarding heeft ingesteld, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van [eiser] in diens vordering. Nu in cassatie tegen dit oordeel geen middel is aangevoerd, kan dit oordeel niet meer worden aangetast en is de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, daaraan gebonden (HR 3 mei 1963, NJ 1963, 255).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001.
Conclusie 20‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. C 99/224
mr. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 januari 2001
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is gehuwd geweest met verweerster in cassatie sub 2 , [verweerster 2]. Het huwelijk is op 1 juli 1987 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren:
- [kind 1], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, en
- [kind 2], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1.2 Beide kinderen zijn na de scheiding van hun ouders bij [verweerster 2] blijven wonen. [verweerster 2] is op 23 december 1987 met verweerder in cassatie sub 1, [verweerder 1], gehuwd.
1.3 Bij verzoekschrift van 23 juli 1990 heeft [eiser] om vaststelling van een omgangsregeling verzocht. [Verweerster 2] en [verweerder 1] hadden bezwaar tegen een omgangsregeling. [Eiser] heeft het verzoek in februari 1991 ingetrokken zonder dat een omgangsregeling tot stand was gekomen.
1.4 [Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben begin 1994 een verzoek tot adoptie van de kinderen bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingediend. Kennelijk heeft de procureur van [verweerster 2] en [verweerder 1] het rekest al in juni 1993 geconcipieerd. Een eerste versie van het rekest is gedateerd 25 januari 1994 en op 31 januari 1994 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Na enige correspondentie met de griffie heeft de procureur van [verweerster 2] en [verweerder 1] het definitieve rekest op 21 februari 1994 ter griffie ingediend.
1.5 In het adoptierekest is als adres van [eiser] vermeld [a-straat 1] te [plaats B]. [Eiser] heeft op dat adres gewoond maar is verhuisd naar [plaats C]. Blijkens gegevens uit de bevolkingsadministratie van de gemeente [B] en een daarop aansluitend bewijs van inschrijving in de Basisadministratie Personen van de gemeente [C] is [eiser] op 31 januari 1994 vanuit [plaats B] verhuisd naar het adres [d-straat 1], [..] [plaats C].
1.6 Op 22 februari 1994 heeft de rechtbank een datum voor de behandeling van het adoptieverzoek bepaald. De oproep voor [eiser] is gedateerd 22 februari 1994 en door de griffier naar het in het verzoekschrift genoemde [..] adres [te plaats B] gezonden. De PTT heeft de oproep aan de griffier geretourneerd met de mededeling dat het aangeboden poststuk niet was opgehaald. [Eiser] heeft de oproep niet ontvangen.
1.7 Op 26 april 1994 is het adoptieverzoek ter zitting behandeld. [Eiser] is daarbij niet aanwezig geweest. De rechtbank heeft hem als "behoorlijk opgeroepen" beschouwd. Op 10 mei 1994 is het adoptievonnis uitgesproken; de uitspraak is op 10 november 1994 in kracht van gewijsde gegaan.
1.8 Het adoptievonnis is niet op de voet van art. 973 (oud Rv.) aan [eiser] betekend. Hij heeft ter zake evenmin bericht van de griffier gehad.
1.9 [Eiser] heeft bij verzoekschrift van 8 december 1995 vaststelling van een omgangsregeling met de kinderen verzocht. In dat verzoekschrift heeft [eiser] vermeld "dat voornoemde minderjarige kinderen bij vonnis d.d. 10 mei 1994 van de rechtbank te 's-Hertogenbosch zijn geadopteerd door [verweerster 2] en haar echtgenoot [verweerder 1], welk vonnis op 14 december 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [B]."
Bij beschikking van 24 september 1997 is de verzochte omgangsregeling afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van [eiser] vastgesteld.
1.10 Bij dagvaarding van 21 februari 1997 heeft [eiser] rekest-civiel ingesteld. Hij heeft zich beroepen op na de uitspraak ontdekt bedrog door [verweerster 2] en [verweerder 1]. Ofschoon zij op de hoogte waren van de woon- en verblijfplaats van [eiser], althans deze op zeer eenvoudige wijze hadden kunnen achterhalen, hebben zij het verzoekschrift met vermelding van het onjuiste adres bij de rechtbank ingediend. Voorts hadden [verweerster 2] en [verweerder 1] moeten mededelen dat [eiser] verhuisd was toen tijdens de behandeling van het adoptieverzoek bleek dat de oproep voor [eiser] door de griffier retour was ontvangen.
Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat hij pas op 25 november 1996 bekend is geworden met het bedrog omdat hij op die datum per fax een afschrift ontving van het adoptieverzoek van de raadsman van [verweerster 2] en [verweerder 1].
1.11 Bij vonnis van 9 april 1999 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het rekest-civiel verworpen.
1.12 Tegen dit vonnis heeft [eiser] cassatieberoep(2) ingesteld. Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen die nog nader schriftelijk zijn toegelicht. Tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] is verstek verleend.
2 Ontvankelijkheid
2.1 Uw Raad heeft bij beschikking van 4 oktober 1996, RvdW 1996, 194(3), vooruitlopend op komend procesrecht, beslist dat een rechterlijke beschikking door een daartegen aangewend rekest-civiel kan worden herroepen op de in art. 382 Rv. onder 1e, 7e en 8e genoemde gronden, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet.
Uw Raad heeft in die beschikking tevens aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn rekest-civiel tegen een beschikking dient te worden ingesteld, te weten bij verzoekschrift binnen de in art. 387 in verbinding met art. 385 Rv. aangegeven termijn.
2.2 [Eiser] heeft op 21 februari 1997 rekest-civiel ingesteld bij dagvaarding. Op zichzelf genomen is juist dat de rechtbank, die [eiser] ontvankelijk heeft geacht, bij vonnis heeft beslist, waartegen [eiser] cassatie heeft ingesteld bij dagvaarding. Een eenmaal in het dagvaardingsspoor aanhangig gemaakte zaak dient immers in dienovereenkomstige vorm te worden behandeld en beslist, (zie HR 21 oktober 1977, NJ 1978, 383 en HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 106), terwijl voorts tegen een vonnis dient te worden opgekomen bij dagvaarding.
2.3 De vraag is echter of de rechtbank [eiser] niet niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat hij het rekest-civiel bij verzoekschrift had moeten indienen. Weliswaar is hier sprake van een adoptievonnis, maar dit is een uitspraak in een verzoekschriftprocedure(4). De rechtbank, die aan de ontvankelijkheid geen enkele overweging wijdt, had deze vraag ambtshalve onder ogen moeten zien(5).
Ook in cassatie dient de ontvankelijkheid ambtshalve te worden beoordeeld(6).
2.4 De toets die de rechtbank bij de beoordeling van de ontvankelijkheid had dienen aan te leggen is of [eiser] op het moment van het instellen van rekest-civiel tegen de adoptiebeschikking kon weten welke rechtsingang hij moest kiezen (vgl. HR 19 november 1993, NJ 1994, 241).
In dit geval geldt dat [eiser], althans zijn advocaat, op 21 februari 1997 op de hoogte had kunnen zijn van de beschikking van Uw Raad van 4 oktober 1996, die immers medio oktober 1996 in de Rechtspraak van de Week is gepubliceerd. Daaraan doet niet af dat de uitspraak pas in 1998 in de Nederlandse Jurisprudentie verscheen.
2.5 Daarnaast is er een wetssystematisch argument voor het verzoekschrift als de juiste rechtsingang, namelijk de regel dat de vorm van de uitspraak - beschikking - de aard van het (buitengewone) rechtsmiddel - verzoekschrift - bepaalt. Daarom is de in de beschikking van 4 oktober 1996 aangewezen wijze van instellen van rekest-civiel niet meer dan logisch(7).
Het in de schriftelijke toelichting genoemde argument van art. 390 Rv. vind ik niet sterk. Weliswaar bepaalt dit artikel dat rekest-civiel dient te worden ingesteld bij dagvaarding, doch de huidige wet kent geen andere mogelijkheid dan rekest-civiel in dagvaardingsprocedures. Het is dan voor de hand liggend dat de wet bepaalt dat rekest-civiel bij dagvaarding dient te worden ingesteld, omdat, zoals gezegd, de aard van de rechtsingang de vorm van de uitspraak bepaalt en de vorm van de uitspraak vervolgens de aard van het rechtsmiddel.
2.6 Een verkeerd gekozen rechtsingang leidt thans nog onverbiddelijk tot niet-ontvankelijkheid. Daaraan komt in het komend procesrecht een einde, doch anticipatie op de nieuwe wisselbepaling van art. 1.8.1 NRv. is door Uw Raad uitgesloten in HR 12 april 1996, NJ 1996, 451.
2.7 Op grond van het bovenstaande meen ik dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Uw Raad zal derhalve het vonnis van de rechtbank moeten vernietigen en [eiser] (ambtshalve) niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn rekest-civiel.
2.8 Overigens had het cassatiemiddel [eiser] niet kunnen baten.
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat rekest-civiel niet openstaat tegen een adoptievonnis respectievelijk dat zodanige beschikking door een rekest-civiel niet kan worden herroepen.
In het onderdeel wordt echter niet aangegeven waarom door het bestreden oordeel het recht is geschonden, zodat het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. (HR 22 september 2000, NJ 2000, 632).
2.9 Bij deze stand van zaken heeft [eiser] geen belang bij de onderdelen 2a en 2b. Immers de rechtbank baseert haar oordeel op twee zelfstandige gronden, waarvan er nu een (nl. de onmogelijkheid om rekest-civiel in te stellen tegen een adoptievonnis) overeind blijft. Gegrondbevinding van deze onderdelen kan dus niet tot cassatie leiden.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1999 en tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn rekest-civiel.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1999.
2 Tegen een uitspraak op rekest-civiel staat alleen beroep in cassatie open (HR 13 mei 1938, NJ 1938, 1117; HR 30 november 1956, NJ 1957, 14).
3 Tevens gepubliceerd in NJ 1998, 44 m.nt. HJS onder NJ 1998, 46.
4 Zie art. 972 lid 9 Rv. (oud) en voor het huidige recht art. 1: 227 BW waarin wordt gesproken over de adoptiebeschikking.
5 Zie HR 21 oktober 1977, NJ 1978, 382 en HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 107.
6 HR 19 juni 1998, NJ 1999, 68 en HR 24 december 1999, NJ 2000, 495.
7 Zie ook het huidige art. 1:231 BW, waarin de geadopteerde de mogelijkheid wordt gegeven de adoptie te herroepen. Dit geschiedt door middel van een verzoek daartoe.