HR, 05-01-2001, nr. C99/085HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9312
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2001
- Zaaknummer
C99/085HR
- LJN
AA9312
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9312, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9312
ECLI:NL:PHR:2001:AA9312, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9312
- Wetingang
art. 30d Wet op de kansspelen; art. 30e Wet op de kansspelen
- Vindplaatsen
JOL 2001, 4
NJ 2001, 78
RvdW 2001, 20
Gst. 2001-7138, 3 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
JWB 2001/6
Uitspraak 05‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/085HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ARROSEL B.V., gevestigd te Bergen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE BURGEMEESTER VAN DE GEMEENTE ALKMAAR, gevestigd te Alkmaar,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. V.-P. Aarts.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Arrosel - heeft bij exploit van 7 november 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Burgemeester - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat de Burgemeester in strijd met de Wet op de Kansspelen heeft gehandeld door te weigeren om de ondernemers als genoemd in het tot hem gerichte schrijven d.d. 15 juni 1994 per 1 juli 1994 een aanwezigheidsvergunning ter zake van tenminste een kansspelautomaat te verlenen, althans de aanvraag tot verlening van een dergelijke vergunning van elk van die ondernemers af te wijzen;
B. voor recht te verklaren dat de Burgemeester het door hem vanaf 1993 voorgestane
kansspelautomatenbeleid ingevolge de Wet op de Kansspelen niet daadwerkelijk tot uitvoer
had mogen brengen, zonder een op dat voorgestane beleid afgestemde gemeentelijke
verordening;
C. voor recht te verklaren dat de Burgemeester jegens Arrosel onrechtmatig heeft gehandeld
door het aan Titel Va van de Wet op de Kansspelen ten grondslag liggende uitgangspunt,
bestaande in de mogelijkheid van een rendabele exploitatie, bij het uitvoering geven aan het
vanaf 1993 door hem voorgestane kansspelautomatenbeleid te miskennen, althans na te laten
om het recht van Arrosel op een rendabele exploitatie, althans haar belang bij de mogelijkheid
van een rendabele exploitatie op een of andere wijze te ondervangen;
D. voor recht te verklaren dat in de wijze waarop de Burgemeester het vanaf juni 1993 door
hem voorgestane kansspelautomatenbeleid heeft voorbereid en/of gestalte heeft gegeven een
onrechtmatige daad jegens Arrosel besloten ligt;
E. voor recht te verklaren dat de Burgemeester op grond van het oordeel ten aanzien van elk
van voorstaande onderdelen van het petitum, althans tenminste een van die onderdelen,
schadeplichtig jegens Arrosel is, dan wel voor recht te verklaren dat de Burgemeester in de lijn
van het Voorste Stroom-arrest anderszins tot passende financiële genoegdoening jegens
Arrosel gehouden is;
F. de Burgemeester te veroordelen tot vergoeding van alle door Arrosel in verband met de
hiervoor bedoelde onwetmatigheden c.q. onrechtmatigheden geleden schade, welke schade zal
zijn op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Burgemeester heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 7 augustus 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Arrosel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 19 november 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Arrosel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Burgemeester heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten; voor Arrosel mede door mr. B.J. Schueler en voor de Burgemeester mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Arrosel verhuurt onder meer kansspelautomaten in Alkmaar aan exploitanten van inrichtingen waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca.
(ii) Deze inrichtingen behoren tot de zogenaamde "laagdrempelige inrichtingen". Daaronder zijn naar het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBB), onder de in dit geding van toepassing zijnde bepalingen van de Wet op de Kansspelen, te verstaan gelegenheden die het publiek niet in de eerste plaats pleegt te bezoeken voor het gebruik van alcoholhoudende drank, maar voor andere doeleinden zoals bijvoorbeeld het kopen en nuttigen van etenswaren, recreatie en sport.
(iii) In de periode van 1986 tot en met 1993 kon een exploitant van een laagdrempelige inrichting in Alkmaar een vergunning voor twee kansspelautomaten verkrijgen met een geldigheidsduur van twaalf maanden.
(iv) Op 8 januari 1993 heeft in Alkmaar onder leiding van de Burgemeester een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij in aanwezigheid van onder andere een vertegenwoordiger van de Vereniging Automatenhandel Nederland de concept-beleidsnota kansspelen "Gokken in Alkmaar" is besproken. In deze nota is als beleidsvoornemen ten aanzien van laagdrempelige inrichtingen aangekondigd dat in het vervolg geen vergunning meer zou worden verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten, doch alleen voor behendigheidsautomaten (het zogenaamde nul-optiebeleid). De nota voorzag in een overgangsperiode van een jaar, ingaande 1 juli 1993.
(v) Bij brief van 25 februari 1993 hebben Arrosel en een aantal anderen bij het college van burgemeester en wethouders bezwaar gemaakt tegen het voorgenomen nul-optiebeleid, waarbij Arrosel heeft aangevoerd dat dit beleid gevolgen zou hebben voor 40% van haar omzet.
(vi) Nadat de beleidsnota op 15 juni 1993 door het college van burgemeester en wethouders was vastgesteld, heeft de gemeenteraad op 15 juli 1993 ingestemd met de inhoud ervan.
De overgangsperiode voor de invoering van het nul-optiebeleid werd bepaald op een jaar, te rekenen vanaf 1 juli 1993.
(vii) De politie van Alkmaar, door de Burgemeester belast met de afhandeling van vergunningaanvragen, heeft de exploitanten van laagdrempelige inrichtingen op de hoogte gesteld van het te voeren nul-optiebeleid, en heeft hun bericht dat per 1 juli 1994 nog slechts vergunning zou worden verleend voor een of twee behendigheidsautomaten per inrichting.
(viii) De Burgemeester heeft de aanvragen van negentien exploitanten van laagdrempelige inrichtingen voor het na 1 juli 1994 aanwezig hebben van kansspelautomaten afgewezen.
3.2 De Rechtbank heeft de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van Arrosel, die - kort samengevat - ertoe strekken dat voor recht zal worden verklaard dat de Burgemeester zowel bij de voorbereiding als bij de toepassing van het nul-optiebeleid onrechtmatig jegens Arrosel heeft gehandeld, en dat de Burgemeester zal worden veroordeeld tot vergoeding van de als gevolg van dit onrechtmatig handelen door Arrosel geleden en nog te lijden schade, afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven van Arrosel verworpen en het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. De grieven VIII en IX stelden, in verband met het door Arrosel ingenomen standpunt dat (de toepassing van) het nul-optiebeleid in strijd met de wet is, onder meer de door Arrosel ontkennend beantwoorde vraag aan de orde of de Burgemeester bevoegd is een beperkte vergunning (voor behendigheidsautomaten) te verlenen in die zin dat feitelijk sprake is van het weigeren van de gevraagde vergunning (voor kansspelautomaten). In de grieven XI tot en met XVII betoogde Arrosel voorts onder meer dat de Burgemeester ook anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, niet alleen omdat hij inzake het nul-optiebeleid het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding heeft geschonden, maar ook omdat hij bij de toepassing van dit beleid heeft nagelaten Arrosel nadeelcompensatie aan te bieden. Met betrekking tot voormelde vraag alsmede de kwesties van de zorgvuldige voorbereiding en de nadeelcompensatie heeft het Hof het navolgende overwogen:
"4.9 De eerste vraag beantwoordt het hof bevestigend. De gevraagde vergunning blijkt voor wat betreft het aanwezig hebben van een kansspelautomaat in het kader van de door Arrosel aan de orde gestelde gang van zaken te zijn geweigerd op de gronden als vermeld in art. 30e van de Wet op de Kansspelen. Uit het bepaalde in art. 30d, lid 1, van die wet volgt dat de burgemeester aan de vergunning een beperking kan verbinden in die zin, dat de vergunning beperkt is tot behendigheidsapparaten. Niet gebleken is dat de jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, inhoudende dat onder de weigering om vergunning te verlenen voor het hebben van één of meer kansspelautomaten - wanneer daarom is gevraagd - dient te worden verstaan een weigering een vergunning te verlenen anders dan met de daarmee verbonden beperking tot behendigheidsautomaten. Naar het oordeel van het hof is het standpunt van appellante op dit punt derhalve te formeel.
(…)
4.13 Van schending van het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding zou naar het oordeel van appellante in het bijzonder sprake zijn nu zij niet in de gelegenheid is gesteld bezwaren tegen de gemeentelijke beleidswijziging kenbaar te maken. Naar het oordeel van het hof verdient de handelwijze van het bestuur op dit punt inderdaad geen schoonheidsprijs. Van een onzorgvuldig totstandgekomen beleid is naar het oordeel van het hof echter geen sprake, nu bij de vaststelling van het beleid uiteindelijk de (economische) belangen als die van Arrosel wèl zijn meegewogen, nu de brancheorganisatie waartoe Arrosel behoort door de burgemeester is gehoord.
(…)
4.16 Ten slotte doet Arrosel een beroep op schending van de plicht om nadeelcompensatie aan te bieden. Wanneer een beperkte groep burgers de dupe wordt van bepaald overheidshandelen, kan op de overheid de plicht rusten om zich de belangen van deze groep aan te trekken, bij schending van welke plicht de overheid tot vergoeding van schade is gehouden. Naar het oordeel van het hof heeft de overheid zich het belang van appellante voldoende aangetrokken, nu bij de vaststelling van het nieuwe speelautomatenbeleid in een overgangsregeling was voorzien, die ook voor appellante gold. Voor een zich verder aantrekken van appellantes belangen door de overheid ziet het hof geen aanleiding."
3.4 Onderdeel 1 van het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.9, waarin het Hof uiteenzet waarom het - anders dan Arrosel - de vraag of de burgemeester bevoegd is een beperkte vergunning (voor behendigheidsautomaten) te verlenen in die zin dat feitelijk sprake is van een weigering van de gevraagde vergunning (voor kansspelautomaten) bevestigend beantwoordt. De daartoe door het Hof gebezigde gronden moeten als volgt worden begrepen. De vergunning voor het aanwezig hebben van een kansspelautomaat is in de hiervoor in 3.1 onder (viii) bedoelde gevallen in het kader van het nul-optiebeleid geweigerd op een der gronden vermeld in art. 30e van de Wet op de kansspelen. Ingevolge art. 30d komt aan de burgemeester de bevoegdheid toe om aan een vergunning beperkingen te verbinden in die zin dat voor bepaalde categorieën inrichtingen slechts vergunning wordt verleend voor het aanwezig hebben van behendigheidsautomaten. Indien, zoals hier het geval is, op grond van een dergelijk beleid vergunning voor het hebben van een of meer kansspelautomaten - wanneer daarom speciaal is gevraagd - wordt geweigerd, dient volgens vaste jurisprudentie van het CBB die weigering te worden verstaan als de - op art. 30d gebaseerde - weigering vergunning te verlenen anders dan met daaraan verbonden de beperking tot behendigheidsautomaten. Anders dan Arrosel betoogt, was de Burgemeester derhalve bevoegd de vergunningen voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten op die wijze te weigeren.
3.5 Centraal in onderdeel 1 staat de klacht dat het Hof blijkens zijn rov. 4.9 heeft miskend, dat ingeval uitsluitend een vergunning voor kansspelautomaten is gevraagd, verlening van een vergunning voor behendigheidsautomaten niet is aan te merken als een adequate reactie op de vergunningaanvraag, en derhalve onrechtmatig is.
De klacht faalt. Zoals het Hof terecht, in navolging van de vaste rechtspraak van het CBB op dit punt, heeft geoordeeld, komt aan de burgemeester op grond van art. 30d de bevoegdheid toe een eigen speelautomatenbeleid te voeren waarin ten aanzien van laagdrempelige inrichtingen alleen een vergunning voor het aanwezig hebben van een of meer behendigheidsautomaten wordt verleend, en ligt bij de uitoefening van die bevoegdheid de weigering van een vergunning voor een kansspelautomaat besloten in de weigering van een vergunning voor het aanwezig hebben van speelautomaten anders dan met daaraan verbonden de beperking tot behendigheidsautomaten. Voorzover de klacht mede aldus moet worden opgevat, dat het Hof heeft miskend dat het onrechtmatig is een vergunning voor het aanwezig hebben van een behendigheidsautomaat te verlenen indien de aanvraag is gericht op het verkrijgen van een vergunning voor een kansspelautomaat, leidt zij evenmin tot cassatie. Nu Arrosel niet heeft gesteld dat zij als gevolg van het verlenen van vergunningen voor het aanwezig hebben van behendigheidsautomaten als zodanig schade heeft geleden, heeft zij bij deze klacht immers geen belang.
3.6 Voor het overige bestrijdt onderdeel 1 het hiervoor in de eerste zin van 3.4 vermelde oordeel van het Hof met motiveringsklachten. Deze klachten falen omdat een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.7 Onderdeel 2 klaagt dat ’s Hofs oordeel in rov. 4.13 dat geen sprake is van een onzorgvuldig totstandgekomen beleid, berust op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd voorzover dat oordeel steunt op de overweging dat bij de vaststelling van dit beleid de economische belangen van Arrosel zijn meegewogen, nu de brancheorganisatie waartoe Arrosel behoort door de Burgemeester is gehoord.
Naar het onderdeel betoogt, behartigt een brancheorganisatie de belangen van de branche als geheel en - in beginsel - niet die van een individuele branchegenoot als Arrosel, die in zoverre in een bijzondere positie verkeerde dat zij "zich geheel had gericht op exploitatie bij laagdrempelige inrichtingen en wel (nagenoeg) uitsluitend van kansspelautomaten." Het feit dat haar brancheorganisatie is gehoord, is dan ook niet voldoende redengevend voor het oordeel dat belangen als die van Arrosel bij de vaststelling van het beleid zijn meegewogen. Bovendien, aldus Arrosel, ontbreekt voor dit oordeel grondslag in de gedingstukken.
3.8 Zoals hiervoor in 3.1 onder (v) is vermeld, heeft Arrosel haar bezwaren tegen het voorgenomen nul-optiebeleid bij brief van 25 februari 1993 ter kennis van de Burgemeester gebracht. Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat Arrosel zelf over dit beleid tevoren niet is gehoord, mist het derhalve feitelijke grondslag en kan het om deze reden niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voorzover het onderdeel inhoudt, dat het oordeel van het Hof, dat (economische) belangen als die van Arrosel bij de vaststelling van het beleid zijn meegewogen, geen steun vindt in de gedingstukken. Blijkens de gedingstukken heeft de Burgemeester immers bij brief van 15 juni 1993 op de door Arrosel naar voren gebrachte bezwaren geantwoord, en toegelicht waarom die bezwaren niet tot een andere, voor Arrosel gunstiger afweging hebben geleid. Anders dan het onderdeel betoogt, geeft het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een onzorgvuldig totstandgekomen beleid geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de stellingen van Arrosel niet gelezen dat deze zich erop beriep dat zij zich - wat de exploitatie van speelautomaten in Alkmaar betrof - ten opzichte van haar branchegenoten in een zo bijzondere positie bevond dat haar hier aan de orde zijnde belangen niet door haar op het belang van de branche als geheel gerichte brancheorganisatie werden behartigd.
3.9 Het door onderdeel 3 aangevallen oordeel van het Hof dat voor het zich verder - dat wil zeggen: nog in een andere vorm dan door middel van de in 3.1 onder (vi) vermelde overgangsperiode - aantrekken van Arrosel’s belangen door de overheid geen aanleiding bestond (rov. 4.16), geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde in het licht van het in de feitelijke instanties tussen partijen gevoerde debat, waarin Arrosel heeft nagelaten uiteen te zetten waarom ook na een overgangsperiode van een jaar een rendabele exploitatie van haar onderneming als gevolg van het nul-optiebeleid niet tot de mogelijkheden behoorde, ook geen nadere motivering. Onderdeel 3 treft dus evenmin doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Arrosel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Burgemeester begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.
Conclusie 05‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. C 99/085 HR
Mr. Mok
Zitting 6 oktober 2000
Conclusie inzake
ARROSEL B.V.
tegen
Burgemeester van de gemeente ALKMAAR
Edelhoogachtbaar college,
1. FEITEN
1.1. Arrosel, eiseres van cassatie, verhuurt onder meer kansspelautomaten in Alkmaar, aan inrichtingen waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca.
Deze inrichtingen vallen onder de zogenaamde "laagdrempelige inrichtingen". Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) heeft deze inrichtingen omschreven als gelegenheden die het publiek niet primair pleegt te bezoeken voor het gebruik van alcoholhoudende drank, maar voor andere doeleinden, zoals bijv. recreatie, sport en voor het kopen of nuttigen van etenswaren(1).
1.2. In de periode van 1986 tot 1993 kon een exploitant van een laagdrempelige inrichting in Alkmaar een vergunning voor twee kansspelautomaten verkrijgen voor de duur van twaalf maanden.
Op 8 januari 1993 is in Alkmaar onder voorzitterschap van de burgemeester een informatieve bijeenkomst gehouden waarbij onder meer en concept-beleidsnota kansspelen "Gokken in Alkmaar" is besproken. Bij de bijeenkomst was ook een vertegenwoordiger van de Vereniging Automatenhandel Nederland aanwezig.
1.3. In die concept-nota is als beleidsvoornemen aangekondigd om ten aanzien van laagdrempelige inrichtingen de zogenaamde "nul-optie" te hanteren, dat wil zeggen dat in het vervolg geen vergunning meer zou worden verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten, doch alleen voor behendigheidsautomaten. Dit voornemen was ingegeven door de wens "de gokverslaving met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de betrokkene en diens naasten tegen te gaan en voorts de speelzucht onder met name jongeren te beteugelen"(2).
De nota voorzag bij de invoering van het nul-optiebeleid in een overgangsperiode van één jaar, ingaande op 1 juli 1993.
1.4. Bij brief van 25 februari 1993 heeft Arrosel tezamen met een aantal snackbarhouders bij het College van B & W geageerd tegen de invoering van dit nul-optiebeleid. Arrosel heeft als bezwaar aangevoerd dat de aanscherping van het beleid voor laagdrempelige inrichtingen gevolgen heeft voor 40% van haar omzet.
1.5. Op 15 juni 1993 heeft het College van B & W de nota vastgesteld. In haar vergadering van 15 juli 1993 heeft de gemeenteraad met de nota ingestemd.
1.6. De politie van Alkmaar, die is belast met de afhandeling van vergunningaanvragen, heeft aan iedere aanvrager van een laagdrempelige inrichting vanaf 17 juni 1993 informatie gegeven over het nieuwe beleid, de overgangsperiode en de ingangsdatum.
1.7. Bij brief van 15 juni 1994 heeft een aantal daarin nader genoemde exploitanten van laagdrempelige inrichtingen via hun raadsman een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot het hebben van één of twee kansspelautomaten in hun inrichting na afloop van de overgangsperiode op 1 juli 1994(3).
1.8. Op 8 juli 1994 heeft Arrosel de burgemeester in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Alkmaar en gevorderd dat de burgemeester een aanwezigheidsvergunning verleent aan de in nr. 1.7. bedoelde exploitanten, alsmede dat de burgemeester de schade vergoedt die Arrosel lijdt en nog zal lijden door de beleidswijziging.
Bij vonnis van 28 juli 1994 heeft de president de vorderingen van Arrosel afgewezen(4).
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1. Arrosel heeft op 7 november 1994 de burgemeester van Alkmaar gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar in de onderhavige bodemprocedure.
Zij heeft, na wijziging van eis, gevorderd voor recht te verklaren dat de burgemeester jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is.
2.2. Arrosel heeft onder meer aangevoerd dat de burgemeester in strijd heeft gehandeld met de Wet op de kansspelen door de in de brief van 15 juni 1994 genoemde horeca-ondernemers, bij wie Arrosel kansspelautomaten exploiteerde, een vergunning te weigeren voor het aanwezig hebben van een kansspelautomaat in hun inrichting.
Ook verweet Arrosel de burgemeester een onzorgvuldige belangenafweging, omdat deze bij het ontwikkelen van zijn beleid niet, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere economische positie waarin Arrosel verkeerde, doordat Arrosel nagenoeg alleen kansspelautomaten exploiteerde en zich bij de exploitatie daarvan uitsluitend richtte op de (door het nuloptiebeleid van de gemeente getroffen) laagdrempelige inrichtingen.
Verder klaagde Arrosel erover dat zij nooit in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren tegen de voorgenomen beleidswijziging persoonlijk kenbaar te maken.
2.3. Bij vonnis van 7 augustus 1997 heeft de rechtbank de vorderingen van Arrosel afgewezen.
2.4. Van dit vonnis is Arrosel in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het Hof heeft in zijn arrest van 19 november 1998 Arrosels stelling dat het door de burgemeester gevoerde beleid en de toepassing daarvan onwetmatig of anderszins onrechtmatig was verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.5. Arrosel heeft van dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel dat drie onderdelen telt.
3. BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL
3.1.1. Onderdeel 1 bevat motiveringsklachten, alsmede een rechtsklacht tegen de beslissing in ro. 4.9 van het bestreden arrest.
In ro 4.8 heeft het hof twee vragen opgeworpen, waaronder die of de Burgemeester bevoegd was een "beperkte" vergunning af te geven in die zin dat feitelijk sprake was van een weigering de gevraagde vergunning af te geven. Het Hof heeft deze in ro. 4.9 als volgt beantwoord:
"De gevraagde vergunning blijkt voor wat betreft het aanwezig hebben van een kansspelautomaat (...) te zijn geweigerd op de gronden als vermeld in art. 30e van de Wet op de kansspelen. Uit het bepaalde in art. 30d lid 1, van die wet volgt dat de burgemeester aan de vergunning een beperking kan verbinden in die zin, dat de vergunning beperkt is tot de behendigheidsautomaten. Niet gebleken is dat de jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, inhoudende dat onder de weigering om vergunning te verlenen voor het hebben van één of meer kansspelautomaten - wanneer daarom is gevraagd - dient te worden verstaan een weigering een vergunning te verlenen anders dan met de daarmee verbonden beperking tot behendigheidsautomaten. Naar het oordeel van het Hof is het standpunt van appellante op dit punt derhalve te formeel."
3.1.2. Het onderdeel meent dat het slotoordeel van deze overweging niet voldoende gemotiveerd is en niet volgt uit het eerder overwogene.
3.1.3.1. Arrosel heeft, zoals het hof heeft vermeld in ro. 4.8, in haar appelgrieven het standpunt ingenomen dat het door de burgemeester van Alkmaar gevoerde beleid en de toepassing daarvan onwetmatig zijn.
Daarop heeft het hof de vragen laten volgen, waarvan de eerste hiervóór, in § 3.1.1., is weergegeven.
3.1.3.2. Het hof heeft in ro. 4.9. uit de aldaar genoemde bepalingen van de Wet op de kansspelen afgeleid dat de burgemeester bevoegd is een beperkte vergunning te geven in die zin dat hij de gevraagde vergunning feitelijk weigert. Daarvan is hier sprake geweest: de exploitanten hebben vergunningen voor kansspelautomaten gevraagd en (slechts) voor behendigheidsautomaten gekregen.
3.1.3.3. Het oordeel van het hof, zuiver berustend op wetsinterpretatie, kan in cassatie niet met vrucht met een motiveringsklacht bestreden worden.
Daarop loopt de motiveringsklacht vast.
3.1.3.4. De klacht dat 's Hofs vaststelling dat de weigering van de Burgemeester is gebaseerd op art. 30e van de Wet op de kansspelen geen steun vindt in de stukken van het geding, is in wezen ook een rechtsklacht. Niet beslissend is of uit de gedingstukken blijkt wat de rechtsgrondslag van het besluit is, als er maar zulk een grondslag is.
Daaraan kan men nog vastknopen dat voor de justitiabele wel zichtbaar moet zijn dat er een rechtsgrondslag bestaat en welke dat is, maar het hof heeft mogen aannemen dat aan dit laatste desideratum was voldaan. Arrosel handelt beroepsmatig in kansspelautomaten en men mocht van haar dan verwachten dat zij van de relevante bepalingen van de Wet op de kansspelen op de hoogte is. Dat dit het geval was, bleek trouwens uit de processtukken die zij voor rechtbank en hof heeft geproduceerd.
3.1.3.5. Overigens faalt de in de vorige paragraaf genoemde klacht ook bij gebrek aan belang. Indien de klacht op zichzelf gegrond zou zijn, zou dit niet tot een andere uitkomst leiden. Uit de jurisprudentie van het CBB (zie hierna, § 3.1.5.5.) blijkt dat de burgemeester zijn bevoegdheid tot het weigeren van een vergunning voor een kansspelautomaat in een laagdrempelige inrichting kon ontlenen aan het op art. 30d, lid 1, van de Wet op de kansspelen gebaseerde gemeentelijke speelautomatenbeleid.
Ook het Hof is kennelijk hiervan uitgegaan, gezien de daarop volgende beschouwingen in rechtsoverweging 4.9.
3.1.4.1. Het onderdeel meent dat, ingeval uitsluitend een vergunning voor kansspelautomaten is gevraagd, verlening van een vergunning voor behendigheidsautomaten niet is aan te merken als een adequate beslissing op de aanvraag. Verlening van een vergunning voor iets anders dan gevraagd is, zou onrechtmatig zijn.
Onjuist zou ook zijn dat aan de weigering niet een van de gronden, vermeld in art. 30e van de Wet op de kansspelen ten grondslag is gelegd.
3.1.4.2. Voor zover de beslissing van het hof in ro. 4.9 steunt op een andere rechtsopvatting dan in de vorige paragraaf is vermeld, zou het hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.5.1. In 1986(5) is aan de Wet op de kansspelen een nieuwe Titel Va inzake speelautomaten toegevoegd. Deze titel verving de tot dan toe geldende summiere regeling in art. 30 van deze wet. Titel Va is daarna nog een aantal malen gewijzigd. Een integrale herziening van de titel heeft kort geleden plaatsgehad(6). Deze herziening is voor de onderhavige zaak echter niet van belang.
3.1.5.2. In titel Va van de Wet op de kansspelen is onder meer bepaald dat het verboden is om zonder vergunning van B & W speelautomaten (waaronder zowel behendigheids- als kansspelautomaten moeten worden verstaan) aanwezig te hebben in inrichtingen waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca (zogenaamde laagdrempelige inrichtingen).
3.1.5.3. Ingevolge art. 30c, lid 2, van deze wet kan bij a.m.v.b. het aanwezig hebben van speelautomaten met de daarin omschreven kenmerken worden beperkt tot bepaalde categorieën inrichtingen. Daarbij kunnen tevens beperkingen worden gesteld aan het aantal speelautomaten, waarvoor per inrichting vergunning kan worden verleend.
Verder bepaalt art. 30d, lid 1, dat aan de vergunning voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden en dat bij gemeentelijke verordening nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen.
Art. 30e bevat weigeringsgronden. De vergunning moet worden geweigerd indien door het verlenen van de vergunning wordt afgeweken van art. 30c en kán (onder meer) worden geweigerd indien de vrees gewettigd is dat het verlenen van de vergunning ernstig gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
3.1.5.4. De laatste zin van art. 30d, lid 1, is in de wet gebracht bij amendement(7). Dit was toegelicht met het argument:
"Waar mogelijk dient te worden gekozen voor het beginsel van decentralisatie. Dat geldt te meer voor dit wetsontwerp, dat sterk centraliserende effecten heeft. De voorgestelde bevoegdheid bij gemeentelijke verordening wordt overigens begrensd door de criteria genoemd in artikel 30e, lid 2 sub b, (openbare orde, veiligheid en zedelijkheid.)"
3.1.5.5. In een aantal uitspraken heeft het CBB de mogelijkheid tot het voeren van een gedecentraliseerd speelautomatenbeleid ondersteund door te beslissen dat het bestaan van de mogelijkheid om de vergunningverlening bij algemene maatregel van bestuur te reguleren, niet meebrengt dat een burgemeester niet bevoegd is om op grond van art. 30d, lid 1, - al dan niet op basis van een verordening - beperkingen te stellen aan het aantal speelautomaten (behendigheids- en kansspelautomaten) per inrichting(8).
3.1.5.6. Dit betekent dat de burgemeester op grond van art. 30d, lid 1, bevoegd is beperkingen te stellen aan de aanwezigheid van speelautomaten tot bepaalde soorten inrichtingen, bijvoorbeeld door in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten, doch uitsluitend behendigheidsautomaten toe te staan.
Zijn beleidsvrijheid reikt echter niet zo ver dat hij in een bepaalde soort inrichting zowel behendigheidsautomaten als kansspelautomaten kan weren anders dan op één van de gronden als vermeld in art. 30e, leden 1 en 2, van de Wet op de kansspelen.
3.1.5.7. Ro. 4.9 moet tegen de achtergrond van het voorgaande worden begrepen. De redenering van het hof komt er op neer dat de burgemeester op grond van art. 30d, lid 1. van de Wet op de kansspelen bevoegd is om een eigen speelautomatenbeleid te voeren waarin ten aanzien van laagdrempelige inrichtingen alleen een vergunning voor een of meer behendigheidsautomaten wordt verleend.
Uit de jurisprudentie van het CBB - waarnaar het hof heeft verwezen - volgt dat onder de weigering tot het verlenen van een vergunning voor een kansspelautomaat moet worden begrepen een weigering een vergunning te verlenen anders dan met de daarmee verbonden beperking tot behendigheidsautomaten(9).
3.1.5.8. Het Hof heeft m.i. daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De klacht dat het hof ten onrechte heeft goedgekeurd dat de burgemeester iets anders heeft verleend dan Arrosel had gevraagd, loopt vast op gebrek aan belang. De burgemeester mocht de gevraagde vergunning voor het plaatsen van kansspelautomaten weigeren. Dat Arrosel schade heeft geleden doordat de burgemeester wel een vergunning heeft verleend voor het plaatsen van behendigheidsautomaten is niet gesteld noch anderszins gebleken.
3.1.6. Het onderdeel is vruchteloos voorgesteld.
3.2.1. Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel in ro. 4.13 dat geen sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen beleid, berust op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd voorzover dat oordeel steunt op de overweging dat bij de vaststelling van dit beleid de economische belangen van Arrosel zijn meegewogen, nu de brancheorganisatie waartoe Arrosel behoort door de Burgemeester is gehoord.
Het onderdeel betoogt dat een brancheorganisatie de belangen behartigt van de branche als geheel en - in beginsel - niet die van een individuele branchegenoot als Arrosel. Het enkele feit dat de brancheorganisatie door de burgemeester is gehoord is daarom onvoldoende om de conclusie te wettigen dat de belangen van Arrosel zijn meegewogen. Ook de gedingstukken zouden onvoldoende steun bieden voor een dergelijk oordeel.
3.2.2. Zoals Arrosel zelf heeft gesteld(10), kan zij niet worden aangemerkt als direct belanghebbende bij het nieuwe gemeentelijke speelautomatenbeleid. Arrosel heeft slechts een afgeleid belang, omdat zij een contractuele relatie heeft met de exploitanten van laagdrempelige inrichtingen die op hun beurt wel rechtstreeks in hun belangen worden getroffen door het nieuwe beleid, doordat hun niet langer een vergunning voor het hebben van kansspelautomaten wordt verleend(11).
Voorzover het onderdeel beoogt te stellen dat Arrosel ,gelet op de bijzondere economische belangen van deze laatste, wel direct belanghebbende is en dat de burgemeester haar afzonderlijk over de voorgenomen beleidswijziging had moeten horen, geldt het volgende.
3.2.3. Uit de gedingstukken blijkt dat Arrosel reeds begin 1993, dus voordat het nieuwe beleid is vastgesteld, haar belangen schriftelijk onder de aandacht van de burgemeester heeft gebracht(12). In zoverre ontbeert de klacht schriftelijke grondslag.
Indien het middel tevens het oog heeft op het horen van Arrosel over de verwezenlijking van het beleid in concrete besluiten, gaat het om een klacht over de voorbereiding van die besluiten. Belanghebbenden in de zin van de Awb kunnen daarover bij de bestuursrechter klagen. Ingeval Arrosel niet als belanghebbende in die zin kan worden aangemerkt, kan zij over de bedoelde regeling ook niet bij de burgerlijke rechter klagen. De regeling van rechtsbescherming tegen besluiten in de Awb moet in zoverre geacht worden uitputtend te zijn.
3.2.4. Het onderdeel heeft voorts opgeworpen dat het door het hof in ro. 4.13 overwogene, i.h.b. dat de (economische) belangen van Arrosel zijn meegewogen geen steun vindt in de stukken.
3.2.5. Zoals vermeld heeft Arrosel haar belangen schriftelijk onder de aandacht van de burgemeester gebracht. De burgemeester heeft daarop geantwoord en zijn afweging nader toegelicht(13).
De hier bedoelde klacht heeft dan ook evenmin feitelijke grondslag.
3.2.6. Niet is in te zien waarom het hof, door te overwegen dat de belangen van Arrosel zijn meegewogen doordat de burgemeester brancheorganisatie waartoe zij behoort, heeft gehoord, van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan,
De hier bedoelde overweging behoefde ook geen nadere motivering.
3.2.7. Ook het tweede onderdeel moet derhalve worden afgewezen.
3.3.1. Onderdeel 3 acht het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.16 onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het bedoelde oordeel houdt in dat de overheid zich in het onderhavige geval het belang van Arrosel voldoende heeft aangetrokken door bij de vaststelling van het speelautomatenbeleid te voorzien in een overgangsregeling die ook voor Arrosel gold en dat voor een zich verder aantrekken van Arrosels belangen door de overheid (door het toekennen van schadevergoeding) geen aanleiding bestond.
3.3.2.1. Het onderdeel beroept zich op een uitspraak van de Hoge Raad(14), die bevestigde dat overheidshandelen dat op zichzelf genomen geduld moet worden vanwege zwaarwegende algemene belangen onder omstandigheden jegens een beperkte groep van getroffenen onrechtmatig kan zijn.
Dat is met name het geval wanneer de bedoelde getroffenen onevenredige schade lijden als gevolg van overheidshandelen dat voor hen niet voorzienbaar was en dat op geen enkele wijze voortvloeide uit hun eigen gedragingen.
3.3.2.2. De overheid kan de onrechtmatigheid wegnemen door de onevenredig zwaar getroffenen een passende schadeloosstelling toe te kennen of door hun op andere passende wijze in hun economische belangen tegemoet te komen, bijvoorbeeld door te voorzien in een redelijke overgangstermijn waarin zij zich kunnen instellen op de nieuwe situatie(15).
In de hiervoor genoemde zaak-Leffers was een overgangsregeling vanwege de aard van de te nemen maatregelen niet mogelijk, zodat de Staat op andere wijze aan de economische belangen van de getroffenen tegemoet had moeten komen, maar zulks nagelaten had. De Hoge Raad oordeelde het handelen van de Staat daarom onrechtmatig.
3.3.3. Arrosel heeft haar stelling dat zij ten opzichte van andere exploitanten van speelautomaten onevenredig nadeel heeft geleden door de beleidswijziging in feitelijke instanties slechts summier onderbouwd.
Met name heeft zij niet concreet aangegeven waarom een rendabele, aan het nieuwe beleid aangepaste, exploitatie ook na een overgangstermijn van een jaar voor haar bedrijf niet haalbaar was. Zij heeft volstaan met de stelling dat de gedane investeringen na afloop van de overgangstermijn volstrekt waardeloos zijn geworden en dat zij door de beleidswijziging jaarlijks een omzetverlies van ruim 35% en een afschrijvingverlies van f 320.000,- zou lijden. Die verliezen zouden bij verlenging van de overgangstermijn voor de groep van de in de brief van 17 juni 1994 genoemde horecaondernemers kunnen worden beperkt(16). Arrosel heeft in hoger beroep haar standpunten gehandhaafd (vgl. m.v.g. nr. 28).
3.3.4. In de gegeven omstandigheden heeft het hof kunnen volstaan met de overweging dat de gemeente zich het belang van Arrosel voldoende had aangetrokken door te voorzien in een overgangstermijn van een jaar die ook voor Arrosel gold.
Dit geldt te sterker nu de burgemeester het nieuwe beleid ruim van tevoren had aangekondigd en Arrosel blijkens haar al genoemde brief van 25 februari 1993 ruim vóór de aanvang van de overgangstermijn (per 1 juli 1993) van het nieuwe speelautomatenbeleid van de gemeente Alkmaar op de hoogte was. Zij had haar bedrijfsvoering daaraan kunnen aanpassen(17).
Onderdeel 3 treft derhalve geen doel.
4. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Zie onder meer CBB 28 februari 1989, Gemeentestem 1989 (6890), nr. 3 en CBB 8 juni 1990, Gemeentestem 1990 (6910), nr. 10. In art. 30, sub e, Wet op de kansspelen, zoals dat luidt per 1 juni 2000 (Stb. 1999.9), is bij de omschrijving van een laagdrempelige inrichting aansluiting bij deze jurisprudentie gezocht.
2. Beleidsnota, p. 11, bijgevoegd als prod. 2 bij akte d.d. 17 november 1994 tot overlegging producties.
3. Zie akte overlegging producties d.d. 17 november 1994, prod. 4.
4. Zie producties 1 t/m 4 bij c.v.a.
5. Wet van 13 november 1985, Stb. 600, in werking getreden op 1 december 1986.
6. Wet van 24 december 1998, Stb. 1999, 9, in werking getreden op 1 juni 2000.
7. Ingediend door het Tweede Kamerlid Krajenbrink, kamerst. [II 1982-1983], 16481, nr. 18.
8. Zie bijvoorbeeld CBB 23 maart 1988, AB 1988, 490 (Boxmeer), CBB 14 april 1988, AB 1988, 491, beide m.nt. R.M. van Male (Dronten); CBB 28 februari 1989, Gemeentestem 1989 (6890), 3; CBB 8 juni 1990, Gemeentestem 1990, (6910), 10 en CBB 1 juni 1995, AB 1994, 55, m.nt. JHvdV.
9. De desbetreffende zin in het bestreden arrest is moeilijk leesbaar en wekt de indruk dat daaruit iets is weggevallen. Het komt mij echter voor dat het hof heeft bedoeld wat ik in de tekst heb weergegeven. Uit de overige overwegingen blijkt voldoende duidelijk welke gedachtegang het Hof heeft gevolgd.
10. Inl. dagvaarding, nr. 27, p. 9, c.v.r., nr. 31, p. 16 en nr. 55, p. 22, akte d.d. 20 februari 1997, p. 5, m.v.gr., p. 33-39. Zie ook s.t. in cassatie nr. 24, p. 9-10.
11. Vgl. ook CBB 1 december 1993, AB 1994, 315, m.nt. J.H. v.d. Veen. Nader over het begrip direct belanghebbende Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, (1999), p. 107-108.
12. Brief van 25 februari 1993, prod. 1 bij akte d.d. 17 november 1994.
13. Brief van 15 juni 1993, prod 2 bij de in de vorige noot genoemde akte.
14. HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638, m.nt. C.J.H. Brunner (Leffers/Staat).
15. Vgl. ook HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 231, m.nt. M. Scheltema; die zaak had evenals de onderhavige betrekking op de exploitatie van speelautomaten. Zie over nadeelscompensatie voorts o.m. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, a.w. p. 765-787 (m.n. p. 783-786) en p. 380-381.
16. Zie inleidende dagvaarding, nrs. 40 en 44, c.v.r., nrs. 46 en 58, akte uitlatingen producties d.d. 20 februari 1995, prod. 14.
17. Zie ook het in noot 15 genoemde arrest van 21 oktober 1994 (ro. 3.6). Zie verder CBB 12 juni 1997, AB 1997, 339, CBB 1 juni 1994, AB 1995, 55, CBB 24 februari 1993, AB 1993, 290, alle m.nt. J.H.v.d. Veen.