HR, 22-12-2000, nr. R00/033HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA9135
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2000
- Zaaknummer
R00/033HR
- LJN
AA9135
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA9135, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9135
ECLI:NL:PHR:2000:AA9135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9135
- Wetingang
art. 87 Algemene bijstandswet; art. XVI Wijzigingswet Werkloosheidswet, enz. (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid); art. X Wet houdende nieuwe regeling terugvordering en verhaal van kosten van bijstand
art. 87 Algemene bijstandswet; art. XVI Wijzigingswet Werkloosheidswet, enz. (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid); art. X Wet houdende nieuwe regeling terugvordering en verhaal van kosten van bijstand
- Vindplaatsen
USZ 2001/93 met annotatie van A.E.L.T. Balkema
JOL 2000, 661
NJ 2001, 58
RvdW 2001, 11
JWB 2000/257
USZ 2001/93 met annotatie van A.E.L.T. Balkema
Uitspraak 22‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
22 december 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/033HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE HEERLEN, gevestigd te Heerlen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.E. Molenaar,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 oktober 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Heerlen ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht het door verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - aan de Gemeente verschuldigde bedrag ter zake van een ten onrechte genoten bijstandsuitkering te bepalen op ƒ 3.950,60, zijnde het saldo per 30 juni 1998, af te lossen in maandelijkse termijnen van ƒ 75,--, met bepaling dat, indien [verweerster] in gebreke blijft bij de betaling van één maandelijkse bijdrage, het alsdan resterende saldo terstond kan worden ingevorderd.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden. Hierna heeft de Gemeente het gevorderde totaalbedrag verminderd tot ƒ 3.275,60.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 22 juni 1999 het aldus verminderde verzoek van de Gemeente toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 11 januari 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 22 juni 1999 vernietigd en de Gemeente alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, zij het op andere gronden, de Gemeente (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek.
De Gemeente heeft hierop gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Gemeente heeft op 21 oktober 1998 bij verzoekschrift een procedure aanhangig gemaakt bij de Kantonrechter, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand die aan [verweerster] over de periode 1 juni 1993 tot en met 15 oktober 1993 is verleend, zulks op grond dat [verweerster] haar inlichtingenplicht niet behoorlijk is nagekomen. Aan deze terugvordering ligt, naar de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Kantonrechter, een besluit van de Gemeente van 9 december 1993 ten grondslag, dat op 12 januari 1994 aan [verweerster] is bekend gemaakt.
3.2 Nadat de Kantonrechter deze vordering vrijwel geheel had toegewezen, daarbij een beroep van [verweerster] op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet verwerpend, heeft vervolgens de Rechtbank in hoger beroep de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en de Gemeente alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank was namelijk van oordeel dat de Gemeente, gelet op de hiervoor reeds vermelde datum van indiening van het verzoekschrift (21 oktober 1998), de zaak ten onrechte aan de Kantonrechter had voorgelegd, nu sinds 1 juli 1997 door het in werking treden van de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid), hierna: de Wet Boeten, het besluit tot terugvordering zelf reeds een executoriale titel opleverde (art. 87 lid 1 Algemene bijstandswet). Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Ten aanzien van de procedure inzake terugvordering van kosten van verleende bijstand hebben vanaf het besluit tot terugvordering van de Gemeente van 9 december 1993 achtereenvolgens de volgende regelingen gegolden.
a. Op 1 augustus 1992 is in werking getreden de Wet van 15 april 1992, Stb. 193. In de in art.
X lid 1 van die wet neergelegde overgangsbepaling is kort gezegd bepaald dat de voordien geldende regeling, die inhield dat een procedure tot terugvordering wordt ingeleid met een verzoek aan de kantonrechter, van toepassing bleef.
b. Vanaf 1 januari 1996 werd de terugvorderingsprocedure beheerst door de art. 78 - 91 van
de op die datum in werking getreden Algemene bijstandswet (Wet van 12 april 1995, Stb. 199). Volgens art. 88 van deze wet moest de procedure tot terugvordering door een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt. Daarbij werd voorts nog een overgangsbepaling ingevoerd, kort gezegd hierop neerkomend dat op grond van de oude Algemene Bijstandswet genomen terugvorderingsbesluiten, voorzover die toen nog van kracht waren, van kracht zouden blijven.
c. Evenvermeld art. 88 is op 1 juli 1997 vervallen bij de Wet Boeten. Volgens het bij deze wet
vastgestelde art. 87 lid 1 Abw geldt het terugvorderingsbesluit als een voor tenuitvoerlegging
vatbare titel. Indien een betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar wil maken, dient
hij de bestuursrechtelijke rechtsgang te volgen. De op deze wijziging betrekking hebbende
overgangsbepaling (art. XVI lid 2 Wet Boeten) luidt als volgt:
"Ten aanzien van besluiten tot weigering, terugvordering of verrekening, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, blijft het recht zoals dat voor die datum gold van toepassing".
Uit deze bepaling volgt dat ten aanzien van besluiten die vóór 1 juli 1997 bekend zijn gemaakt, de vóór deze datum geldende procedureregels van toepassing blijven, en dat derhalve ingevolge de hiervoor onder a en b bedoelde regelingen, voor de procedure tot terugvordering de met een verzoekschrift ingeleide procedure bij de kantonrechter van kracht blijft.
3.4 Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de Rechtbank het hier geldende overgangsrecht heeft geschonden en niet op die grond de Gemeente in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het middel is derhalve gegrond.
3.5 De Gemeente heeft echter bij een vernietiging deswege van de beschikking van de Rechtbank geen belang indien het beroep van [verweerster] op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet, welk beroep door de Kantonrechter was verworpen en in hoger beroep door [verweerster] opnieuw aan de orde was gesteld, alsnog gegrond zou worden bevonden, omdat in dat geval de als voormeld door de Rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring op die grond toch nog in stand zou moeten blijven.
3.6 Wat dit betreft is De Hoge Raad van oordeel dat het beroep op de vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet inderdaad gegrond moet worden geacht en dat daarom [verweerster] het hiervan afwijkende oordeel van de Kantonrechter in hoger beroep terecht heeft bestreden. In gevallen waarvoor, anders dan voor het onderhavige geval, de nieuwe bestuursrechtelijke rechtsgang geldt, ligt toepassing van een vervaltermijn zoals die van het op 1 augustus 1992 ingevoerde art. 61d lid 1 Algemene Bijstandswet voor de hand nu daarin, evenals in de nieuwe bestuursrechtelijke rechtsgang, de datum van verzending van het besluit tot terugvordering een beslissende rol speelt. In gevallen als het onderhavige, waarvoor nog altijd een procedure bij de kantonrechter geldt, is echter toepassing van een dergelijke vervaltermijn ongerijmd en ligt het veeleer voor de hand, de door [verweerster] ingeroepen vervaltermijn van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet toe te passen, nu daarin immers, evenals in de kantongerechtsprocedure, het eerst ná de verzending van het besluit tot terugvordering gelegen moment van indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter beslissend is. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing mee dat art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet in een geval als het onderhavige van toepassing is gebleven. Dit betekent dat, nu vaststaat dat de hier teruggevorderde bijstandskosten betrekking hadden op de periode van 1 juni 1993 tot en met 15 oktober 1993 en dat voorts de Gemeente haar vordering eerst op 21 oktober 1998, derhalve meer dan vijf jaar later, bij de Kantonrechter aanhangig heeft gemaakt, zij op grond van art. 70 (oud) Algemene Bijstandswet in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De door de Rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring behoort derhalve op die grond in stand te blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 3.025,-- in totaal, waarvan ƒ 2.906,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verweerster].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raads- heren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000.
Conclusie 22‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 00/033 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 6 oktober 2000
Conclusie inzake:
de gemeente Heerlen
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak over terugvordering van bijstand gaat het om twee verschillende vraagstukken:
(i) Kan een gemeente, die vóór 1 juli 1997 een besluit tot terugvordering bekend heeft gemaakt, na 1 juli 1997 nog bij de kantonrechter terecht?
(ii) Welke vervaltermijn geldt voor terugvordering van bijstand, verstrekt tussen 1 augustus 1992 en 1 januari 1996 op basis van de oude ABW?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verweerster in cassatie (hierna: betrokkene) geniet sedert september 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW). Na ingekomen informatie dat betrokkene met een ander samenwoont zonder hiervan kennis te hebben gegeven aan de gemeente, hebben burgemeester en wethouders van de gemeente op 9 december 1993 besloten van betrokkene op grond van art. 57 onder d (oud) ABW de bijstand terug te vorderen welke zij in het tijdvak van 1 juni 1993 t/m 15 oktober 1993 ten onrechte heeft ontvangen; in totaal een bedrag van f 5.525,12. Het besluit is op 12 januari 1994 aan betrokkene medegedeeld(1).
1.2. Het besluit werd gevolgd door een bericht van de Sociale Dienst aan betrokkene, gedateerd 22 februari 1994, waarin nader werd bepaald dat het verschuldigde bedrag ingevolge een met betrokkene getroffen regeling kon worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van f 75,-, in te houden op de nog te verstrekken bijstandsuitkeringen.
1.3. Op 24 juli 1998 heeft de Sociale Dienst namens burgemeester en wethouders aan betrokkene meegedeeld dat diezelfde dag was besloten het besluit d.d. 18 februari 1994(2) ongewijzigd te handhaven en tevens over te gaan tot terugvordering in rechte, "zulks ter bekrachtiging van de betalingsregeling". Het bedrag van de schuld was inmiddels geslonken tot f 3.950,60.
1.4. De gemeente heeft bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 21 oktober 1998, aan de kantonrechter te Heerlen verzocht het door betrokkene aan de gemeente verschuldigde bedrag te bepalen op f 3.950,60 pro resto, af te lossen in maandelijkse termijnen van f 75,-. De gemeente beriep zich op het terugvorderingsbesluit van 24 juli 1998.
1.5. Betrokkene heeft primair het verweer gevoerd dat het recht van de gemeente tot terugvordering is vervallen door tijdsverloop van meer dan 5 jaar. Betrokkene baseerde zich voor de berekening van de termijn op art. 70 (oud) ABW, welke bepaling volgens haar betekenis heeft behouden na de inwerkingtreding van de Wet van 15 april 1992, Stb. 193. De gemeente heeft die zienswijze bestreden en, voor alle zekerheid, het terugvorderingsverzoek alsnog gegrond op het (eerdere) besluit van 9 december 1993. Het subsidiaire verweer van betrokkene is in dit stadium niet meer van belang: de gemeente heeft het gevorderde totaalbedrag verminderd tot f 3.275,60.
1.6. De kantonrechter heeft bij beschikking van 22 juni 1999 het aldus verminderde verzoek van de gemeente toegewezen.
1.7. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht. De grief had betrekking op de verwerping van het verweer omtrent de vervaltermijn. Blijkens het proces-verbaal, heeft de rechtbank ter terechtzitting van 11 januari 2000 ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het inleidend verzoek van de gemeente wel ontvankelijk was. De rechtbank memoreerde daarbij dat het verzoek is ingediend na 1 juli 1997, de dag waarop (dit onderdeel van) de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid(3) in werking is getreden, en nadat de gemeente op 24 juli 1998 aan betrokkene bekend had gemaakt tot terugvordering over te gaan.
1.8. Bij beschikking van diezelfde dag, 11 januari 2000, heeft de rechtbank de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de gemeente alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek(4).
1.9. De gemeente heeft tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. Betrokkene heeft zich gerefereerd ten aanzien van het cassatiemiddel, doch in haar verweerschrift gesteld dat de gemeente om een andere reden terecht in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk is verklaard, zodat de bestreden appelbeschikking in stand kan blijven. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de gemeente bij brief van 4 mei 2000 op dit verweer gereageerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het is niet de eerste maal, dat Uw Raad wordt geconfronteerd met overgangsrechtelijke vraagstukken, de Algemene bijstandswet betreffende. Ik recapituleer:
Tijdvak A. Tot 1 augustus 1992 gold hoofdstuk IV, par. 3 (Verhaal), d.w.z. de artikelen 54a - 71a van de oude Algemene Bijstandswet (ABW)(6). Daarvan maakte deel uit artikel 70 (oud), luidend: "De rechtsvordering tot verhaal vervalt na verloop van vijf jaar nadat de kosten gemaakt zijn". De terugvorderingsprocedure (toen nog genaamd: verhaalsprocedure) werd ingeleid met een verzoek van de gemeente aan de kantonrechter.
Tijdvak B. Van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996 gold hoofdstuk IV A (Terugvordering en verhaal), par. 1 (Terugvordering), d.w.z. de artikelen 55 - 61i van de oude ABW, zoals gewijzigd bij wet van 15 april 1992, Stb. 193 (herziening verhaalsrecht). Daarvan maakte deel uit artikel 61d ABW, waarvan het eerste lid van belang is:
"Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering zijn gemaakt, niet teruggevorderd."
De herziening trad in werking op 1 augustus 1992, maar de inwerkingtreding werd gedeeltelijk - voor wat betreft de regels van procesrecht - opgeschort in afwachting van de realisatie van het voornemen van de wetgever om de terugvorderingszaken, die tot dan toe door de kantonrechter werden behandeld, in een bestuursrechtelijke rechtsgang onder te brengen(7). Het resultaat van deze opschorting was, dat gemeenten in dit tijdvak nog steeds terugvorderingsverzoeken konden indienen bij de kantonrechter.
Tijdvak C. Van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 gold hoofdstuk VI, par. 2 (Terugvordering), d.w.z. de artikelen 78-91, van de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw)(8). Van de nieuwe Abw maakte deel uit art. 87 lid 1 (oud), luidend:
"Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 82 en 83 worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering zijn gemaakt niet teruggevorderd."
In dit tijdvak werd het procesrechtelijke regime van de oude ABW voortgezet in afwachting van de realisatie van het zojuist genoemde voornemen. Ingevolge art. 88 (oud) Abw, zoals dat in deze periode gold, werden in dit tijdvak terugvorderingsverzoeken nog steeds bij de kantonrechter ingediend.
Tijdvak D. Sedert 1 juli 1997 geldt hoofdstuk VI, par. 2 (Terugvordering) van de Abw onverkort, met inbegrip van art. 87 (oud) Abw over de vervaltermijn. Art. 88 (oud) Abw is per deze datum vervallen door art. IX onder K van de wet van 25 april 1996, Stb. 248 (de Wet Boeten c.a.). Het terugvorderingsbesluit geldt sedertdien als een voor ten uitvoerlegging vatbare titel (het nieuwe art. 87 lid 1 Abw). De belanghebbende, die tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar wil maken, is aangewezen op de bestuursrechtelijke rechtsgang.
Tijdvak E. De wet van 9 april 1998, Stb. 278, i.w.tr. 1 augustus 1998, heeft procesrechtelijk geen wijziging tot gevolg gehad. De vervaltermijn van vijf jaar van art. 87 (oud) Abw is in een andere vorm teruggekeerd in het huidige art. 78c Abw.(9)
2.2. Bij de overgang van tijdvak B naar tijdvak C heeft de wetgever de regels van procesrecht gewijzigd, i.h.b. door invoering van art. 88 (oud) Abw, maar geen overgangsbepaling gemaakt. De Hoge Raad heeft beslist dat voor de vraag, welke procesregels van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand, bij gebreke van een andersluidende overgangsbepaling beslissend is: de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend(10). Het is díe beslissing, waarnaar de rechtbank in de thans bestreden beschikking verwijst.
2.3. Bij de overgang van tijdvak C naar tijdvak D heeft de wetgever wél een overgangsregel vastgesteld. De wetgever moest dat wel doen, omdat de overgang van de burgerlijkrechtelijke rechtsgang naar het bestuursprocesrecht een systeembreuk inhoudt. Ten aanzien van besluiten tot terugvordering, bekend gemaakt(11) na 1 juli 1997, kon het nieuwe procesrechtelijke regime - de bestuursrechtelijke rechtsgang - probleemloos onmiddellijke werking hebben, overeenkomstig het door de Hoge Raad geformuleerde beginsel. Bij het uitblijven van een wettelijke overgangsbepaling zou echter de status onduidelijk zijn geweest van besluiten tot terugvordering die vóór 1 juli 1997 reeds waren genomen en bekend gemaakt, maar ten aanzien waarvan de gemeente vóór 1 juli 1997 nog geen verzoekschrift tot terugvordering bij de kantonrechter had ingediend: zouden die besluiten wel of niet een executoriale titel opleveren? en: zouden die besluiten wel of niet kunnen worden aangevochten in een bestuursrechtelijke rechtsgang? Om onzekerheid hierover weg te nemen, werd in art. XVI, tweede lid, van de Wet Boeten c.a. bepaald dat, ten aanzien van besluiten tot terugvordering of verrekening die vóór 1 juli 1997 zijn bekendgemaakt, het recht zoals dat vóór 1 juli 1997 gold van toepassing blijft. Is het besluit tot terugvordering bekend gemaakt vóór 1 juli 1997, dan dient de gemeente een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter(12). Er is in twijfel getrokken of een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter na 1 juli 1997 nog mogelijk is, omdat art. 88 (oud) Abw ingaande 1 juli 1997 is vervallen(13), maar hierbij wordt miskend dat art. XVI van toepassing verklaart: het recht dat tot 1 juli 1997 gold. In deze overgangsrechtelijke gevallen wordt na 1 juli 1997 het procesrecht dus nog beheerst door art. 88 Abw zoals dit tot 1 juli 1997 gold.
2.4. De beslissing op de onderhavige klacht - welke inhoudt dat de gemeente zich, gezien de wettelijke regeling, terecht met haar inleidend verzoek tot de kantonrechter heeft gewend - zou dus niet moeilijk behoeven te zijn, ware het niet dat de rechtbank in de bestreden beschikking in het midden laat of zij uitgaat van het besluit dat op 24 juli 1998 bekend is gemaakt dan wel van het besluit van 9 december 1993, dat op 12 januari 1994 - dus vóór 1 juli 1997 - bekend is gemaakt.
2.5. Indien de rechtbank is uitgegaan van het besluit dat op 24 juli 1998 bekend is gemaakt, dan heeft tegen dat besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan en is de weg naar de kantonrechter voor de gemeente geblokkeerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting biedt een aanwijzing dat de rechtbank in deze richting heeft gedacht.
2.6. Het cassatieverzoek gaat uit van het besluit dat op 12 januari 1994 is bekend gemaakt. Dat sluit, méér dan de in de vorige alinea besproken veronderstelling, aan bij het verloop van het geding in feitelijke instanties. Zoals vermeld, had de gemeente zich aanvankelijk gebaseerd op het besluit van 24 juli 1998, maar reeds bij repliek in eerste aanleg dit teruggenomen en het terugvorderingsverzoek alsnog gebaseerd op het besluit, genomen op 9 december 1993 en bekend gemaakt op 12 januari 1994. De kantonrechter heeft dienovereenkomstig zijn beschikking uitdrukkelijk gebaseerd op het besluit van 9 december 1993. Daartegen is in hoger beroep geen grief aangevoerd. Met verzoekster tot cassatie(14), meen ik dat het de rechtbank niet vrijstond het terugvorderingsverzoek te behandelen als ware het tóch gebaseerd op het besluit van 24 juli 1998. De slotsom is dat ik de klacht van het middel voor gegrond houd.
2.7. In cassatie herhaalt betrokkene haar in feitelijke instanties ingenomen standpunt dat de gemeente wegens overschrijding van de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW in het terugvorderingsverzoek niet-ontvankelijk is. Is het standpunt van betrokkene juist, dan heeft de gemeente geen belang bij het cassatiemiddel.
2.8. Het gaat in deze zaak om kosten van bijstand, gemaakt in het tijdvak van 1 juni 1993 tot en met 15 oktober 1993. Zou daarop de regel van art. 70 (oud) ABW van toepassing zijn, zoals deze regel gold in tijdvak A, dan is het inleidend verzoekschrift op 21 oktober 1998 te laat ingediend: nadat de kosten van bijstand zijn gemaakt, zijn meer dan vijf jaar verstreken. De gemeente heeft in feitelijke aanleg benadrukt dat het hier gaat om kosten van bijstand, gemaakt in tijdvak B, zodat de vervaltermijn van art. 61d lid 1 ABW (tijdvak B) geldt en niet de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW (tijdvak A). Voor de termijn van art. 61d lid 1 ABW is bepalend of de kosten van bijstand zijn gemaakt binnen vijf jaar voorafgaand aan de datum van verzending van het terugvorderingsbesluit. Aangezien het terugvorderingsbesluit is verzonden op 12 januari 1994, is het terugvorderingsverzoek ruimschoots op tijd ingediend, aldus de gemeente. (Zou het besluit d.d. 24 juli 1998, verzonden op die datum, bepalend zijn geweest, dan is het terugvorderingsverzoek gedeeltelijk op tijd ingediend).
2.9. De kantonrechter heeft in zijn beschikking verwezen naar HR 3 maart 1995, NJ 1995, 327, waarin werd beslist dat op de terugvordering van kosten van bijstand, gemaakt vóór 1 augustus 1992 (dus in tijdvak A), de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW toepasselijk is, ook al vindt de terugvordering eerst na 1 augustus 1992 plaats. Kennelijk leidt de kantonrechter a contrario daaruit af dat het sedert 1 augustus 1992 geldende art. 61d lid 1 ABW van toepassing is indien het gaat om kosten van bijstand, gemaakt in tijdvak B.
2.10. In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het eerste lid van art. 61d ABW onlosmakelijk is verbonden met de bestuursrechtelijke rechtsgang, waarin de datum van verzending van het besluit bepalend is. Omdat de uitvoering van het voornemen van de wetgever om de bijstandsterugvorderingszaken over te brengen van de kantonrechter naar de bestuursrechter is opgeschort tot 1 juli 1997, behoort volgens betrokkene óók de toepassing van het eerste lid van art. 61d ABW te worden opgeschort; voor de terugvordering van bijstand bij de kantonrechter behoort volgens haar de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW te worden gehanteerd, d.w.z. de termijn die niet terugrekent vanaf de datum van bekendmaking van het besluit, maar terugrekent vanaf de datum van indiening van het rekest bij de kantonrechter tot de datum waarop de kosten van bijstand zijn gemaakt.
2.11. De tekst van art. X, eerste lid, van de wet van 15 april 1992, Stb. 193, stelt buiten twijfel dat art. 70 (oud) ABW per 1 augustus 1992 is komen te vervallen en dat sedert die datum art. 61d, eerste lid, ABW geldt. Bestudering van de parlementaire geschiedenis van deze wijziging levert weinig op over de bedoeling van de wetgever. Het oorspronkelijke voorstel van wet luidde t.a.v. art. 61d: "wordt niet tot terugvordering overgegaan, indien meer dan vijf jaar is verstreken nadat de kosten van bijstand zijn gemaakt"(15). In de eerste Nota van wijziging werd de termijn in art. 61d lid 1 gekoppeld aan de verzending van de beschikking tot terugvordering(16). Hierover is geen discussie geweest. Wel onderwerp van discussie was de opschorting van een aantal bepalingen van procedurele aard, zoals deze opschorting uiteindelijk is neergelegd in art. X(17). Kennelijk is bij de overgang van tijdvak A naar tijdvak B het uitgangspunt van de wetgever geweest dat de inwerkingtreding van de bepalingen van procedurele aard werd uitgesteld, terwijl de bepalingen van materiële aard op 1 augustus 1992 in werking traden(18). Dat de vervaltermijn behoort tot de bepalingen van materiële aard en niet tot de bepalingen van procesrecht, valt af te leiden uit HR 3 maart 1995, NJ 1995, 327, rov. 3.3.
2.12. In de zojuist genoemde beschikking van 3 maart 1995 ging het om kosten van bijstand, welke waren gemaakt in tijdvak A, dus vóór 1 augustus 1992, maar na 1 augustus 1992 werden teruggevorderd. De gemeente wilde art. 61d lid 1 toepassen en terugrekenen vanaf de verzending van het terugvorderingsbesluit, in plaats van terug te rekenen vanaf de datum van indiening van het rekest bij de kantonrechter. Aangezien het besluit tot terugvordering (art. 61 (oud) ABW) chronologisch voorafgaat aan de indiening van het rekest, kwam dat in feite neer op een buitenwettelijke verlenging van de vervaltermijn die gold voor kosten van bijstand, gemaakt in tijdvak A. In de meergenoemde beschikking van 3 maart 1995 werd die gemeentelijke zienswijze verworpen. De redenering van de Hoge Raad in die beschikking kan niet worden gebruikt in het geval dat thans voorligt: indien men in tijdvak B de termijn van vijf jaar terugrekent vanaf de datum van bekendmaking van het besluit, is er geen sprake van een buitenwettelijke verlenging van de termijn.
2.13. Wetssystematisch leidt de keuze van de wetgever om de vervaltermijn van het eerste lid van art. 61d ABW op 1 augustus 1992 in werking te doen treden tot een lelijk resultaat. De vervaltermijn van art. 61d lid 1 sluit immers aan bij de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering: een datum die betekenis heeft in een bestuursrechtelijke rechtsgang, maar nutteloos is zolang de gemeente voor de terugvordering is aangewezen op de verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter. Belangrijker nog: de inwerkingtreding van art. 61d lid 1 ABW betekent een breuk in de continuïteit. Voor de terugvordering van kosten van bijstand, gemaakt tot 1 augustus 1992, is de vervaltermijn vijf jaar; voor terugvordering van kosten van bijstand, waarop de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is(19), geldt ook een vervaltermijn van vijf jaar. Maar voor de terugvordering van kosten van bijstand in de tussenliggende periode zou ineens een vervaltermijn gelden van vijf jaar plus de tijd welke verstrijkt tussen de bekendmaking van het besluit en de indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter; laatstbedoeld tijdsverloop is onbegrensd en kan zich over jaren uitstrekken.
2.14. Ondanks de duidelijke wettekst, wordt van verscheidene zijden verdedigd dat, zolang de invoering van de bestuursrechtelijke rechtsgang is opgeschort, ook de (materiële) vervaltermijn moet worden berekend als ware het vervallen artikel 70 (oud) ABW nog steeds van toepassing. De rechtspraak in feitelijke instanties neigt naar dit standpunt, maar is verdeeld(20). Het standpunt van betrokkene vindt in niet geringe mate steun in de conclusie van de A-G De Vries Lentsch-Kostense, voorafgaand aan HR 3 maart 1995, NJ 1995, 327, die - in een redenering ten overvloede - betoogde:
"Zoals gezegd, is art. 61d lid 1 geheel toegesneden op de nieuwe, niet in werking getreden, regeling waarin de terugvordering wordt ingeleid door een beschikking tot terugvordering als bedoeld in het eveneens niet in werking getreden art. 61. Uit de parlementaire geschiedenis valt niet op te maken waarom aan art. 61d lid 1 geen uitgestelde werking is verleend. Ik meen dat deze bepaling niet van toepassing kan zijn zolang blijft gelden het oude systeem waarin de terugvordering niet door een beschikking tot terugvordering wordt ingeleid. Een redelijke wetstoepassing brengt naar mijn oordeel mee dat art. 70 lid 1 oud ABW van toepassing blijft, temeer nu met deze bepaling hetzelfde wordt beoogd als met de nieuwe bepaling, te weten verval van het recht tot terugvordering voor zover niet met de terugvordering van de kosten van bijstand wordt aangevangen (door middel van het inleidende verzoekschrift resp. de in art. 61 bedoelde beschikking) binnen vijf jaar nadat de kosten zijn gemaakt."(21)
De Hoge Raad is in de beschikking van 3 maart 1995 niet aan dit vraagpunt toegekomen.
2.15. Ik deel de visie van mijn ambtgenote, ook al staat deze op gespannen voet met de wettekst. Het bovengenoemde wetssystematische aspect van de continuïteitsbreuk geeft voor mij de doorslag. In deze zaak gaat het om kosten gemaakt in tijdvak B. Ten overvloede merk ik op dat indien voor terugvordering van kosten van bijstand, gemaakt in tijdvak B, de termijn van vijf jaar moet worden teruggerekend vanaf de datum van indiening van het rekest bij de kantonrechter, dezelfde redenering kan worden toegepast op kosten van bijstand gemaakt in tijdvak C, voor zover het terugvorderingsbesluit is bekend gemaakt vóór 1 juli 1997.
2.16. Het lijkt mij correct, ook de argumenten voor de tegengestelde oplossing te noemen:
(a) Er moeten klemmende argumenten zijn, wil de rechter afwijken van een op zichzelf duidelijke wettekst. Een klemmend argument kan hier niet zijn, dat de bijstandsontvanger wordt "overvallen" door een terugvorderingsactie over een periode, die verder teruggaat dan 5 jaar vóór de indiening van het rekest bij de kantonrechter. Uit het eerder bekend gemaakte besluit tot terugvordering kan de bijstandsontvanger immers weten dat een terugvordering op handen is, ook al heeft de gemeente het rekest nog niet ingediend.
(b) Veel gemeenten zijn afgegaan op de tekst van art. 61d lid 1 ABW en hebben afgezien van het indienen van terugvorderingsrekesten bij de kantonrechter binnen de termijn van vijf jaar na het maken van de kosten van bijstand(22). Die houding is begrijpelijk: de uitvoering van de ABW wordt gekenmerkt door grote aantallen en een grotendeels geautomatiseerde verwerking. In een dergelijke uitvoeringspraktijk weegt het woord van de wet zwaarder dan een reconstructie van de bedoeling van de wetgever. Dat een gemeente wacht met het indienen van een terugvorderingsrekest, behoeft geenszins te duiden op ambtelijke traagheid: het tijdstip van indienen wordt veelal bepaald door het antwoord op de vraag of de bijstandsontvanger over een reële aflossingscapaciteit beschikt.
2.17. Indien Uw Raad oordeelt dat de gemeente het verzoek bij de kantonrechter had moeten indienen binnen vijf jaar nadat de kosten van bijstand gemaakt zijn, is de gemeente terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek(23). Het cassatieberoep kan in dat geval bij gebrek aan belang worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De kennisgeving van het besluit aan betrokkene is als bijlage bij het inleidend verzoekschrift overgelegd. Daaruit volgt tevens dat het om een netto-bedrag gaat.
2 Onder de overgelegde stukken bevindt zich geen besluit van die datum. Waarschijnlijk is bedoeld: het besluit van de directeur van de sociale dienst van 18 februari 1994, dat vooraf ging aan het bericht van 22 februari 1994 en te kennen is uit de ambtelijke notitie, overgelegd bij het inleidend verzoekschrift.
3 Wet van 25 april 1996, Stb. 248, hierna aangeduid als de Wet Boeten c.a.; i.w.tr. 1 augustus 1996, maar ten aanzien van de Abw opgeschort tot 1 juli 1997 (KB 14 december 1996, Stb. 661). Vgl. HR 18 april 1997, NJ 1997, 499.
4 In gelijke zin: Rb. Maastricht 7 januari 2000, JVB 2000 nr. 18.
5 Ervan uitgaande dat de cassatietermijn 2 maanden bedraagt (art. 426 lid 1 Rv). Hieronder zal ik ingaan op de vraag welke procesrechtelijke regels van toepassing zijn op de afhandeling van dit verzoekschrift.
6 Wet van 13 juni 1963, Stb. 284.
7 Zie de overgangsbepaling in art. X van de genoemde wet van 15 april 1992. Deze opschorting had betrekking op de artikelen 61 t/m 61c; art. 61d, derde lid; art. 61e en art. 84f ABW. Het in deze zaak relevante lid 1 van art. 61d is dus wél in werking getreden op 1 augustus 1992.
8 Wet van 12 april 1995, Stb. 199.
9 Hoewel thans niet aan de orde, zij ten overvloede genoteerd dat de in deze alinea's behandelde termijnen geen betrekking hebben op bijstand, verleend in de vorm van een geldlening. Daarop is de verjaringsregeling uit het BW toepasselijk: HR 17 december 1970, NJ 1971, 141; HR 26 maart 1999, NJ 1999, 445.
10 HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643; AB 1999, 53 m.nt. ThGD onder nr. 56. In gelijke zin: HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561 m.nt. HJS.
11 De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vangt in het bestuursrecht i.h.a. aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt: zie art. 6:8 Awb.
12 Aldus is afgesproken door de kantonrechters en de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken: zie de mededeling in Trema, bijlage Actueel 1997-7, blz. 52-53. In gelijke zin: de A-G Strikwerda in zijn conclusie voor HR 19 mei 2000, R 99/144 (n.g.) en in zijn conclusie d.d. 1 september 2000 (nr. R 00/011 HR).
13 G. van Dongen en E. Klein Egelink, Terugvordering van bijstand, in: G. van Dongen e.a., Handboek Algemene Bijstandswet, regelgeving en uitvoeringspraktijk (1998) blz. 347 punt 3.
14 Cassatierekest blz. 6 sub 4.
15 De MvT vermeldt dat de bestaande termijn van vijf jaar in het voorgestelde art. 61d is overgenomen (TK 1987/88, 20 598, nr. 3 blz. 16).
16 TK 1988/89, 20 598, nr. 7. De toelichting, blz. 6, vermeldt slechts: "Duidelijker is thans aangegeven wanneer de vervaltermijn wordt gestuit".
17 De overgangsbepaling van art. X werd geïntroduceerd als ontwerp-art. XIA bij de 4e Nota van wijziging (TK 1989/90, 20 598, nr. 14) en n.a.v. de mondelinge behandeling toegelicht bij brief van de staatssecretaris SZW (ibidem, nr. 18).
18 Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1995, 226 (n.a.v. de overgangsbepaling art. VIII).
19 D.w.z. kosten, ten aanzien waarvan het terugvorderingsbesluit op of na 1 juli 1997 bekend is gemaakt.
20 Betrokkene beroept zich op Rb. Utrecht 13 april 1994, JABW 1994, 167 (= NJ 1995, 245) en op Rb. Breda 7 april 1995, JABW 1995, 243 (= NJ 1996, 153). Ik noem ook nog: Rb. Amsterdam 15 februari 1995, JABW 1995, 235; Ktr. Eindhoven 22 januari 1999, NJ 1999, 504 en Ktr. Zaandam 14 juli 1999, JVB 1999 nr. 29. De gemeente heeft een afschrift overgelegd van Rb. Den Haag 16 maart 1999 (n.g.), waarin in tegengestelde zin is beslist.
21 Zij heeft dit standpunt herhaald in de conclusie voor HR 12 november 1999, JVB 2000 nr. 5. De HR heeft art. 101a RO toegepast.
22 Vgl. P.E. Franken en H.S. Prins, Bijstandsmemo/Verhaal 2000/1 blz. 148.
23 Dat met betrokkene een afbetalingsregeling was overeengekomen, brengt geen verandering in de vervaltermijn. Vgl. Ktr. Amsterdam 31 juli 1990, JABW 1990 nr. 278.