HR, 08-12-2000, nr. R00/108HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8892
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-12-2000
- Zaaknummer
R00/108HR
- LJN
AA8892
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8892, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8892
ECLI:NL:PHR:2000:AA8892, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8892
- Wetingang
art. 17 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 34 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 17 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 34 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2001/2 met annotatie van W. Dijkers
JOL 2000, 620
NJ 2001, 47
RvdW 2000, 246
JWB 2000/233
BJ 2001/2 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 08‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
8 december 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/108HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Assen heeft op 9 augustus 2000 onder overlegging van een op 4 augustus 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis met een jaar tot uiterlijk 13 augustus 2001.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts op 10 augustus 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 11 augustus 2000 de gevorderde machtiging verleend voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 11 februari 2001.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van verzoeker heeft bij brief van 26 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2000 een voorlopige machtiging verleend tot opneming en doen verblijven van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één maand, uiterlijk tot 13 augustus 2000 en aansluitend voor de duur van vier maanden, uiterlijk tot 13 december 2000 "als paraplumachtiging in die zin dat heropneming van betrokkene mogelijk is indien hij zich niet houdt aan de behandelafspraken".
Bij brief van 3 augustus 2000 heeft het behandelend team aan verzoeker onder vermelding van de redenen waarom het tot die conclusie is gekomen, meegedeeld dat zijn situatie niet stabiel genoeg is om hem op 14 augustus naar huis te laten gaan.
In verband hiermee heeft de Officier van Justitie een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Bij beschikking van 11 augustus 2000 heeft de Rechtbank de machtiging verleend voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 11 februari 2001.
3.2 Onderdeel I van het middel dat zich keert tegen het verlenen van deze machtiging, klaagt dat de Rechtbank met een onjuiste dan wel onvoldoende motivering het verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering, heeft verworpen. Dat verweer was gebaseerd op de stelling dat de vordering van de Officier van Justitie te vroeg was ingesteld, omdat de van kracht zijnde machtiging pas afliep op 13 december 2000.
3.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat de Rechtbank uitdrukkelijk heeft bepaald dat de termijn van zes maanden waarvoor de machtiging is verleend, loopt tot 11 februari 2001. Daaruit volgt dat de machtiging is ingegaan op 11 augustus 2000. Het onderdeel dat uitgaat van een andere datum van ingang, mist in zoverre feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat de onderhavige machtiging niet eerder kon ingaan dan na afloop van de voorafgaande machtiging, faalt het. De in de beschikking van 13 juli 2000 verleende machtiging gold immers voor de duur van één maand. De omstandigheid dat daaraan een voorwaardelijke machtiging voor de duur van vier maanden is toegevoegd, staat niet eraan in de weg dat na afloop van deze termijn van één maand een machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend, omdat moet worden aangenomen dat deze machtiging inhoudt dat aan de voorwaardelijk verleende machtiging haar grondslag is komen te ontvallen. Aan die voorwaardelijk verleende machtiging ligt immers de - onjuist gebleken - veronderstelling ten grondslag dat verzoeker het ziekenhuis op 14 augustus zou kunnen verlaten met dien verstande dat hij zich aan de voorwaarden zou houden die in de desbetreffende beschikking waren gesteld.
In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat zij van deze gedachtengang is uitgegaan. Aldus verstaan getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
3.4 Onderdeel II moet het lot van onderdeel I delen als het gaat om de klacht over de ingangsdatum van de machtiging. Bij zijn klacht dat de Rechtbank de machtiging heeft verleend voor de duur van zes maanden in plaats van de gevraagde één jaar, heeft verzoeker geen belang, nu het in dit geval niet gaat om een machtiging op eigen verzoek. De klacht kan ook overigens niet tot cassatie leiden, omdat zij miskent dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden te bepalen of er reden bestaat de duur van de machtiging te beperken tot minder dan een jaar na de dagtekening van de beschikking.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 december 2000.
Conclusie 08‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 00/108 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 13 oktober 2000
(Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[verzoeker].
Edelhoogachtbaar College,
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend, gedeeltelijk in de vorm van een zgn. paraplu-machtiging. Meer dan zes weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur vordert de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of deze vordering in strijd komt met art. 17 lid 1 Wet Bopz.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is in het psychiatrisch ziekenhuis te Assen opgenomen(1). De rechtbank te Assen heeft bij beschikking d.d. 13 juli 2000 beslist:
"De rechtbank verleent voorlopige machtiging tot opneming en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis van betrokkene voor de duur van 1 maand, uiterlijk tot 13 augustus 2000, en aansluitend voor de duur van vier maanden, uiterlijk tot 13 december 2000, als paraplumachtiging in die zin dat heropneming van betrokkene mogelijk is indien hij zich niet houdt aan de behandelafspraken opgenomen in rechtsoverweging 1.2"
1.2. Begin augustus 2000 achtte het behandelend team het niet verantwoord om betrokkene op 14 augustus 2000 naar huis te laten gaan(2). De officier van justitie heeft vervolgens, op 9 augustus 2000, bij de rechtbank een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Bij deze vordering zijn overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur, een behandelplan en een staat van uitvoering (art. 16 Wet Bopz).
1.3. De rechtbank heeft op 10 augustus 2000 betrokkene, zijn raadsman en de behandelend arts gehoord. Bij beschikking van 11 augustus 2000 heeft de rechtbank de gevraagde machtiging verleend voor de duur van zes maanden, uiterlijk tot 11 februari 2001(3).
1.4. Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van één cassatiemiddel.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I van het middel keert zich, primair met een rechtsklacht en subsidiair met een motiveringsklacht, tegen de verwerping van het verweer dat de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk is omdat de vordering in strijd met art. 17 lid 1 Wet Bopz te vroeg is ingesteld. Betrokkene heeft in feitelijke aanleg erop gewezen dat de geldigheidsduur van de lopende verblijfstitel (de bovengenoemde voorlopige machtiging) op 13 december 2000 verstrijkt. Art. 17 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingesteld tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Betrokkene leidt hieruit af dat de onderhavige vordering eerst begin november 2000 had mogen worden ingediend.
2.2. Bij de reeds genoemde beschikking van 13 juli 2000 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend: voor de duur van 1 maand, uiterlijk tot 13 augustus 2000, als gewone machtiging en aansluitend voor de duur van vier maanden, uiterlijk tot 13 december 2000, als zgn. paraplumachtiging in die zin dat heropneming van betrokkene mogelijk is indien hij zich niet aan de behandelafspraken houdt. Deze behandelafspraken hielden in dat betrokkene, vanaf het moment dat hem voorwaardelijk ontslag wordt verleend, eenmaal per veertien dagen de voorgeschreven depotmedicatie tot zich neemt en geen drugs gebruikt, waartoe hij zich verplicht zich eenmaal per week te onderwerpen aan een urinecontrole. Betrokkene heeft met deze voorwaarden ingestemd. Bij een voorwaardelijk ontslag is de geneesheer-directeur bevoegd te beslissen omtrent de intrekking van dat voorwaardelijk ontslag (art. 47 lid 3 Wet Bopz). De betrokkene, weer in het ziekenhuis opgenomen, kan dan op de voet van art. 49 Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis verzoeken(4).
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderhavige vordering inderdaad niet binnen de in art. 17 lid 1 Wet Bopz bepaalde termijn is ingesteld, immers vóór de zesde week voor de datum waarop de geldigheidsduur van de verleende voorlopige machtiging verstrijkt. De rechtbank vervolgt:
"Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat (...) overschrijding van deze termijn in beginsel niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, zie onder meer het arrest van 1 juli 1994 (NJ 1994, 715). De vraag die voorligt is derhalve of in het onderhavige geval sprake is van (bijzondere) omstandigheden die tot het oordeel dienen te leiden dat de officier wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Aan mr. Doornbos [de raadsman van betrokkene, noot A-G] kan worden toegegeven dat de onderhavige vordering, gelet op het tijdstip van instellen en de achterliggende reden daarvan (daarop neerkomende dat de behandelend arts het niet verantwoord acht om betrokkene met voorwaardelijk ontslag te laten gaan op 13 augustus 2000), feitelijk neerkomt op een herzieningsverzoek en dat de Wet Bopz daarin niet voorziet. Daartegenover staat echter dat de wet Bopz evenmin voorziet in het verlenen van een 'voorwaardelijke machtiging', zoals is geschied bij de beschikking van 13 juli 2000 voor zover het betreft de geldigheidsduur van die beschikking vanaf 13 augustus 2000.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld en dat de officier van justitie in zijn vordering ontvankelijk is."
2.4. De ontstaansgeschiedenis van art. 17 lid 1 is reeds eerder in een conclusie beschreven en wordt daarom nu niet herhaald(5). In de door de rechtbank aangehaalde zaak, waarin de officier van justitie de vordering twee dagen te vroeg had ingesteld, heeft de Hoge Raad geconstateerd dat de Wet Bopz niet voorziet in enige sanctie op het niet in acht nemen van de in art. 17 lid 1 gestelde termijn. Mede gelet op de toelichting van de regering op het schrappen van het woord "tijdig" uit de bepaling in het huidige art. 48 Wet Bopz, heeft de Hoge Raad aangenomen dat de wetgever bewust een sanctie achterwege heeft gelaten. Het te vroeg instellen van de vordering behoeft daarom geen niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg te hebben(6).
2.5. Het cassatiemiddel wijst in het bijzonder op HR 25 mei 1990, NJ 1990, 826 m.nt. ThWvV. Het ging in die zaak om de termijn, in art. 24 lid 2 van de toenmalige Krankzinnigenwet voorgeschreven voor het instellen van een vordering van de officier van justitie tot verlenging van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van een persoon die daar krachtens art. 37 lid 1 Sr. is opgenomen (veertien dagen vóór het verstrijken van een jaar nadat die persoon in het ziekenhuis is opgenomen). De Hoge Raad besliste dat "deze bepaling niet anders [kan] worden opgevat dan als een enkele aanwijzing voor de officier van justitie, hem gegeven met het oog op de wenselijkheid dat hij zijn vordering noch zo vroeg instelt dat de rechter bewogen zou kunnen worden recht te doen op grond van gegevens die ten tijde van het ingaan van de verlenging niet meer actueel zijn, noch zo laat dat de rechter onvoldoende tijd heeft om tot een verantwoorde beslissing te komen".
2.6. Het middel lijkt op de jurisprudentieregel dat een te vroege indiening niet tot de niet-ontvankelijkheid leidt, een uitzondering te willen bepleiten voor een geval als het onderhavige, waarin de officier van justitie de vordering niet slechts twee dagen maar enkele maanden te vroeg heeft ingesteld. De rechter zou bewogen kunnen worden recht te doen op grond van gegevens die ten tijde van het ingaan van de verlenging niet meer actueel zijn. Dit pleidooi sluit aan bij gevallen waarin wegens "extreem vroegtijdig vorderen"(7) van een machtiging tot voortgezet verblijf na een plaatsing door de strafrechter (o.g.v. art. 37 lid 1 Sr.) werd beslist tot niet-ontvankelijkverklaring. Zo achtte de rechtbank te Assen op 6 januari 1999, kBJ 2000, 12 bij een te vroeg ingestelde vordering een zinvolle toetsing nog niet mogelijk en zo was de rechtbank te Roermond op 13 januari 1999, kBJ 2000, 19 van oordeel dat de betrokkene een in rechte te respecteren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf kort vóór de expiratiedatum van de lopende verblijfstitel. Ook in de doctrine is een nuancering van de regel bepleit: J. de Boer heeft zich in zijn noot onder NJ 1995, 302 (punt 6 sub a) afgevraagd "of hier geen uitzondering moet gelden - i.v.m. de wenselijke actualiteit der gegevens - indien buitensporig vroeg gevorderd wordt."
2.7. Het aangegeven probleem kan niet worden opgelost door de behandeling van de te vroeg ingestelde vordering aan te houden: de rechtbank moet immers binnen vier weken na het instellen van de vordering beslissen (art. 17 lid 2 Wet Bopz). Bovendien zou bij een dergelijke aanhouding voor langere tijd de geneeskundige verklaring aan actualiteit inboeten.
2.8. Het middel gaat ervan uit dat de voortgezette machtiging eerst ingaat nadat de geldigheidsduur van de eerder (ten dele als paraplumachtiging) verleende voorlopige machtiging zal zijn verstreken, te weten: op 13 december 2000. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtbank heeft uitdrukkelijk bepaald dat de termijn van zes maanden, waarvoor de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend, loopt tot 11 februari 2001. De rechtbank ziet dus 11 augustus 2000 als de ingangsdatum. Wanneer de machtiging reeds op 11 augustus 2000 ingaat, zijn de gegevens waarop de machtiging berust voldoende actueel. Het in alinea 2.6 bedoelde betoog behoeft dus niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering te leiden.
2.9. Anders dan bijv. in art. 38l lid 2 Sr, waar een regeling voor opeenvolgende rechterlijke lasten is opgenomen(8), is in de Wet Bopz niets bepaald over de vraag of de eerdere verblijfstitel vervalt indien de machtiging tot voortgezet verblijf is gedagtekend op een datum, waarop de geldigheidsduur van die eerdere verblijfstitel nog loopt. Art. 54 Wet Bopz bepaalt slechts dat de geneesheer-directeur na het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging onderzoekt of de betrokkene bereid is het verblijf in het ziekenhuis vrijwillig voort te zetten; zo niet, dan kan het gedwongen verblijf uitsluitend worden voortgezet tegen overlegging van één van de in art. 54 lid 2 genoemde bescheiden (waaronder: een machtiging tot voortgezet verblijf). Wanneer de inhoud van de eerdere verblijfstitel overeenkomt met die van de latere verblijfstitel, maakt een overlapping van de geldigheidsduur geen verschil. In een geval als het onderhavige, waarin de paraplumachtiging ingaande 11 augustus 2000 is vervangen door een gewone machtiging, maakt het wel materieel verschil. Zoals de rechtbank opmerkt, kent de Wet Bopz niet de herziening van een eerdere verblijfstitel. Het verschil is evenwel slechts betrekkelijk, omdat de betrokkene ook onder de geldigheidsduur van een paraplumachtiging kan worden opgenomen (bij het niet voldoen aan de voorwaarden). In het stelsel van de Wet Bopz is er m.i. geen bezwaar tegen dat de rechtbank de nieuwe gewone machtiging met ingang van 11 augustus 2000 in de plaats heeft gesteld van de eerder verleende partiële paraplumachtiging.
2.10. Zelfs wordt verdedigd dat de latere verblijfstitel steeds met ingang van de dag van haar dagtekening de eerdere verblijfstitel opzij zet, tenzij de rechter een andere ingangsdatum bepaalt(9). De Wet Bopz verbindt de maximumduur van een machtiging tot voortgezet verblijf aan de dagtekening van de beschikking (art. 17 lid 3) en niet aan de datum waarop de geldigheidsduur van de eerdere machtiging afloopt. De machtiging tot voortgezet verblijf is uitvoerbaar bij voorraad (art. 17 lid 5) en kan dus terstond ten uitvoer worden gelegd. De slotsom is dat onderdeel I niet tot cassatie leidt.
2.11. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat de ingangsdatum van de machtiging eerder bij de Hoge Raad aan de orde is geweest. Toen ging het om andere vraagstukken, namelijk wanneer een voorlopige machtiging ingaat, indien betrokkene reeds in het ziekenhuis is opgenomen krachtens een inbewaringstelling (art. 10 lid 4 oud resp. nieuw Wet Bopz), en hoe de termijn moet worden berekend indien de vordering te laat is ingesteld(10).
2.12. Onderdeel II bevat de klacht dat de rechtbank de vordering heeft toegewezen voor zes maanden terwijl de machtiging gevorderd was voor de duur van een jaar en ook de psychiater geen opmerkingen heeft gemaakt over een kortere duur. Bij deze klacht heeft betrokkene geen belang: het gaat in het onderhavige geval niet om een machtiging op eigen verzoek (art. 34 lid 1 Wet Bopz). Overigens miskent de klacht dat de feitenrechter vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te beperken tot minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking. Voor zover onderdeel II betrekking heeft op de ingangsdatum van de verleende machtiging, faalt het om dezelfde redenen als het vorige onderdeel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Uit het voortgangsverslag kan worden afgeleid dat betrokkene aanvankelijk op 21 juni 2000 krachtens een inbewaringstelling is opgenomen.
2 Dit blijkt uit de brief van het behandelend team aan betrokkene d.d. 3 augustus 2000, waarin ook de redenen worden genoemd.
3 Dit is een kortere periode dan de wettelijk toegestane periode van 1 jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz).
4 Zie over de problematiek van de paraplumachtiging: HR 11 december 1998, NJ 1999, 270; kBJ 1999, 2 m.nt. W Dijkers en HR 6 oktober 2000 (R 00/087 n.n.g.). Inmiddels is een wetsontwerp inzake voorwaardelijke machtigingen ingediend; ook daarin is de regel, dat de alsnog opgenomen patiënt ontslag kan verzoeken: TK 2000/2001, 27 289, nr. 3, blz. 8.
5 Zie: A-G Asser voor HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715, m.nt. JdB onder nr. 723.
6 In gelijke zin o.m.: Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 2.2 (onder a) op art. 17 Wet Bopz (Dijkers) en dezelfde, aant. 2.4.2 op art. 78 Wet Bopz; C.J. Verduyn, De verklaring van de BOPZ, NJB 1995, blz. 91-92 (onder 11); J. de Boer, De Hoge Raad en de BOPZ, NJB 1994, blz. 220 (onder 2.6); HR 16 december 1994, NJ 1995, 302.
7 Zie Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 2.2 (onder a) op art. 17 Wet Bopz (Dijkers).
8 Dit artikellid bepaalt dat de door de strafrechter gegeven last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon wederom een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is gegeven.
9 Handboek Opneming en Verblijf, aant. 4.3 onder c op art. 10 Wet Bopz (Dijkers); vgl. onder de Krankzinnigenwet: HR 15 juli 1986, NJ 1987, 932 m.nt. EAA.
10 HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB; HR 19 januari 1996, NJ 1996, 605 m.nt. JdB; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB.