Het cassatierekest is op 15 februari 2000 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
HR, 08-12-2000, nr. R00/023HR
ECLI:NL:HR:2000:AA8925
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-12-2000
- Zaaknummer
R00/023HR
- Conclusie
Mr. Bakels
- LJN
AA8925
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8925, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8925
ECLI:NL:HR:2000:AA8925, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8925
- Wetingang
art. 420 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 429d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 429o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑12‑2000
Mr. Bakels
Partij(en)
Rolnummer R00/023HR
Mr. Bakels
Zitting 15 september 2000
Conclusie inzake
[Verzoekster]
- t.
e g e n
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze alimentatiezaak in het principaal beroep kort gezegd om de vragen of het hof (a) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en (b) een onbegrijpelijk gemotiveerde beslissing heeft gegeven. In het incidenteel beroep is de vraag aan de orde of het hof het samenlevingsverweer van de man en diens in dat verband gedane bewijsaanbod, met een begrijpelijke motivering heeft gepasseerd.
1.2
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat partijen op 5 november 1992 met elkaar zijn gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
1.3
Bij rekest van 9 april 1997 heeft de man aan de rechtbank Alkmaar verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd. Zij heeft in reconventie evenwel aanspraak gemaakt op een bijdrage in haar levensonderhoud van f 7.500, - per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelde niet over enige draagkracht te beschikken en betoogde bovendien dat vrouw samenleeft met een andere man als ware zij met deze gehuwd.
1.4
Bij deelvonnis van 20 november 1997, dat in zoverre in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven op 5 februari 1998, heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij liet tevens de vrouw toe te bewijzen dat de man in staat is de door haar gevraagde bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen.
1.5
Nadat de vrouw daartoe twee getuigen had voorgebracht en de man in contra-enquête één getuige, heeft de rechtbank op 25 februari 1999 een eindbeschikking gewezen. Zij bepaalde, kort gezegd, dat de man aan de vrouw een bedrag van f 2.100, - per maand dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud. Het meer of anders gevraagde wees zij af.
1.6
Tegen deze eindbeschikking is de man in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft de door de man aangevoerde grieven bestreden.
1.7
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij beschikking van 16 december 1999 de bestreden beschikking vernietigd, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie nader bepaald op f 350,- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.8
Tegen deze beschikking is de vrouw tijdig in cassatie gekomen.1. De man voerde verweer en stelde van zijn kant incidenteel cassatieberoep in. In het incidenteel beroep heeft de vrouw verweer gevoerd.
2. Bespreking van het principaal beroep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Met onderdeel A voert de vrouw kort gezegd aan dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden omdat de man in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de hoogte van zijn door de rechtbank vastgestelde alimentatieplicht.
De beoordeling van dit onderdeel vergt dossieronderzoek.
2.2
In appèl voerde de man drie grieven aan. Met grief I betoogde hij dat de rechtbank de door de vrouw verlangde alimentatie ten onrechte gedeeltelijk heeft toegewezen. Zij had óf het verlangde bedrag van f 7.500, - moeten toewijzen óf het verzoek moeten afwijzen. Met grief II voerde de man aan dat de rechtbank de vrouw ten onrechte (gedeeltelijk) geslaagd heeft geacht in de bewijslevering waartoe zij was toegelaten. Grief III strekte ten betoge dat de man ten onrechte als alimentatieplichtig is aangemerkt, gezien het samenlevingsverweer dat hij heeft gevoerd.
2.3
Het onderdeel is, naar het mij voorkomt, terecht voorgedragen. Alle drie de grieven strekten, op telkens andere gronden, ertoe om de man te ontslaan van elke alimentatieverplichting. Geen grief is gericht tegen de hoogte van het bedrag waarop de rechtbank de alimentatieplicht van de man heeft vastgesteld. Onder die omstandigheden is het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door weliswaar de grieven impliciet te verwerpen en het inkomen van de man zelfs expliciet op hetzelfde bedrag vast te stellen dat de rechtbank als uitgangspunt had aanvaard (rov. 3.3 slot), maar de hoogte van de alimentatie niettemin op een (zeer aanzienlijk) lager bedrag vast te stellen dan waartoe de rechtbank was gekomen.
2.4
In zijn verweerschrift in cassatie bestrijdt de man deze conclusie door erop te wijzen dat in het petitum van het appèlrekest werd gevraagd
"vast te stellen dat de man niet (meer) verplicht is tot het doen van enige bijdrage, subsidiair de opgelegde bijdrage op nihil te stellen."
Nu de man mede om nihilstelling heeft verzocht, behoeft de vraag of de man een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van zijn alimentatieplicht, geen beantwoording, aldus nog steeds dit verweerschrift.
2.5
Dit verweer ziet eraan voorbij
"dat de appellant, evenals de eiser in eerste aanleg, aan de tegenpartij en aan de rechter kenbaar moet maken niet alleen wat hij vordert, maar ook wat de grondslag is van zijn vordering. (...) De eis dat de conclusie met redenen omkleed moet zijn, vindt zijn grondslag hierin, dat de tegenpartij moet weten waartegen zij zich heeft te verdedigen."2.
Aan deze eis voldoet het onderhavige appèlrekest niet, voorzover althans ter beoordeling staat of daarin op voor de tegenpartij en de rechter voldoende duidelijk wijze is geklaagd over de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Weliswaar mag de appèlrechter de grieven op "onbekrompen" wijze uitleggen3., maar
"té onbekrompen is in het algemeen (...) de uitleg van de appelrechter die oordeelt dat een grief geacht wordt het geschil in eerste aanleg volledig in appel aan de orde te stellen op de enkele grond dat deze een klacht behelst over afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg en met zoveel woorden inhoudt het geschil in volle omvang aan de appelrechter voor te leggen."4.
In het onderhavige geval is trouwens zelfs niet eens van een zodanige (rest)grief sprake, maar beroept de man zich - zoals gezien - uitsluitend op het petitum van zijn appèlmemorie.
2.6
Onderdeel B, dat overigens ten opzichte van het onderdeel A subsidiair is te achten, klaagt, samengevat weergegeven, dat het hof een onbegrijpelijke beslissing heeft genomen door op basis van dezelfde gegevens als de rechtbank tot uitgangspunt dienden, zonder enige motivering de alimentatie op een aanzienlijk lager bedrag vast te stellen.
2.7
Dienaangaande moet enerzijds worden opgemerkt dat de afweging en waardering van de factoren die de draagkracht van de man bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan zijn oordeel niet op juistheid worden getoetst. Aan dit oordeel mogen bovendien geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Evenmin is de rechter gehouden alle berekeningen die aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegen, in zijn beschikking op te nemen. Maar er is een grens, namelijk dat
"uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt."5.
2.8
Naar ik meen is die grens in het onderhavige geval overschreden. Zoals eerder opgemerkt is het hof ter bepaling van de draagkracht van de man expliciet van hetzelfde bedrag uitgegaan als de rechtbank. En uit zijn arrest blijkt niet dat hij de behoefte van de vrouw op een ander bedrag heeft gesteld. Niettemin heeft het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie zonder enige motivering op een bedrag gesteld dat 16% bedraagt van wat de rechtbank passend achtte. Onder de bovengenoemde omstandigheden heeft hof kennelijk van andere, niet in zijn arrest genoemde gegevens gebruik gemaakt. Omdat uit het arrest niet blijkt welke gegevens dit zijn, althans onvoldoende inzicht wordt gegeven in de door het hof gevolgde gedachtegang, treft de motiveringsklacht eveneens doel.
3. Bespreking van het incidenteel beroep
3.1
De klacht in het incidenteel beroep luidt, kort weergegeven, dat het hof het beroep van de man op art 1:160 BW (het samenlevings-verweer) onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Ook het bewijsaanbod dat de man in dit verband heeft gedaan, is door het hof op onvoldoende gronden gepasseerd.
3.2
In zijn appèlrekest heeft de man ter toelichting van grief III gesteld dat de vrouw is gaan samenwonen met een zekere [betrokkene A]. Hij heeft aangekondigd een krantenartikel ter griffie te deponeren waaruit dit blijkt en een bewijsaanbod gedaan. Dit depot is vervolgens op 23 april 1999 daadwerkelijk verricht.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man dit verweer herhaald, daaraan toevoegende dat inmiddels krantenartikelen zijn verschenen waarin staat dat de vrouw en haar nieuwe partner in hun woonplaats [woonplaats C] overlast hebben veroorzaakt.
De vrouw erkende dat de desbetreffende krantenartikelen haar betroffen, maar bestreed dat zij is gaan samenwonen met [betrokkene A].
3.3
Het hof overwoog over dit verweer en deze grief het volgende (rov. 3.2):
"Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenote samenleeft met een ander als ware zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, is conform de jurisprudentie van de Hoge Raad niet alleen vereist dat de gescheiden echtgenote en die ander elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. In casu zijn door de man onvoldoende concrete omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat er aan de hiervoor vermelde eisen zou zijn voldaan. (...)"
3.4
Aldus overwegend heeft het hof een juiste maatstaf toegepast.6. Daaruit volgt dat het hof eveneens met juistheid heeft overwogen dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De man heeft immers niet gesteld dat de vrouw en haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het door hem gedane bewijsaanbod is daarom eveneens terecht door het hof gepasseerd. Een partij die niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, behoeft immers niet tot bewijslevering te worden toegelaten. Het incidenteel beroep kan dus geen doel treffen.
4. Conclusie
Deze strekt
- -
in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Gravenhage en
- -
in het incidenteel beroep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2000
HR 24 april 1981, NJ 1981, 495.
Zoals aanbevolen door Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992, nr. 40
Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 194, met aanhaling van jurisprudentie.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
Zie hierover uitgebreid en met vermelding van veel literatuur en rechtspraak de conclusie van de A-G Langemeijer voor HR 17 december 1999, NJ 2000, 122.
Uitspraak 08‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 december 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/023HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats A],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats B],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 april 1997 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Alkmaar en verzocht om tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft het echtscheidingsverzoek niet bestreden, doch harerzijds verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 7.500,-- per maand.
De man heeft tegen het alimentatieverzoek van de vrouw verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 20 november 1997 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en met betrekking tot het levensonderhoud de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank voorts bij eindbeschikking van 25 februari 1999 bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, aan de vrouw een bedrag van ƒ 2.100,-- per maand zal betalen als bijdrage in haar levensonderhoud, met dien verstande dat de kosten van niet vrijwillige nakoming voor rekening van de bijdrageplichtige komen, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Na verweer door de vrouw heeft het Hof bij beschikking van 16 december 1999 voormelde eindbeschikking van de Rechtbank vernietigd, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud bepaald op ƒ 350,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest (lees: de bestreden beschikking) en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, en in het incidenteel beroep tot verwerping van dat beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1
De onderhavige zaak betreft een door de vrouw in verband met een tussen partijen uitgesproken echtscheiding ingediend verzoek, strekkende tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud ten laste van de man ten bedrage van ƒ 7.500,-- per maand, welk verzoek door de man is bestreden.
3.2
Dienaangaande heeft de Rechtbank bij beschikking van 20 november 1997 de vrouw omtrent de inkomsten aan de zijde van de man tot bewijslevering toegelaten. Na vervolgens getuigen te hebben gehoord, heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 25 februari 1999 geoordeeld dat de vrouw erin was geslaagd te bewijzen dat aan de zijde van de man een inkomen van minstens ƒ 4.766,-- (bruto) per maand werd genoten, en op grond daarvan bepaald dat de man een uitkering van ƒ 2.100,-- per maand aan de vrouw zal betalen, daartoe nog overwegende dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de aldus door haar bepaalde uitkering "geheel in overeenstemming (…) met de wettelijke maatstaven" is.
3.3
De man is hiervan in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft hij drie grieven aangevoerd, waarvan hij de eerste heeft ingetrokken bij de mondelinge behandeling. Grief II was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vrouw (gedeeltelijk) was geslaagd in de bewijslevering omtrent de inkomsten aan de zijde van de man. Grief III had betrekking op het verweer van de man dat hier sprake was van een samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW en klaagde erover dat de man (in verband daarmee) ten onrechte als alimentatieplichtig was aangemerkt.
3.4
Het Hof heeft, wat dit laatste betreft, geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zich hier een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW voordoet en heeft voorts, wat de bewijslevering omtrent de inkomsten aan de zijde van de man betreft, het oordeel van de Rechtbank dat deze inkomsten minstens op ƒ 4.766,-- per maand moeten worden gesteld, onderschreven. Desondanks heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud alsnog op ƒ 350,-- per maand bepaald, daartoe overwegende dat dit "in overeenstemming met de wettelijke maatstaven" is (rov. 3.4).
3.5
In onderdeel A van het middel wordt terecht erover geklaagd dat het Hof aldus de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden. De door de man bij het Hof aangevoerde grieven, zoals hiervoor in 3.3 vermeld, laten immers geen andere uitleg toe dan dat hij de vraag of de in eerste aanleg vastgestelde uitkering tot levensonderhoud "in overeenstemming met de wettelijke maatstaven" is, welke vraag de Rechtbank uitdrukkelijk bevestigend had beantwoord, in hoger beroep niet aan de orde heeft gesteld. De beschikking van het Hof behoort derhalve op die grond te worden vernietigd. Onderdeel B van het middel behoeft, in dit licht bezien, geen behandeling meer.
4. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
4.1
Het middel is gericht tegen de verwerping van het hiervoor in 3.3 vermelde verweer van de man dat hier sprake was van een samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW (rov. 3.2 van de bestreden beschikking).
4.2
De in dit middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Verdere afdoening van de zaak
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het vorenstaande blijkt dat alle in hoger beroep aangevoerde grieven door het Hof ongegrond zijn bevonden en dat dit oordeel in cassatie standhoudt. De beschikking van de Rechtbank behoort derhalve te worden bekrachtigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de beschikking van het Hof te Amsterdam van 16 december 1999;
bekrachtigt de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 25 februari 1999;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 december 2000.