HR, 10-11-2000, nr. C99/039HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8252
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-11-2000
- Zaaknummer
C99/039HR
- LJN
AA8252
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8252, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8252
ECLI:NL:PHR:2000:AA8252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8252
- Vindplaatsen
NJ 2002, 363 met annotatie van W.M. Kleijn
FJR 2002, 71 met annotatie van I.J. Pieters
JOL 2000, 556
NJ 2002, 363 met annotatie van W.M. Kleijn
PW 2002, 21498
RvdW 2000, 223
FJR 2002, 71 met annotatie van I.J. Pieters
JWB 2000/193
Uitspraak 10‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
10 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/039HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats C],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.G.E. de Vries,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats E],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 29 november 1995, rolnr. 52506 HAZA 95-2521, eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en een vordering ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
[Eiser] heeft deze vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat aan [eiser] in het kader van de verdeling van de nalatenschap een vergoeding dient te worden uitgekeerd, tenminste bedragende de verkoopprijs van het appartementsrecht als omschreven in het testament, plaatselijk bekend de [a-straat 1] te [woonplaats B].
[Verweerder] c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
[Verweerder] c.s. hebben bij exploit van 27 juni 1996, rolnr. 60633 HAZA 96-1552, [eiser] op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat het woonhuis met tuin, schuur, garage, erf en verder aanbehoren,
kadastraal bekend gemeente [E], sectie […] nummer [...], groot 3 are en 64 centiare, staande en gelegen op eigen grond aan [f-straat 1] te [woonplaats E] wordt verkocht door de in het petitum van de dagvaarding genoemde makelaar voor een koopprijs van minimaal ƒ 450.000,-- kosten koper;
II. [eiser] te veroordelen om na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op eerste verzoek van [verweerder] c.s. binnen drie dagen al zijn voor de verkoop en levering van voormeld woonhuis vereiste medewerking te verlenen, onder meer door het mede ondertekenen van de koop- en leveringsakte;
III. te bepalen dat, voor zover nodig, het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van tot verkoop en levering van de woning bestemde akten, althans van dat deel van die akten waarvoor de medewerking van [eiser] vereist is;
IV. te bepalen dat de netto opbrengst van het woonhuis, met inachtneming van het hierna gevorderde, onder [verweerder] c.s. en [eiser] gelijkelijk wordt verdeeld, zodat zij daarvan ieder 1/3e deel ontvangen;
V. [eiser] te veroordelen aan [verweerder] c.s. bij wijze van schadevergoeding te voldoen de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 490.000,-- met ingang van 1 juli 1996 tot de dag van transport van voormeld woonhuis, alsmede een bedrag van ƒ 90,-- ter zake van vaste lasten voor iedere maand met ingang van 1 juli 1996 tot de dag van transport van voormeld woonhuis, welke schadevergoeding zal worden voldaan door toerekening van die schadevergoeding aan de aandelen van [verweerder] c.s. in de opbrengst van het woonhuis, ieder voor zijn deel, ten laste van het aandeel van [eiser] daarin.
Ook in deze zaak heeft [eiser] de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld. Zij heeft bij eindvonnis van 22 oktober 1997 in de zaak rolnr. 52560 HAZA 95-2521 in reconventie de vordering tot verklaring voor recht afgewezen en voor het overige de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser], en in de zaak rolnr. 60633 HAZA 96-1552, de vorderingen sub I tot en met IV toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
Tegen het vonnis van 22 oktober 1997 heeft [eiser] in beide zaken hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft hij gevorderd het vonnis in beide zaken te vernietigen en [verweerder] c.s. te veroordelen tot erkenning van het woonrecht van [eiser] ten aanzien van de woning aan de [f-straat] te [woonplaats E] en de nalatenschap van zijn moeder pas af te (laten) wikkelen nadat de nalatenschap van zijn tante is afgewikkeld en ten aanzien van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats B] geheel aan [eiser] te doen toekomen en eerst de afwikkeling van de overige nalatenschappen van zijn tante te laten afwikkelen zodat [eiser] over voldoende financiële middelen zal kunnen beschikken dat hij de woning aan de [f-straat] aan zich kan laten toescheiden.
Bij arrest van 22 oktober 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis in beide zaken bekrachtigd en in de procedure met rechtbank-rolnummer 95-2521 de zaak ter verdere afdoening naar de Rechtbank te Utrecht verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] in beide zaken beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op 11 augustus 1994 is de tante van partijen, [...] - hierna: de erflaatster - overleden. Bij haar testament van 24 februari 1982 zijn partijen als erfgenamen aangewezen. Daarnaast zijn enige legaten gemaakt, waaronder het legaat aan [eiser] van het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats B], zulks onder de last de daarop eventueel nog rus-tende hypotheek-schuld voor zijn rekening te nemen.
Op enig moment is het vermogen van de erflaatster onder bewind ge-steld met benoeming van mr. Schwanebeck te Den Haag als bewindvoerder. Zij was toen niet meer in staat haar vermo-gensrechtelijke belangen naar beho-ren te behartigen. De be-windvoerder heeft in 1989 met toestemming van de kantonrechter het pand [a-straat 1] verkocht. Hij was ervan op de hoogte dat de erflaatster dit pand aan [eiser] had gelegateerd.
Hetgeen van de opbrengst van het pand over is, valt in de nalatenschap.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat hem in het kader van de verde-ling van de nalatenschap een ver-goeding dient te worden uitgekeerd, ten minste bedragende de verkoopprijs van het appartementsrecht als omschreven in het testament, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [woonplaats B]. Daartoe heeft hij zich beroepen op art. 4:1043 BW, nu niet de erflaatster zelf, maar de bewindvoerder - met toe-stemming van de kantonrechter - het pand heeft vervreemd, zulks terwijl de bewindvoerder wist dat het pand aan hem was gelegateerd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank, waar-bij deze vor-dering is afgewezen, bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.3 keert zich tegen rov. 5.8 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat art. 4:1043 in het bijzonder in samenhang met art. 4:1013 geen ruimte laat voor de door [eiser] bepleite uitleg, welke uit-leg hierop neerkomt dat verkoop en levering door de bewindvoerder niet kan worden gelijkgesteld met verkoop en levering door de erf-laatster, en dat in het bijzonder niet ervan kan worden uitge-gaan dat zijn tante het legaat heeft willen herroepen. Het on-derdeel verwijt het Hof geen aandacht te hebben geschonken aan art. 4:1039.
Anders dan uit zijn letterlijke bewoordingen lijkt voort te vloeien, heeft art. 4:1043 geen betrekking op een uit de veronderstelde wil van de erflater af te leiden herroeping van een legaat. Deze bepaling houdt in dat een legaat is vervallen indien het gelegateerde goed als ge-volg van overgang op een ander niet tot de nalatenschap behoort en het daardoor feite-lijk onmogelijk is geworden het legaat uit te keren. Daarmee strookt niet een onderscheid al naar gelang het gaat om een vervreemding door de erflater zelf dan wel door een ander. De in art. 4:1039 vervatte bepaling kan hieraan niet afdoen, nu art. 4:1043 voor het spe-ciale geval van vervreemding van het gelegateerde goed een bijzondere rege-ling behelst. 's Hofs oordeel is derhalve juist, zodat het onderdeel in zoverre te-vergeefs is voorgesteld.
Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat het Hof heeft nagelaten "in overweging te nemen dat hier duidelijk sprake is van zaaksvervanging", is het eveneens tevergeefs voorgesteld, nu het Hof deze stelling niet buiten beschou-wing heeft gela-ten, doch haar heeft verworpen.
3.4 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen even-min tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beant-woording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 10 november 2000.
Conclusie 10‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/039HR
Mr Strikwerda
Zt. 16 juni 2000
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het door eiser tot cassatie, hierna: [eiser], tijdig ingestelde cassatieberoep berust, als ik het goed zie, op vijf klachten.
2. De eerste vier klachten hebben betrekking op de beslissing van het Hof in de zaak betreffende de nalatenschap van de tante van partijen (de zaak met Rechtbankrolnummer 95-2521).
3. De eerste klacht (cassatiedagvaarding blz. 2) houdt in dat het Hof grief 2 buiten beschouwing heeft gelaten en hierover geen oordeel heeft gegeven.
4. Het Hof heeft geoordeeld dat de twee grieven die zijn aangevoerd in de zaak betreffende de nalatenschap van de tante van partijen beide de vraag aan de orde stellen of [eiser] enig recht kan doen gelden op het appartement aan de [a-straat 1] te [woonplaats B], dan wel op de resterende verkoopopbrengst daarvan, en heeft daarom de grieven gezamenlijk behandeld (r.o. 5.1). Het Hof heeft vervolgens de bedoelde vraag onderzocht (r.o. 5.3 t/m r.o. 5.10) en is tot de slotsom gekomen dat de grieven falen (r.o. 5.11). Het Hof heeft de tweede grief dus niet buiten beschouwing gelaten, zodat de klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
5. De tweede klacht (cassatiedagvaarding blz. 3/4) houdt in dat het Hof ten aanzien van het legaat van het appartement aan de [a-straat 1] te [woonplaats B] heeft nagelaten "een uitgebreid onderzoek te entameren en heeft nagelaten eiser tot cassatie ter informatieverstrekking te horen, nader toe te lichten en op de merites te beoordelen".
6. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het Hof geen onderzoek heeft ingesteld naar de vraag welke rechtsgevolgen verbonden dienen te worden aan het bedoelde legaat, mist zij feitelijke grondslag. Het Hof heeft die vraag onderzocht in r.o. 5.2 t/m 5.10 van zijn arrest.
7. Indien de klacht zo moet worden gelezen, dat zij ertoe strekt dat het Hof een comparitie van partijen voor het geven van inlichtingen had moeten gelasten, kan zij evenmin doel treffen. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over het niet gelasten van een inlichtingencomparitie, omdat de feitenrechter daarin vrij is.
8. De derde klacht (cassatiedagvaarding blz. 4/5) keert zich, als ik het goed zie, tegen de verwerping door het Hof van de door [eiser] aangevoerde grief tegen het vonnis van de Rechtbank, voor zover [eiser] daarbij is veroordeeld medewerking te verlenen aan de levering door de erfgenamen aan de legatarissen van het pand te [woonplaats C], het aandeel in het stuk grond te [gebied D] en de vordering van de tante op [eiser].
9. [Eiser] heeft tegen de bedoelde beslissing van de Rechtbank grief 2 aangevoerd. Deze grief berust naar 's Hofs oordeel op dezelfde grondslag als grief 1, te weten de onjuistheid van het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de rechtsgevolgen van het legaat van het appartement aan de [a-straat 1] te [woonplaats B]. Dat de grief tevens zou steunen op de thans in cassatie genoemde stellingen heeft het Hof niet vastgesteld. Dit oordeel van het Hof berust op zijn uitleg van de memorie van grieven en kan, als feitelijk oordeel, in cassatie op zijn juistheid niet worden getoetst. Het oordeel van het Hof is, gezien de toelichting op grief 2, ook niet onbegrijpelijk. Dit betekent dat de klacht zelfstandige betekenis mist naast de hierna te bespreken klacht, die zich richt tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de gemeenschappelijk grondslag van grief 1 en 2.
10. De vierde klacht (cassatiedagvaarding blz. 5) is gericht tegen r.o. 5.8 van 's Hofs arrest, waar het Hof heeft overwogen dat art. 4:1043 BW in het bijzonder in samenhang met art. 4:1013 BW geen ruimte laat voor de door [eiser] bepleite uitleg, dat de verkoop en levering door de bewindvoerder niet gelijk gesteld kan worden met verkoop en levering door de tante en dat er dus niet van kan worden uitgegaan dat de tante het legaat heeft willen herroepen. Volgens de klacht heeft het Hof ten onrechte geen aandacht geschonken aan art. 4:1039 BW.
11. De klacht faalt. Art. 4:1039 BW bepaalt dat een uiterste wil, noch in zijn geheel noch ten dele, herroepen kan worden dan bij latere uiterste wilsbeschikking of bij een bijzondere notariële akte, waarbij de erflater de gehele of gedeeltelijke intrekking van zijn vroegere uiterste wil te kennen geeft. Al aangenomen dat uit art. 4:1043 BW volgt dat vervreemding van het gelegateerde goed moet worden beschouwd als een herroeping van het legaat en niet als verval van het legaat (vgl. Asser-Van der Ploeg-Perrick, 1996, nr. 285; Klaassen-Eggens-Luijten, Erfrecht, 10e dr. 1989, blz. 207/208), sluit art. 4:1043 BW als specialis de toepasselijkheid van art. 4:1039 BW uit. De bepaling van art. 4:1043 BW zou immers haar zin verliezen als daarnaast ook nog voldaan zou moeten zijn aan het door art. 4:1039 BW aan herroeping gestelde vereiste. Het bepaalde in art. 4:1039 BW kan aan het oordeel van het Hof dus niet afdoen.
12. De vijfde klacht (cassatiedagvaarding blz. 5/6) heeft betrekking op de beslissing van het Hof in de zaak betreffende de nalatenschap van de moeder van partijen (de zaak met Rechtbankrolnummer 96-1552) en houdt in dat het Hof heeft nagelaten een aantal, nader in de cassatiedagvaarding omschreven stellingen van [eiser] in zijn oordeel te betrekken, "zodat meerdere motiveringsgebreken aan het arrest kleven".
13. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit r.o. 6.2 van het bestreden arrest blijkt dat het Hof de door de klacht bedoelde stellingen in zijn oordeel heeft betrokken.
Aangezien naar mijn oordeel de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,