HR, 27-10-2000, nr. R99/152HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7909
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-10-2000
- Zaaknummer
R99/152HR
- Conclusie
Mr. Moltmaker
- LJN
AA7909
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7909
ECLI:NL:HR:2000:AA7909, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7909
- Wetingang
art. III Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (herziening afstammingsrecht en regeling adoptie)
- Vindplaatsen
NJ 2001, 104 met annotatie van J. de Boer
SJP 2000/142
Conclusie 27‑10‑2000
Mr. Moltmaker
Partij(en)
Rekest nr. R99/152
Mr. Moltmaker
Parket, 28 juni 2000
Stiefouderadoptie
Conclusie inzake
[De vader]
tegen
- 1.
[De stiefvader]
- 2.
[De moeder]
Edelhoogachtbaar college,
Feiten en procesgang
Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van het hof.
Verzoeker tot cassatie (de vader) en verweerster in cassatie sub 2 (de moeder) hebben
van 1988 tot 1993 een relatie gehad. Onderscheidenlijk in 1986, 1989 en 1991 zijn uit
de moeder geboren [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De vader heeft deze kinderen
erkend. Hij is de biologische vader van [kind 2] en [kind 3].
In mei 1993 heeft de moeder de relatie verbroken en heeft onderdak gezocht in een
Blijf van mijn Lijf-huis. Sinds 1 maart 1994 vormt moeder met verweerder in cassatie
sub 1 (de stiefvader) en haar kinderen een gezin. Zij zijn op 31 mei 1995 met elkaar
gehuwd. Zij hebben samen een zoon.
Bij beschikking van 26 april 1995 heeft de rechtbank te Rotterdam een
omgangsregeling vastgesteld tussen [kind 2] en [kind 3] en de vader. De
omgangsregeling betrof ook [kind 1] maar was voor hem niet dwingend. [Kind 1] heeft
geen contact meer gehad met zijn vader sinds mei 1993. [Kind 2] en [kind 3] hebben
hun vader voor het laatst op 9 februari 1997 gezien. Tot die tijd heeft de omgang
steeds in aanwezigheid van de stiefvader plaatsgehad.
Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 januari 1998 is de vader ter zake van
overtreding van artikel 250ter van het Wetboek van Strafrecht (mensenhandel)
onherroepelijk veroordeeld tot (onder meer) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf
van veertien maanden.
De moeder en de stiefvader hebben een verzoekschrift ingediend strekkende tot adoptie
van [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De vader heeft tegen het verzoek gemotiveerd
bezwaar gemaakt. De rechtbank te Zutphen heeft bij beschikking van 22 januari 1999
het verzoek afgewezen.
De moeder en de stiefvader zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Arnhem. De vader is op de mondelinge behandeling verschenen, maar
heeft geen verweerschrift ingediend. [Kind 1] is door het hof gehoord. Het hof heeft de
beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft het verzoek alsnog toegewezen.
Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“4.4 Met [de stiefvader] (de stiefvader, M.) en [de moeder] (de moeder, M.) is het hof van oordeel dat de verzochte adoptie inderdaad in het kennelijk belang van de kinderen is.
4.5
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [kind 1] - die als sinds mei 1993 geen contact meer met [de vader] (de vader, M.) heeft en dat ook niet wenst - tegenover het hof heeft verklaard, dat zijn moeder en hij meerdere malen per week door [de vader] werden geslagen en geschopt, en dat ook zijn broertje en zusje door [de vader] werden geslagen, zij het minder vaak. Verder betrekt het hof in zijn oordeel de, mede gelet op de betrekkelijk jeugdige leeftijd van de kinderen, relatief lange periode gedurende welk zij inmiddels zijn verzorgd en opgevoed door [de stiefvader] en [de moeder] en de uitdrukkelijk instemming van [kind 1] met het adoptieverzoek - welke instemming wordt bevestigd door (….).
4.6
Bij zijn oordeel dat de verzochte adoptie in het kennelijk belang van de kinderen is, neemt het hof verder in aanmerking dat de kinderen niets meer hebben te verwachten van [de vader] als verzorger en opvoeder. Op grond van (….) is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de samenleving met [de vader] zowel voor de kinderen als voor hun moeder zeer bedreigend is geweest (….). Ook de recente strafrechtelijke veroordeling van [de vader] ter zake van mensenhandel (….) geeft steun aan het oordeel dat de kinderen niets meer hebben te verwachten van [de vader] als verzorger en opvoeder.
4.7
(….)
4.8
[De vader] stelt dat hij de banden tussen hem en de kinderen in stand wil houden, dat hij hen wil blijven zien en dat hij wil dat zij weten wie hun vader is. Verder stelt hij dat hij gebruik wil kunnen maken van de mogelijkheid een gezagswijziging te verzoeken.
4.9
Door [de stiefvader] en [de moeder] is onbestreden aangevoerd dat de kinderen zijn ingelicht omtrent hun status. Verder staat adoptie van de kinderen door [de stiefvader] en [de moeder] er op zichzelf niet aan in de weg dat [de vader] omgang met zijn kinderen heeft. Overigens heeft [de vader] ook gedurende de periode dat hij niet gedetineerd was - bij arrest van 20 januari 1998 is immers opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen - geen contact met de kinderen gezocht. Adoptie belet [de vader] wel een gezagswijziging te verzoeken, maar het slagen van zo’n verzoek acht het hof, gelet op het onder 4.5 en 4.6 overwogene, illusoir.
4.10
Aan het door [de vader] uitgesproken vetorecht zal het hof al met al voorbijgaan. Naar het oordeel van het hof maakt [de vader] misbruik van zijn bevoegdheid daartoe en wel omdat hij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het door hem gestelde belang bij de uitoefening van zijn bevoegdheid en het belang van de kinderen bij adoptie door [de stiefvader] en [de moeder] dat door uitoefening van die bevoegdheid wordt geschaad, in redelijkheid niet tot de uitoefening had kunnen komen. Bij de beoordeling van het belang van de kinderen heemt het hof ook hier in het bijzonder in aanmerking dat de kinderen al lange tijd, zeker gezien hun nog jeugdige leeftijd, door [de stiefvader] en [de moeder] tezamen zijn verzorgd en opgevoed.”
Tegen deze beschikking van het hof heeft de vader tijdig beroep in cassatie
aangetekend. De moeder en de stiefvader hebben een verweerschrift ingediend.
2
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Toepasselijk recht
2.1.1
Ingevolge art. III, eerste lid, van de Wet van 24 december 1997, Stb. 772, blijft op procedures met betrekking tot adoptie waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 april 1998, Wet van 21 februari 1998, Stb. 126), het voordien geldende recht van toepassing. Het hof heeft derhalve terecht de artikelen 1:227 BW en volgende, zoals deze luidden voor 1 april 1998, toegepast.
2.1.2
Art. 2:227, tweede lid (oud), BW luidt (voor zover van belang) als volgt:
“Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie, (…) - in geval van
adoptie van een wettig of natuurlijk kind van een adoptant - zowel uit het oogpunt van
verbreking van de banden met de andere ouder als uit dat van bevestiging van de banden
met de stiefouder, in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het
volgende artikel gesteld, is voldaan.”
Art. 228, tweede lid (oud), BW luidt (voor zover van belang) als volgt:
“2. (…) In geval van adoptie van een wettig of natuurlijk kind van een adoptant treedt voor het bepaalde onder d van het vorige lid in de plaats de voorwaarde, dat de vroegere echtgenoot, die als ouder met het kind in familierechtelijke betrekking staat en wiens huwelijk met de echtgenoot van de stiefouder op een der gronden vermeld in artikel 149, onder c en d, van dit boek is geëindigd, het verzoek niet tegenspreekt.”
2.2
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.2.1
Bij de beoordeling van de in het middel vervatte klachten kan het volgende worden
vooropgesteld. In HR 19 mei 2000, nr. R99/098, overwoog Uw Raad als volgt:
“3.5 (….) Ofschoon het vetorecht aan de andere ouder is toegekend omdat adoptie het voor hem ingrijpende gevolg heeft dat zij de tussen hem en zijn kind bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigt, behoort de andere ouder bij het uitoefenen van deze bevoegdheid het belang van het kind zwaar te laten wegen. Voorts zal in de regel het belang van het kind om door de adoptanten te worden geadopteerd toenemen naar mate het door hen langer is verzorgd en opgevoed (HR 20 mei 1994, nr. 8409, NJ 1994, 626).”
2.2.2
Het middel bevat slechts motiveringsklachten, die voornamelijk de waardering door het hof van het belang van de vader bij uitoefening van diens vetorecht betreffen. De vader betoogt in de eerste plaats dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is omdat die ertoe zal leiden dat het contact tussen de vader en de kinderen niet meer hersteld zal worden. Deze klacht faalt. Ingevolge art. 1:229, lid 3 (oud) BW staat adoptie niet in de weg aan omgang met de niet-adopterende ouder. De vader had de rechtbank kunnen verzoeken te bepalen dat de kinderen en hij gerechtigd blijven tot omgang met elkaar. Op grond van art. 1:377f BW kan hij alsnog verzoeken een omgangsregeling vast te stellen. Zie ook rov. 4.9, tweede volzin, van de beschikking van het hof.
2.2.3
De tweede klacht is gericht tegen rov. 4.10, waarin het hof tot zijn oordeel komt dat de vader misbruik maakt van zijn bevoegdheid de adoptie te blokkeren. De vader klaagt dat het hof met de door het hof gebruikte "toverformule” geen inzicht in zijn redenering heeft gegeven.
De klacht wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft - overeenkomstig HR 19 mei 2000, nr. R99/098 - een afweging gemaakt van de belangen van de vader bij uitoefening van zijn vetorecht enerzijds (rov. 4.8 en 4.9) en het belang van de kinderen bij adoptie anderzijds (rov. 4.5 en 4.6). Aan de conclusie in rov. 4.10 gaat derhalve een uitvoerig gemotiveerde en niet onbegrijpelijke afweging van belangen vooraf.
2.2.4
Voorts klaagt de vader dat het onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 4.6) belang heeft
gehecht aan de rapportages van het Blijf van mijn lijf-huis, gezien zijn betwisting van de
inhoud daarvan.
Ook deze klacht faalt. ’s Hofs oordelen berusten op een aan het hof voorbehouden
waardering van de overgelegde stukken en de verklaringen van de moeder en [kind 1]
enerzijds en de betwisting daarvan anderzijds door de vader. Het hof is kennelijk van
oordeel geweest dat de betwisting van die verklaringen door de vader onvoldoende
gemotiveerd was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De conclusie die het hof heeft
getrokken uit die stukken en verklaringen, namelijk dat de kinderen niets meer hebben
te verwachten van de vader als verzorger en opvoeder, acht ik evenmin onbegrijpelijk.
2.2.5
Onbegrijpelijk acht de vader voorts dat het hof geen onderscheid heeft gemaakt tussen [kind 1] enerzijds, van wie de vader niet de biologische vader is, en [kind 2] en [kind 3] anderzijds, van wie hij dat wel is.
De klacht faalt. Hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot het belang van de
kinderen bij adoptie door hun moeder en stiefvader geldt immers voor alle drie de
kinderen: alle drie de kinderen hebben het door de vader gebruikte geweld
meegemaakt en zij zijn allen gedurende relatief lange periode verzorgd en opgevoed
door de moeder en de stiefvader.
2.2.6
De laatste klacht betreft het feit dat het hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat de vader strafrechtelijk veroordeeld is. Het strafbare feit heeft niets te maken met de waarde van de vader als verzorger en opvoeder, aldus de vader.
De desbetreffende overweging van het hof is gemaakt in het kader van ‘s hofs oordeel dat gelet op de in rov. 4.5 en 4.6 vermelde omstandigheden, adoptie in het belang van de kinderen is en met name dat zij van vader als verzorger en opvoerder niets meer hebben te verwachten. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.
Uitspraak 27‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/152 HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. [De stiefvader],
2. [De moeder], beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 februari 1998 ter griffie van de Rechtbank te Zutphen ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de moeder en de stiefvader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de adoptie uit te spreken van drie door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - erkende kinderen (1) [kind 1], geboren te [geboorteplaats], Argentinië, op [geboortedatum] 1986, (2) [kind 2], geboren te [geboorteplaats], Argentinië, op [geboortedatum] 1989, en (3) [kind 3], geboren te [geboorteplaats], Argentinië, op [geboortedatum] 1991.
De vader heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 8 juli 1998 bij eindbeschikking van 20 januari 1999 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de moeder en de stiefvader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 29 juni 1999 heeft het Hof de op 20 januari 1999 door de Rechtbank te Zutphen tussen partijen uitgesproken beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de adoptie door de moeder en de stiefvader van de drie voormelde kinderen uitgesproken.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder en de stiefvader hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.