HR, 27-10-2000, nr. C98/260HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7908
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-10-2000
- Zaaknummer
C98/260HR
- LJN
AA7908
- Roepnaam
Van Nunen e.a./Thijs-Moerenburg
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7908, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7908
ECLI:NL:PHR:2000:AA7908, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7908
- Wetingang
art. 17 Kadasterwet; art. 25 Kadasterwet; art. 34 Kadasterwet; art. 37 Kadasterwet; art. 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 17 Kadasterwet; art. 25 Kadasterwet; art. 34 Kadasterwet; art. 37 Kadasterwet; art. 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 506
NJ 2003, 328
RvdW 2000, 210
JWB 2000/179
Uitspraak 27‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/260HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 13 april 1995 eisers tot cassatie -verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd de verklaring van verjaring (artikel 34 en 37 Kadasterwet) d.d. 31 januari 1993 van [eiser] c.s. nietig te verklaren, althans te vernietigen en te verklaren voor recht dat [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het pad met hakhout te [woonplaats] nabij de a-straat, kadaster perceel gemeente Oisterwijk, sectie [...] nr. [...], zoals omschreven in het petitum van de dagvaarding, althans zodanige verklaring als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, teneinde [verweerster] in de gelegenheid te stellen zodanig vonnis te laten registreren in de daartoe bestemde registers.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 januari 1996 voor recht verklaard dat de inschrijving in het daartoe bestemde openbare register van de door [eiser] c.s. opgestelde verklaring van verjaring (artikel 34 en 37 Kadasterwet) van 12 februari 1993 waardeloos is. Voorts heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het ten processe bedoelde pad met hakhout te [woonplaats] nabij de a-straat, zoals omschreven in het dictum van dit vonnis, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na twee tussenarresten van resp. 6 augustus 1997 en 16 december 1997, waarbij het Hof achtereenvolgens een descente en (voortzetting van de) comparitie van partijen had gelast, heeft het Hof bij eindarrest van 14 april 1998 het bestreden vonnis bekrachtigd.
De drie vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, subsidiair tot verwerping van het beroep.
[Eiser] c.s. hebben vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van de opgeworpen exceptie.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het beroep is gericht tegen het eindarrest van het Hof, in welk arrest, gewezen op 14 april 1998, het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. In dat vonnis heeft de Rechtbank twee verklaringen voor recht uitgesproken, die beide betrekking hebben op hetzelfde perceel grond en, zakelijk weergegeven, inhouden dat
II. [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het betreffende perceel.
De onder I weergegeven verklaring is een verklaring als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW.
3.2 Het beroep is ingesteld bij op 14 juli 1998 uitgebrachte dagvaarding. [Eiser] c.s. hebben het instellen van dit beroep eerst op 2 november 1998 doen inschrijven in het in art. 433 Rv. bedoelde register. Nu derhalve de inschrijving niet heeft plaatsgevonden binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel, zijn [eiser] c.s. ingevolge art. 3:29 lid 3 niet-ontvankelijk in hun beroep voorzover het dat gedeelte van de uitspraak betreft dat betrekking heeft op de verklaring, bedoeld in art. 3:29 lid 1. Dit brengt evenwel de niet-ontvankelijkheid mee van het gehele beroep, nu het aangevoerde cassatiemiddel uitsluitend gericht is tegen oordelen van het Hof die zowel ten grondslag liggen aan 's Hofs beslissing ten aanzien van de verklaring, bedoeld in art. 3:29 lid 1, als aan 's Hofs beslissing ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder II weergegeven verklaring voor recht.
3.3 [Eiser] c.s. hebben in de schriftelijke toelichting van hun advocaat tegen de door [verweerster] opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid enige weren aangevoerd, die alle deels van feitelijke aard zijn. Deze weren dienen buiten beschouwing te blijven, nu zij in strijd met de eisen van een goede procesorde niet reeds in de eerder namens [eiser] c.s. genomen ‘conclusie van antwoord op exceptie tot niet-ontvankelijkverklaring’ zijn aangevoerd. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat zij niet zouden kunnen slagen, zulks op de gronden vermeld in punt 6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
ver-oordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.
Conclusie 27‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/260
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 9 juni 2000
Conclusie inzake
[Eiser 1] en
[eiseres 2]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak gaat het in cassatie om de regel van art. 3:29 lid 3 BW, inhoudende dat een cassatieberoep tegen een door de rechter uitgesproken verklaring dat een inschrijving in de openbare registers "waardeloos" is, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen 8 dagen na het instellen van dat beroep moet worden ingeschreven in de registers bedoeld in art. 433 Rv (de registers ter griffie van het Hof dat de bestreden uitspraak heeft gewezen). Thans verweerster in cassatie heeft betoogd dat thans eisers tot cassatie niet ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep omdat het beroep niet binnen bedoelde termijn van 8 dagen is ingeschreven. Voordat ik hierop inga geef ik - kort - weer wat zich tussen partijen heeft voorgedaan.
2. Thans eisers tot cassatie, het echtpaar [...] (verder ook aan te duiden met: [eiser] (enkelvoud)) heeft op de voet van art. 17 lid 1 aanhef en onder 1 juncto art. 34 Kadasterwet in de openbare registers doen inschrijven een ten overstaan van een notaris op 31 januari 1993 opgestelde verklaring van verkrijgende verjaring van het kadastrale perceel sectie [...] (gemeente Oisterwijk). Het gaat daarbij om een bospad dat grenst aan de percelen sectie [...], [...], [...] en [...]; het bospad is een openbare weg. Thans verweerster in cassatie, verder: [verweerster], is eigenaar van de eerste drie percelen. Perceel [...] was van 1964 tot 1 juli 1991 eigendom van een zekere [betrokkene A]; [eiser] heeft dit perceel van [betrokkene A] ge-kocht en is sedert juli 1991 eigenaar van dit perceel.
3. [Verweerster] heeft in deze procedure bij de Rechtbank te Breda "nietigverklaring althans vernietiging van de verklaring van verjaring" gevorderd alsmede een verklaring voor recht dat [eiser] geen eigenaar is geworden van - kort gezegd - het bospad, althans zodanige verklaring voor recht als de Recht-bank vermeende te behoren teneinde [verweerster] in de gelegen-heid te stellen zodanig vonnis te laten registreren in de daartoe bestemde openbare registers.
De Rechtbank heeft [verweerster]s vordering aldus begrepen dat [verweerster] met de gevorderde "nietigverklaring c.q. ver-nietiging" kennelijk bedoeld heeft te vorderen een verklaring voor recht dat de inschrijving van de verklaring van verjaring waardeloos is. Deze vordering wees zij toe met name op grond van de overweging dat bij [betrokkene A], de rechtsvoorganger van [eiser] (die zelf pas in 1991 "op het toneel verscheen"), geen sprake is geweest van ondubbelzinnig, openbaar, voortdurend, onafgebroken en ongestoord bezit van het bospad, zodat op generlei wijze de verkrijgende verjaring van dit pad kan zijn ingetreden. Bovendien verklaarde zij voor recht dat [eiser] geen eigenaar was geworden van het bospad, kennelijk op grond van de overweging dat [eiser] geen feiten of omstandigheden had aangevoerd waaruit zijn eigendomsverkrijging van het bospad is af te leiden. Dit vonnis met zijn twee verklaringen voor recht (en kostenveroordeling) is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. Het Hof te 's-Hertogenbosch heeft - na door [eiser] ingesteld appèl - een descente met inlichtingencomparitie gehouden. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat een schikking is beproefd. Vervolgens is de comparitie voort-gezet waarbij opnieuw is getracht partijen tot een schikking te bewegen. Tot een vergelijk is het niet gekomen; partijen hebben arrest gevraagd. Het Hof heeft het vonnis van de Recht-bank bekrachtigd. Het verwierp het betoog van [eiser] dat [verweerster] geen rechtens te respecteren belang had bij de eigendomsvraag met betrekking tot het bospad. Vervolgens heeft het Hof zich geheel verenigd met de overwegingen van de Recht-bank, inhoudende dat geen sprake kon zijn van verkrijgende verjaring door [eiser] en zijn rechtsvoorganger(s).
Het cassatieberoep
5. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld bij dagvaarding van 14 juli 1998.
[Verweerster] heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvank-elijkverklaring van [eiser] in zijn beroep. Hij heeft zich daarbij beroepen op art. 3:29 lid 3 BW, inhoudende - zoals hiervoor onder 1 reeds opgemerkt - dat een cassatieberoep tegen een rechterlijke uitspraak houdende verklaring van waardeloosheid op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen 8 dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in de registers bedoeld in art. 433 Rv. Bij de gedingstukken bevindt zich een verklaring van de griffier van het Hof te 's-Herto-genbosch dat een afschrift van de cassatiedagvaarding op 2 november 1998 op verzoek van [eiser]s cassatie-advocaat is ingeschreven in het ter griffie van het Hof gehouden register als bedoeld in art. 433 Rv. Daarmee staat vast - partijen zijn het daarover eens - dat niet is voldaan aan het vereiste dat de cassatie binnen 8 dagen ingeschreven had moeten zijn.
[Eiser] heeft betoogd dat [verweerster] ten onrechte de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen. In dat verband heeft hij bij zijn schriftelijke toelichting een productie overgelegd waaruit blijkt dat het vonnis van de Rechtbank, na aanbieding aan het Kadaster Breda op 15 februari 1996, "na overleg" "toch" is ingeschreven terwijl niet was voldaan aan het voorschrift van art. 3:29 lid 4 dat het vonnis houdende verklaring van waardeloosheid niet kan worden ing-eschreven voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. Erop wijzend dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid bij gebreke van inschrijving van het cassatieberoep is ingegeven door de eisen van de rechtszekerheid in verband met de bepaling dat het vonnis niet kan worden ingeschreven voordat het in kracht van gewijsde is gegaan, betoogde [eiser] dat het verzuim van te late inschrijving van de cassatiedagvaarding niet meer kan leiden tot niet-ontvankelijkheid: de rechtszekerheid is im-mers, aldus [eiser], niet door de onderhavige vormfout aangetast omdat het vonnis reeds was ingeschreven voordat het in kracht van gewijsde was gegaan. Bovendien past het in het kader van "de deformaliseringstendens" het onderhavige verzuim niet te laten leiden tot niet-ontvankelijkheid nu de cassatie-dagvaarding "zo spoedig mogelijk" alsnog is ingeschreven. Nu [verweerster] heeft nagelaten reeds in appèl - bij gebreke van inschrijving van de appèldagvaarding - een beroep op de niet-ontvankelijkheid art. 3:29 lid 3 te doen, is het in strijd met de goede procesorde thans alsnog een beroep te doen op niet-ontvankelijkheid in cassatie, althans heeft [verweerster] het recht hiertoe verwerkt. Aldus [eiser].
6. De mogelijkheid tot verkrijging van een rechterlijke verklaring van waardeloosheid van een inschrijving die niet meer aan de werkelijkheid beantwoordt dient de rechtszeker-heid. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 152.) De bepaling dat het vonnis niet kan worden ingeschreven voordat het in kracht van gewijsde is gegaan biedt daartoe de meeste rechtszekerheid. Inschrijving van het vonnis voordat het in kracht van gewijsde is gegaan kan immers aanleiding tot misverstand geven terwijl aan die mogelijkheid ook geen behoefte bestaat aangezien de dagvaarding in de registers kan worden ingeschreven op grond van art. 3:17 lid 1 aanhef en onder f. (Parl. gesch. Boek 3, p. 145.) De betekenis van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak waarbij een inschrijving waardeloos wordt verklaard, is daarin gelegen dat de rechter de waarde-loosheid van de inschrijving vaststelt met gezag van gewijsde jegens hen die als partij in het geding waren betrokken. (Parl. Gesch. Boek 3, Inv., p. 1113 en 1114.)
Het voorschrift van art. 3:29 lid 3 dat cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen 8 dagen in meerge-noemd register moet worden ingeschreven hangt inderdaad, zoals [eiser] stelt, samen met het voorschrift dat het rechterlijk vonnis houdende een "verklaring van waardeloosheid" niet kan worden ingeschreven voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. Ingevolge art. 25 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet is voor laatstbedoelde inschrijving vereist een verklaring van de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan inhoudende dat geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. In de "technische moeilijkheid" dat de gewone formaliteiten voor hoger beroep en cassatie niet waarborgen dat na het verstrij-ken van de voor die rechtsmiddelen gestelde termijn met zeker-heid kan worden vastgesteld dat van de bevoegdheid om het rechtsmiddel aan te wenden geen gebruik is gemaakt (de grif-fier van het gerecht tegen de uitspraak waarvan een rechtsmid-del is gericht krijgt daarvan in het geheel geen kennis ter-wijl de griffier van het gerecht waarbij een rechtsmiddel wordt ingesteld dat wellicht pas na lange tijd krijgt omdat kan zijn gedagvaard tegen een dag lang na het verstrijken van de termijn) is in het derde lid van art. 29 bepaald dat hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het indienen van het rechtsmiddel worden ing-eschreven in de registers bedoeld in art. 433 Rv (de registers ter griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gedaan). Aldus wordt de griffier in staat gesteld om aan de hand van zijn register te beoordelen of nog een gewoon rechts-middel openstaat en zo dit niet het geval is de desbetreffende verklaring af te geven als in art. 25 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet voor de inschrijving wordt geëist. (Parl. Gesch. Boek 3, Inv., p. 1115 en 1108.) Het doel van de bepaling van art. 3:29 lid 3 is derhalve het met het oog op de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid buiten twijfel stellen dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van het beroep verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld. Vergelijk Uw Raad in zijn arrest van 24 december 1999, RvdW 2000, 13C, dat betrekking had op art. 3:301 BW. Deze bepaling ziet op een uitspraak die in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte en kent eenzelfde regeling met betrekking tot de ontvankelijk-heid van hoger beroep en cassatie als art. 3:29, evenals art. 3:27 dat ziet op een rechterlijke verklaring omtrent een recht op een registergoed.
Met dat doel, het waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op het ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid, strookt het niet om uitzonderingen als door thans eisers tot cassatie bedoeld toe te laten op de regel dat het cassatiebe-roep op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen 8 dagen moet worden ingeschreven. In het door [eiser] voorgestelde sys-teem hangt het antwoord op de vraag of het cassatieberoep nog ontvankelijk is en daarmee het antwoord op de vraag of de rechterlijke verklaring van waardeloosheid in kracht van gewijsde is gegaan, mede daarvan af of het vonnis toch in de registers is ingeschreven voordat de beroepstermijn was ver-streken. Dat strookt niet met de strekking van de regeling. Terzijde merk ik op dat wellicht bij het Kadaster tot in-schrijving is overgegaan omdat het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis tevens de verklaring voor recht bevatte dat [eiser] geen eigenaar was geworden van - kort gezegd - het bospad.
Het door [eiser] gedane beroep op de "deformalisering-stendens" moet om dezelfde reden falen nog daargelaten dat van een inschrijving met bekwame spoed niet direct sprake lijkt te zijn. Het betoog dat het in strijd is met de goede procesorde thans alsnog een beroep te doen op niet-ontvankelijkheid in cassatie, althans dat [verweerster] het recht hiertoe heeft verwerkt, omdat [verweerster] heeft nagelaten reeds in appèl - bij gebreke van inschrijving van de appèldagvaarding - een beroep op de niet-ontvankelijkheid art. 3:29 lid 3 te doen, ziet eraan voorbij dat de kwestie van de ontvankelijkheid ambtshalve moet worden onderzocht.
7. In het hiervoor genoemde arrest van 24 december 1999 oordeelde Uw Raad met betrekking tot art. 3:301 BW dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de in het tweede lid van deze bepaling voorziene niet-ontvankelijkheid het cassa-tieberoep ook treft voorzover dit klachten richt tegen oorde-len die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestre-den uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Ook de in art. 3:29 voorziene niet-ontvankelijkheid zal uitsluitend betrekking moeten hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat de verklaring van waardeloosheid betreft en de gronden waarop deze berust. De in art. 3:29 voorziene niet-ontvankelijkheid treft hier het gehele cassatieberoep nu dit zich in zijn geheel richt tegen de verklaring van waardeloosheid en de gronden waarop deze berust.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers tot cassatie in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden