HR, 06-10-2000, nr. C98/194HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2000
- Zaaknummer
C98/194HR
- Conclusie
Mr. Langemeijer
- LJN
AA7360
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7360, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7360
ECLI:NL:HR:2000:AA7360, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7360
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑10‑2000
Mr. Langemeijer
Partij(en)
Rolnr. C 98/194 HR
Mr. Langemeijer
Zitting 19 mei 2000
Conclusie inzake:
KGS Diamond Holding BV
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
In deze arbeidszaak wordt geklaagd dat de rechtbank de inhoud van een bij memorie van antwoord verschafte specificatie als vaststaand heeft aangenomen, hoewel de wederpartij zich over die specificatie niet heeft uitgelaten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Thans-verweerder in cassatie (hierna: de werknemer) heeft thans-eiseres tot cassatie (hierna: de werkgeefster) gedagvaard voor de kantonrechter te Harderwijk en gevorderd dat zal worden vastgesteld dat een hem op 11 maart 1994 verleend ontslag op staande voet nietig is. Daarnaast vordert de werknemer betaling van loon over het tijdvak vanaf maart 1993, met nevenvorderingen.
1.2.
De werkgeefster heeft verweer gevoerd en ontkend dat er sprake was van een dienstbetrekking met haar; volgens de werkgeefster zou verweerder in cassatie hebben gewerkt voor een buitenlandse zusteronderneming. Bij tussenvonnis van 29 maart 1995 heeft de kantonrechter geoordeeld dat in het tijdvak vanaf 1 februari 1994 in elk geval geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen partijen en dus ook niet van een (nietig) ontslag daaruit. Voor wat betreft de periode voordien, heeft de kantonrechter aan de werknemer bewijs opgedragen van het bestaan van een dienstbetrekking tussen partijen.
1.3.
Nadat getuigen waren gehoord, heeft de werknemer bij conclusie na enquete d.d. 25 oktober 1995 zijn vordering vermeerderd met een bedrag van DM 8.251,97 als vergoeding van onkosten, welke de werkgeefster hem nog verschuldigd was. Hij heeft toegelicht dat hij werkzaam was in een commerciële functie en dat de onkosten, die hij in dat kader maakte, in het verleden door middel van cheques aan hem werden vergoed; op een zeker moment is ook de betaling van de onkostenvergoeding gestaakt1.
1.4.
In haar, daarop volgende, conclusie na enquete heeft de werkgeefster volhard dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Op de vordering van DM 8.251,97 is zij in het geheel niet ingegaan. In zijn eindvonnis van 14 februari 1996 heeft de kantonrechter het verlangde bewijs geleverd geacht en de loonvordering over het tijdvak van maart 1993 - januari 1994 toegewezen. Het bedrag van DM 8.251,97 heeft de kantonrechter “als niet bestreden” toegewezen (rov. 6.2 Ktr.).
1.5.
De werkgeefster heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Zutphen. In grief 3 maakte zij alsnog bezwaar tegen de post van DM 8.251,97. Zij betwistte te dier zake enig bedrag verschuldigd te zijn en betoogde dat de werknemer, op wie de bewijslast rust, heeft verzuimd stukken ter onderbouwing van zijn vordering over te leggen. Uitgaande van de stellingname van de werknemer, diende volgens de werkgeefster op de loonvordering DM 17.000,- in mindering te worden gebracht wegens onverschuldigd aan de werknemer betaalde cheques2.
1.6.
Bij memorie van antwoord heeft de werknemer als productie 12 een specificatie overgelegd, waaruit blijkt dat hij van medio 1993 tot 1 februari 1994 DM 30.437,92 aan kosten gemaakt zou hebben waarvan DM 5.000,- separaat en DM 17.185,95 door middel van cheques vergoed is, zodat DM 8.251,97 resteert. Na de memorie van antwoord heeft de werkgeefster een akte, houdende uitlating vermeerdering van eis, genomen, welke akte uitsluitend betrekking had op een hier niet relevante kwestie omtrent de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW. In appèl is kennelijk geen pleidooi gehouden.
1.7.
Bij vonnis van 5 maart 1998 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter gecorrigeerd met betrekking tot de berekening van het achterstallige loon3, doch voor het overige bekrachtigd. Ten aanzien van grief 3 overwoog de rechtbank:
“In eerste instantie heeft KGS tegen die gespecificeerde en met schriftelijke bescheiden geadstrueerde vordering in het geheel geen verweer gevoerd, terwijl zij in hoger beroep heeft volstaan met een ontkenning van de verschuldigdheid, aanvoerend dat [verweerder] verzuimd heeft die vordering te onderbouwen. Nadat [verweerder] de betreffende onkosten bij memorie van antwoord met produkties nader had gespecificeerd, is KGS hierop niet meer in haar nadien genomen akte teruggekomen, zodat haar verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden gepasseerd. De grief faalt derhalve.”
1.8.
De werkgeefster heeft tijdig cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie dat zich beperkt tot de toewijzing van de onkostenvergoeding. Het middel is schriftelijk toegelicht. Tegen de werknemer is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In dit stadium van het geding kan ervan worden uitgegaan dat op de vordering het Nederlandse recht van toepassing is (vgl. rov. 7.1 Rb). Naar vaste rechtspraak heeft de omstandigheid dat een appellant niet meer op de memorie van antwoord heeft gereageerd in het algemeen tot gevolg dat de appèlrechter hetgeen (voor het eerst) in de memorie van antwoord is aangevoerd, alsook de inhoud van de eerst bij memorie van antwoord overgelegde producties, niet als “onweersproken” mag aanmerken: zie laatstelijk HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 1144. De regel is geënt op de norm van hoor en wederhoor: de memorie van antwoord is in de regel het laatste gedingstuk in hoger beroep (art. 347 lid 1 Rv), zodat de appellant geen gelegenheid heeft gekregen zich uit te laten over hetgeen de wederpartij in die memorie heeft gesteld of in de vorm van producties naar voren heeft gebracht.
2.2.
In het onderhavige geval is de appellant na de memorie van antwoord nog heel even aan het woord geweest in de vorm van de akte uitlating vermeerdering van eis. De inhoud van deze akte beperkt zich tot een uitlating over de vermeerdering van eis. In cassatie moet het ervoor worden gehouden dat de werkgeefster niet de gelegenheid heeft gekregen in deze akte ter rolle inhoudelijk op de zaak zelf in te gaan en de stellingen in de memorie van antwoord te weerspreken. De enkele omstandigheid dat de werkgeefster in haar akte ter rolle niet meer heeft gereageerd op de inhoud van de memorie van antwoord kan de beslissing dus niet dragen. De in onderdeel 6 van het middel vervatte klacht is daarom gegrond.
2.3.
Eveneens gegrond is de klacht (in onderdeel 2) dat onbegrijpelijk is, op grond waarvan de rechtbank meent dat de werknemer dit gedeelte van zijn vordering in eerste aanleg gespecificeerd en met schriftelijke bescheiden zou hebben geadstrueerd. De conclusie na enquete van de werknemer d.d. 25 oktober 1995 gaat weliswaar vergezeld van 25 producties, maar zo te zien heeft geen van deze producties betrekking op de gevorderde (pro resto) onkostenvergoeding. In de conclusie na enquete zelf wordt het bedrag van DM 8.251,97 gespecificeerd noch met feiten onderbouwd. Dit laatste is overigens niet verwonderlijk, omdat in dat stadium van het geding tussen partijen ter discussie stond of eiseres tot enigerlei betaling aan de werknemer gehouden was. De gegrondbevinding van deze klachten leidt ertoe dat de overige onderdelen van het middel geen bespreking meer behoeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van 5 maart 1998, voor zover in cassatie bestreden, en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie na enquete sub 86 i.v.m. 38-40; zie ook het petitum in fine.
2 MvG blz. 12/13. De werkgeefster reageert hier kennelijk op de (formeel pas bij MvA in het geding gebrachte) specificatie van de werknemer, die - blijkens de afdruk van het faxapparaat op het exemplaar in het dossier van de werkgeefster - feitelijk reeds op 27 februari 1996 bij de advocaat van de werkgeefster bekend was. Klaarblijkelijk hebben partijen na het toewijzend vonnis van de kantonrechter contact gehad over de berekening van de op dat moment openstaande vordering. De rechtbankbeslissing is niet gebaseerd op het oordeel dat de werkgeefster reeds bij MvG op die specificatie had kunnen reageren.
3 Zulks overeenkomstig de vermindering van eis bij MvA punt 122.
4 Vgl. HR 13 september 1995, NJ 1996, 20; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 m.nt. JBMV; Snijders/Wendels, Civiel appel (1999) nr. 203.
Uitspraak 06‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/194HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KGS DIAMOND HOLDING B.V., voorheen genaamd: KGS Diamind Holding B.V., gevestigd te Elburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 27 juli 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: KGS - gedagvaard voor de Kantonrechter te Harderwijk en gevorderd:
primair:
- a.
te bepalen dat het aan [verweerder] verleende ontslag nietig is;
- b.
KGS te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het pro resto loon ad DM 9.650,-- netto per maand over het tijdvak van maart 1993 tot en met juli 1994, derhalve totaal een bedrag van DM 109.050,-- netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging ex art. 7A:1638q (oud) BW ad 50%; het loon van DM 9.650,-- netto per maand, verschuldigd voor iedere maand vanaf augustus 1994 tot aan het moment waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, en de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen vanaf de dag van de dagvaarding;
subsidiair:
- a.
te bepalen dat (naar Zwitsers recht) het aan [verweerder] verleende ontslag bij gebreke van dringende reden onregelmatig is, immers in strijd met de door KGS jegens [verweerder] in acht te nemen opzegtermijn;
- b.
KGS te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het pro resto loon ad DM 9.650,-- per maand over het tijdvak van maart 1993 tot en met mei 1994, derhalve totaal een bedrag van DM 89.750,--; uit hoofde van strafbetaling ex OR 377c III een bedrag gelijk aan zes maandlonen, derhalve DM 57.900,--; vijf/twaalfde gedeelte van de 13e maanduitkering ad DM 9.650,--, derhalve een bedrag ten belope van DM 4.020,85, en de (naar Zwitsers recht) verschuldigde wettelijke rente over de som van voormelde bedragen vanaf de dag van de dagvaarding.
KGS heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 29 maart 1995 [verweerder] bewijslevering opgedragen.
Na enquête heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd met een meer subsidiaire vordering tot veroordeling van KGS om aan [verweerder] te voldoen het pro resto loon ad DM 9.650,-- netto per maand over het tijdvak van maart 1993 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd (volgens het vonnis d.d. 29 maart 1995: februari 1994) en, derhalve totaal een bedrag van DM 115.800,-- netto, althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging ex art. 7A:1638q (oud) BW ad 50% en de wettelijke rente over de som van voornoemd bedrag vanaf de dag van de dagvaarding. Voorts heeft [verweerder] in alle gevallen gevorderd KGS te veroordelen om aan hem wegens niet vergoede kosten gemaakt tijdens het dienstverband te betalen een bedrag van DM 8.251,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 1995, de datum waarop deze conclusie in rechte is genomen.
KGS heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet.
Bij eindvonnis van 14 februari 1996 heeft de Kantonrechter KGS veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van DM 106.150,-- netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 25% en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 27 juli 1994, alsmede tot betaling van een bedrag van DM 8.251,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 1995, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen voormeld eindvonnis heeft KGS hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en zijn eis gewijzigd en vermeerderd met de vordering met vernietiging van voormeld eindvonnis KGS in het incidenteel appèl te veroordelen om aan [verweerder] te voldoen het bedrag ad DM 5.150,-- (ware te lezen: DM 51.150,--), vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging ad 50% en tot betaling van DM 8.251,97, althans zodanige bedragen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding in prima, althans (subsidiair) te bepalen dat (naar Zwitsers recht) het aan [verweerder] verleende ontslag bij gebreke van dringende reden onregelmatig is, immers in strijd met de door KGS jegens hem in acht te nemen opzegtermijn, en KGS te veroordelen om aan hem te betalen het pro resto loon ad DM 9.650,-- per maand over het tijdvak van maart 1993 tot en met mei 1994, derhalve totaal een bedrag van DM 89.750,--, uit hoofde van strafbetaling ex OR 337c III een bedrag gelijk aan zes maandlonen, derhalve DM 57.900,--, vijf/twaalfde gedeelte van de 13e maanduitkering ad DM 9.650,--, derhalve een bedrag te belope van DM 4.020,25, en de (naar Zwitsers recht) verschuldigde wettelijke rente over de som van voormelde bedragen vanaf de datum van de dagvaarding in prima tot aan die der algehele voldoening.
Bij vonnis van 5 maart 1998 heeft de Rechtbank het bestreden eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd voor zover KGS daarbij werd veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van DM 106.150,-- netto met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover als in het vonnis is bepaald. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank KGS veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van DM 51.150,-- netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 25% en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 27 juni 1994, en het vonnis, waarvan beroep, voor het overige bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft KGS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet-verschenen [verweerder] is verstek verleend.
KGS heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het vonnis van 5 maart 1998, voorzover in cassatie bestreden, en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[Verweerder] heeft zijn werkgeefster KGS gedagvaard voor de Kantonrechter en, voorzover in cassatie nog van belang, betaling van loon gevorderd over een tijdvak vanaf maart 1993, met nevenvorderingen. Bij tussenvonnis van 29 maart 1995 heeft de Kantonrechter [verweerder] een bewijsopdracht gegeven. Bij conclusie na enquete heeft [verweerder] zijn vordering vermeerderd met een bedrag van DM 8.251,97, als vergoeding van onkosten, welke KGS hem nog verschuldigd was. In zijn eindvonnis van 14 februari 1996 heeft de Kantonrechter de loonvordering van [verweerder] over het tijdvak van maart 1993 tot en met januari 1994 toegewezen. Het bedrag van DM 8.251,97 heeft de Kantonrechter "als niet bestreden" toegewezen (rov. 6.2).
KGS heeft hoger beroep ingesteld. In grief 3 maakte zij alsnog bezwaar tegen de post van DM 8.251,97. Zij betwistte te dier zake enig bedrag verschuldigd te zijn en betoogde dat [verweerder], op wie de bewijslast rust, heeft verzuimd stukken ter onderbouwing van zijn vordering over te leggen. Bij memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven houdende vermeerdering van eis, heeft [verweerder] een specificatie van zijn kosten overgelegd. KGS heeft vervolgens een akte, houdende uitlating vermeerdering van eis, genomen, welke akte uitsluitend betrekking had op de hier niet relevante kwestie van de vermeerdering van eis in hoger beroep (het betrof de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW).
Bij vonnis van 5 maart 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter gecorrigeerd met betrekking tot de berekening van het achterstallige loon en voor het overige bekrachtigd. Ten aanzien van grief 3 overwoog de Rechtbank in rov. 7.9:
"In eerste instantie heeft KGS tegen die gespecificeerde en met schriftelijke bescheiden geadstrueerde vordering in het geheel geen verweer gevoerd, terwijl zij in hoger beroep heeft volstaan met een ontkenning van de verschuldigdheid, aanvoerend dat [verweerder] verzuimd heeft die vordering te onderbouwen. Nadat [verweerder] de betreffende onkosten bij memorie van antwoord met produkties nader had gespecificeerd, is KGS hierop niet meer in haar nadien genomen akte teruggekomen, zodat haar verweer als onvoldoende gemotiveerd moet worden gepasseerd. Deze grief faalt derhalve".
3.2
Onderdeel 6 van het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat het verweer van KGS als onvoldoende gemotiveerd moet worden gepasseerd, omdat KGS daarop in haar nadien genomen akte niet meer is teruggekomen, onjuist is. Deze klacht is gegrond. Van de appellant in het principale hoger beroep kan in het algemeen niet worden verlangd dat hij bij zijn memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep op stellingen in de memorie van antwoord in het principale hoger beroep reageert (HR 23 oktober 1998, nr. 16709, NJ 1999, 114). De inhoud van voormelde akte beperkt zich tot een uitlating over de bij incidenteel hoger beroep vermeerderde eis. In cassatie moet het er derhalve voor worden gehouden dat KGS niet de gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op de stellingen in de memorie van antwoord betreffende dit onderdeel van de vordering in te gaan. De enkele omstandigheid dat KGS in deze akte niet meer heeft gereageerd op de inhoud van de memorie van antwoord kan het bestreden oordeel dus niet dragen.
3.3
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank, vervat in de eerste volzin van de hiervoor geciteerde rov. 7.9. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu [verweerder] met betrekking tot deze vordering in het geding in eerste aanleg niet meer heeft gesteld dan dat hij uit hoofde van de door hem voor KGS (door hem toen aangeduid als Diamind Holding) gemaakte onkosten thans van KGS het bedrag van DM 8.251,97 te vorderen heeft, terwijl, waar de Rechtbank oordeelt dat de vordering van [verweerder] met schriftelijke bescheiden is geadstrueerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet duidelijk is op welke van de door [verweerder] in het geding gebrachte stukken de Rechtbank het oog heeft. Onderdeel 2 is derhalve eveneens gegrond.
3.4
Gegrondbevinding van de hiervoor besproken klachten brengt mee dat de overige in het middel vervatte klachten geen bespreking meer behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 5 maart 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KGS begroot op ƒ 613,42 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.