HR, 30-06-2000, nr. C98/345HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6340
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2000
- Zaaknummer
C98/345HR
- LJN
AA6340
- Roepnaam
Gemeente Nuth/Akkermans
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6340, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6340
ECLI:NL:PHR:2000:AA6340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6340
- Vindplaatsen
NJ 2000/586 met annotatie van P.A. Stein
JBO 2005/472
JM 2000/137 met annotatie van Bos
JOL 2000, 384
NJ 2000/586 met annotatie van P.A. Stein
RvdW 2000, 168
JWB 2000/112
JM 2000/137 met annotatie van Bos
Uitspraak 30‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/345HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE NUTH,
gevestigd te Nuth,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
en t e g e n
5. [verweerster 5] B.V.,
gevestigd te Maarheeze,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie sub 1 tot en met 4 - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 7 mei 1993 verweerster in cassatie sub 5 - verder te noemen: [verweerster 5] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na vermindering van eis hebben zij - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd [verweerster 5] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. ter zake van het niet betaalde deel van de koopsom van de aandelen in Transportbedrijf [verweerder] B.V. te voldoen een bedrag van ƒ 326.109,90 vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 626.109,90 vanaf 16 mei 1991 tot 22 december 1992 en over ƒ 326.109,90 vanaf 22 december 1992.
[Verweerster 5] heeft de vordering bestreden.
[Verweerder] c.s. hebben eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - in vrijwaring doen oproepen.
Bij incidentele conclusie tot voeging heeft de Gemeente verzocht zich in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 5] te mogen voegen, hetgeen de Rechtbank bij vonnis van 13 januari 1995 heeft toegestaan.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juli 1996 in de hoofdzaak [verweerder] c.s. tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
[Verweerster 5] heeft incidenteel appèl ingesteld.
Bij arrest van 2 juli 1998 heeft het Hof in het principaal en incidenteel beroep het beroep verworpen, het in de hoofdzaak tussen partijen gewezen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd, en de hoofdzaak ter verdere behandeling en beslissing naar genoemde Rechtbank verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. en [verweerster 5] is verstek verleend.
De Gemeente heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Gemeente heeft in 1977 een bedrijfsterrein te Nuth verhuurd aan Transportbedrijf [verweerder] B.V. (hierna: de vennootschap). De aandelen in de vennootschap zijn op 15 mei 1990 door [verweerder] c.s. verkocht en overgedragen aan [verweerster 5] B.V. (hierna: [verweerster 5]).
[Verweerster 5] stelt dat [verweerder] c.s. ingevolge een in de koopovereenkomst opgenomen garantie jegens [verweerster 5] aansprakelijk zijn voor de kosten die de vennootschap heeft gemaakt voor het in schone staat opleveren van voormeld bedrijfsterrein aan de Gemeente. Zij neemt het standpunt in dat de vennootschap uit hoofde van de huurovereenkomst tegenover de Gemeente gehouden was het terrein te zuiveren van verontreiniging (asfalt en puin). [Verweerder] c.s. betwisten een en ander.
De Gemeente heeft zich in het tussen [verweerder] c.s. en [verweerster 5] aanhangige, hiervoor onder 1 omschreven geding aan de zijde van [verweerster 5] gevoegd. De Gemeente steunt laatstvermeld standpunt van [verweerster 5].
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juli 1996 [verweerder] c.s. opgedragen, voor zover in cassatie van belang, te bewijzen dat het door haar op het terrein aangebrachte asfalt van de Gemeente afkomstig was en op haar verzoek daarop is aangebracht; aan [verweerster 5] en de Gemeente heeft zij opgedragen te bewijzen dat het in de bodem van het terrein aangetroffen puin tijdens de huurtijd daarin is terechtgekomen.
Het Hof heeft, mede op grond van zijn uitleg van de huurovereenkomst, de grieven van de Gemeente tegen dat vonnis ongegrond bevonden en het door de Gemeente ingestelde principaal appel verworpen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Art. 8 van de huurovereenkomst bepaalt, voor zover te dezen van belang: "huurster is verplicht bij het einde van de huur het gehuurde in goede staat van onderhoud, ten genoegen van burgemeester en wethouders, ontruimd op te leveren (...)"
Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.6.2) dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat een redelijke uitleg van deze bepaling niet meebrengt dat de vennootschap daarmee ook de verplichting op zich heeft genomen om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen.
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat, mede in het licht van de wettelijke verplichtingen van de huurder, zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom een redelijke uitleg van art. 8 meebrengt dat de vennootschap zich niet verplicht heeft om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen.
Het onderdeel faalt. De uitleg van de huurovereenkomst is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt. ’s Hofs uitleg van art. 8 is alleszins begrijpelijk, niet alleen in het licht van de bewoordingen van deze bepaling maar ook tegen de achtergrond van de wettelijke regeling van de verplichtingen van de huurder, welke regeling immers, anders dan het onderdeel - mede blijkens de schriftelijke toelichting - veronderstelt, niet meebrengt dat een huurder bij oplevering van het gehuurde verplicht is een niet door hem veroorzaakte, reeds bij de aanvang van de huur aanwezige bodemverontreiniging te verwijderen.
3.3 Ook de in de onderdelen 1.2 en 1.3 voorgedragen motiveringsklachten zijn tevergeefs voorgesteld. Gegeven 's Hofs tevergeefs bestreden uitleg van art. 8 van de huurovereenkomst, valt niet in te zien dat het Hof zou hebben moeten ingaan op de door de Gemeente gestelde afspraken van 20 december 1990, noch ook dat het zou hebben moeten uiteenzetten waarom het in zijn rov. 4.6.3 de na 15 mei 1990 aan de Gemeente gedane toezeggingen tot sanering als "rechtens onverplicht" heeft aangemerkt.
3.4 Art. 2 van de huurovereenkomst bepaalt: "de huurster aanvaardt het gehuurde door het betrekken ervan in de staat en toestand waarin het zich thans bevindt en zij ziet af van alle akties of vorderingen wegens verborgen gebreken". De Gemeente heeft betoogd dat uit deze bepaling volgt dat de vennootschap aansprakelijkheid heeft aanvaard voor eventueel reeds bij aanvang van de huur bestaande vervuiling. De Rechtbank heeft dit betoog onjuist bevonden en het Hof heeft de hiertegen gerichte grief van de Gemeente in rov. 4.8.1 - 4.8.2 van zijn arrest verworpen.
Onderdeel 2 bestrijdt het door het Hof in de laatste zin van rov. 4.8.2 overwogene, inhoudende dat de vennootschap blijkens art. 2 slechts ermee akkoord is gegaan om jegens de Gemeente afstand te doen van haar recht om de Gemeente ter zake van verborgen gebreken aan te spreken.
Het onderdeel faalt. De bestreden overweging berust op de aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van art. 2, welke uitleg geenszins onbegrijpelijk is. Niet valt in te zien waarom de door de Gemeente aangevoerde omstandigheden dat bij de aanvang van de huur de staat van het terrein niet was opgenomen en dat ondernemers zich vanaf 1 januari 1975 hebben moeten realiseren dat de rijksoverheid zich het belang van een schone bodem zou gaan aantrekken, het Hof tot een andere uitleg van art. 2 of tot nadere uiteenzettingen dienaangaande zouden hebben moeten leiden.
3.5 Het Hof heeft in rov. 4.9.1 van zijn arrest geoordeeld dat ingevolge art. 7A:1600 BW slechts dan wordt vermoed dat een schade door toerekenbaar tekortschieten van een huurder is ontstaan, indien de schade tijdens de huurtijd is ontstaan.
Dat oordeel is juist, zodat het daartegen gerichte onderdeel 3 faalt.
3.6 Ook de in de onderdelen 4 tot en met 8 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. en [verweerster 5] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.
Conclusie 30‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/345HR De gemeente Nuth
zitting 7 april 2000 tegen
1) [verweerder 1] 2) [verweerder 2] 3) [verweerder 3] 4) [verweerder 4] 5) [verweerster 5] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In dit geding vorderen - voor zover in cassatie van belang - de verweerders sub 1 tot en met 4 (verder te noemen [verweerder] c.s.) van de verweerster sub 5 (verder te noemen [verweerster 5]) betaling van een bedrag van ¦ 326.109,90 als restant van door [verweerder] c.s. bij notariële akte d.d. 15 mei 1990 aan [verweerster 5] verkochte aandelen in de besloten vennootschap Transportbedrijf [verweerder] B.V. (verder [verweerder] B.V.). [Verweerster 5] heeft voormeld bedrag op de overeengekomen koopsom ingehouden uit hoofde van de in art. 3 lid 3 van de notariële akte voorkomende balansgarantie. Onder verwijzing naar deze garantie heeft [verweerster 5] o.a. aangevoerd dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn voor de kosten van het opleveren in schone staat van het voormalig bedrijfsterrein van [verweerder] B.V. te Nuth. De volgende feiten staan in cassatie vast.
[Verweerder] B.V. had met eiseres tot cassatie (verder te noemen de Gemeente) in 1977 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een terrein te Nuth ten behoeve van de opslag van containers en de stalling van auto’s De bepalingen van deze huurovereenkomst zijn vastgelegd in een besluit van de Raad van de Gemeente van 22 augustus 1977. Het besluit luidt voor zover van belang:
“[…]
2. de huurster aanvaardt het gehuurde door het betrekken daarvan in de staat en toestand waarin het zich thans bevindt en zij ziet af van alle akties of vorderingen wegens verborgen gebreken;
3. […]
4. huurster is verplicht langs de zuidzijde van het terrein een aarden wal op te werpen van een zodanige hoogte, dat de op het perceel opgeslagen containers aan het oog worden onttrokken, gezien vanaf De Kamp;
[…]
8. huurster is verplicht bij het einde van de huur het gehuurde in goede staat van onderhoud, ten genoegen van burgemeester en wethouders, op te leveren; […].”
[Verweerder] B.V. heeft ter uitvoering van het sub 4 bepaalde de laag teelaarde die op het gehuurde terrein lag gebruikt om een wal op te werpen tussen de openbare weg en het bedrijfsterrein. Vervolgens heeft [verweerder] B.V. op het terrein een verhardingslaag aangebracht van ongeveer 30 cm., bestaande uit stol (een in Limburg vookomende kleisoort) en grind. In de loop van de verhuurperiode heeft [verweerder] B.V. (frees)asfalt op deze verhardingslaag aangebracht.
De huurovereenkomst is door de Gemeente op 27 oktober 1987 opgezegd en de ontruimingsdatum werd bepaald op 1 januari 1992 voor een gedeelte van het terrein dat door de Gemeente was overgedragen aan de Makro en op 1 februari 1992 voor de rest van het terrein.
Bij notariële akte van 15 mei 1990 hebben [verweerder] c.s. aan [verweerster 5] verkocht en overgedragen alle aandelen van [verweerder] B.V. In de akte is onder meer bepaald:
“Artikel 3
[…]
3. Verkopers staan ervoor in en garanderen dat de B.V. per een en dertig december negentienhonderd negen en tachtig niet méér schulden heeft dan uit de balans per die datum blijkt en vrijwaren koper tegen verplichtingen van de B.V., voortvloeiende uit aanspraken van derden dienaangaande.
Bovendien verklaren verkopers dat vanaf één januari jongstleden tot heden geen schulden zijn of zullen ontstaan anders dan uit de normale bedrijfsuitoefening zijn of zullen ontstaan.
Speciaal wordt overeengekomen dat aansprakelijkheden eventueel voortvloeiende uit het gebruik van terreinen te Nuth en Wijnandsrade tot een april negentienhonderd negentig uitsluitend en geheel voor rekening zijn van verkopers.
Artikel 4
1. Verkopers staan ervoor in en garanderen dat de enige contractuele verplichting van de B.V. aan niet-afnemers, welke niet uit de balans blijkt, betreft het in bijlage omschreven huurcontract met de gemeente Nuth.
2. Koper zal middels zijn aandeelhouderschap en daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot directiebenoeming ervoor zorgdragen dat de B.V. de verplichtingen, voortvloeiende uit bedoeld huurcontract ook na een en dertig maart negentienhonderd negentig nakomt.”
Bij brief van 17 mei 1990 heeft de Gemeente aan [verweerder] B.V. meegedeeld dat de ontruiming van het terrein onder andere betekende dat er geen stenen en puinresten meer voorhanden zijn, dat de bovenlaag van de grond door [verweerder] B.V. wordt afgegraven tot een door het Hoofd van de Technische Dienst aan te geven diepte, waarna het terrein opnieuw met teelaarde moet worden aangevuld en dat door een terzake deskundig bureau een schone-grondverklaring moet worden opgesteld. Op 20 december 1990 heeft [verweerster 5] zich in aanwezigheid van [verweerder 4] (verweerder sub 4) ten opzichte van de Gemeente contractueel verbonden om de bodemverontreiniging van het terrein te saneren. [Verweerster 5] heeft een bodemonderzoek laten verrichten waaruit bleek dat zich in sommige grondlagen gehalten van PAK’s ruim boven de B-waarde en enkele boven de C-waarde bevonden. [Verweerster 5] heeft het terreindeel dat door de Gemeente aan de Makro zou worden overgedragen laten afgraven. Van het resterende deel is met toestemming van de gemeente alleen de grindlaag verwijderd. [Verweerster 5] stelt dat zij de hiermee gepaard gaande kosten op [verweerder] c.s. kunnen verhalen
2) Bij dagvaarding van 7 mei 1993 hebben [verweerder] c.s. [verweerster 5] gedagvaard tot - voor zover hier van belang - betaling van het niet betaalde deel van de koopsom van de aandelen. [Verweerster 5] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij die som mocht verrekenen met de op [verweerder] c.s. uit hoofde van de balansgarantie strekkende tegenvordering in verband met bovenomschreven sanering. [Verweerders] hebben de Gemeente in vrijwaring doen oproepen (het vrijwaringsgeding maakt geen deel uit van deze cassatieprocedure). Bij incidentele conclusie tot voeging heeft de Gemeente verzocht zich in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 5] te mogen voegen hetgeen haar werd toegestaan bij vonnis van 13 januari 1995.
Bij vonnis van 19 juli 1996 oordeelde de rechtbank, kort gezegd, dat de art. 2 en 8 van de huurovereenkomst tussen [verweerder] B.V. en de Gemeente niet meebrengen dat [verweerder] B.V. voor meer dan de door haar veroorzaakte verontreiniging aansprakelijk is (zoals uit art. 7A:1600 BW voortvloeit). Verder was de rechtbank met [verweerder] B.V. van oordeel dat zij, indien zij het asfalt op verzoek van de Gemeente had aangebracht, de daardoor ontstane vervuiling niet op haar kosten behoefde te verwijderen. De rechtbank heeft vervolgens [verweerder] c.s. toegelaten te bewijzen dat het door [verweerder] B.V. op het terrein aangebrachte asfalt van de Gemeente afkomstig was en op haar verzoek daarop is aangebracht en dat zij [verweerster 5] tijdig op de hoogte hebben gesteld van hetgeen waartoe [verweerder] B.V. op grond van de huurovereenkomst met de Gemeente met betrekking tot het aanbrengen van aarde op het terrein kon worden verplicht. Verder liet zij [verweerster 5] en de Gemeente toe te bewijzen dat het in de bodem van het door [verweerder] B.V. van de Gemeente gehuurde terrein aangetroffen puin tijdens de huurtijd daarin is terecht gekomen.
3) Van dit vonnis zijn de Gemeente en (incidenteel) [verweerster 5] in appèl gekomen bij het hof. Bij arrest van 2 juli 1998 heeft het hof het vonnis bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
4) Van dit arrest is de Gemeente tijdig in cassatie gekomen onder aanvoering van een uit acht onderdelen bestaand middel.
Bespreking van het cassatiemiddel.
5) Subonderdeel 1.1 richt zich tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 8 van de huurovereenkomst. Het hof zou hebben miskend dat de huurder aansprakelijk is voor schade aan het gehuurde en slechts jegens de verhuurder van zijn verplichtingen is bevrijd als hij overmacht aantoont. Het onderdeel acht 's hofs oordeel voorts onbegrijpelijk gezien de duidelijke bewoordingen van het artikel en het uitgangspunt dat de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst de toestand van het terrein niet heeft laten opnemen.
Naar ’s hofs oordeel (r.o. 4.6.2) heeft de rechtbank terecht overwogen dat een redelijke uitleg van art. 8 niet meebrengt dat [verweerder] B.V. daarmee ook de verplichting op zich heeft genomen om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen. De rechtbank had overwogen (r.o. 4.1.1) dat in art. 8 niet anders is vastgelegd dan de algemene plicht van de huurder om het gehuurde bij het einde van de huur in goede staat van onderhoud op te leveren, hetgeen betekent dat [verweerder] B.V. slechts aansprakelijk is voor de door haar veroorzaakte verontreiniging.
Rechtbank en hof hebben met hun oordeel klaarblijkelijk gerefereerd aan de art. 7A:1599 en 1600 BW en geoordeeld dat art. 8 van de huurovereenkomst daaraan niets toevoegt. Die laatste beslissing is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Blijkens art. 1599 wordt de huurder, indien geen beschrijving is opgemaakt (hetgeen hier het geval is), ten aanzien van het onderhoud dat ten laste van de huurders komt, verondersteld het gehuurde in goede staat te hebben aanvaard en moet hij het in die staat teruggeven. Deze bepaling, waarop overigens in de feitelijke instanties (althans wat de daarin opgesloten regel van bewijslastverdeling betreft) geen beroep is gedaan,1 heeft naar het kennelijke oordeel van rechtbank en hof geen betrekking op niet door [verweerder] B.V. veroorzaakte (want reeds ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst aanwezige) bodemverontreiniging. Dit oordeel geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zulks mede gelet op het feit dat het hier om een huurovereenkomst uit 1977 gaat. Vgl. HR 24 april 1992, NJ 1993, 643 m.nt. CJHB (waar het overigens om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens de Staat ging).
Art. 1600 bevat in lid 1 een bevestiging van de reeds uit het algemene deel van het verbintenissenrecht voortvloeiende aansprakelijkheid van de huurder (hij is aansprakelijk voor schade die is ontstaan uit een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst; vgl. art. 6:74 e.v.)2 en bevat in lid 2 een regel omtrent de bewijslast terzake van het causaal verband (alle schade behalve brandschade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan). Lid 1 is blijkens zijn bewoordingen niet van toepassing op schade die reeds is aangericht vóór het sluiten van de huurovereenkomst; dus ook niet op de onderhavige bodemverontreiniging, indien die reeds bestond ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst. Vgl. HR 4 dec. 1992, NJ 1993, 168. En indien lid 1 niet van toepassing is kan de regel van lid 2 - waarop in de memorie van grieven ad grief 3 wèl een beroep is gedaan - niet geschonden zijn. ‘s Hofs beslissing in r.o. 4.9.1 is dus juist. Vgl. Asser-Abas 5-II (Supplement 1997), nr. 50.
Dat het voorgaande anders zou zijn omdat ‘de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst de toestand van het terrein niet heeft laten opnemen’ vindt m.i. geen steun in de genoemde wetsbepalingen. Vgl. ook Dozy/Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (1999), p. 126.
Subonderdeel 1.1 wordt dus tevergeefs voorgesteld.
6) De motiveringsklachten van de subonderdelen 1.2 en 1.3 acht ik ongegrond. M.i. behoeft dat geen nadere toelichting.
Onderdeel 2 faalt om soortgelijke redenen als sub 5 vermeld. Uit het daar gestelde vloeit voort dat en waarom ik ook onderdeel 3 ongegrond acht.
Subonderdeel 4.1 stuit m.i. af op het feit dat 's hofs oordeel - dat in de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden de gemeente 'in strijd met de goede trouw zou handelen'3 door zich op aansprakelijkheid van [verweerder] B.V. te beroepen - geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het hof was bevoegd dit oordeel te geven zonder de getuigenverhoren af te wachten.
Dat de overige klachten van onderdeel 4 niet tot cassatie kunnen leiden behoeft m.i. geen nadere toelichting.
Onderdeel 5 bouwt - blijkens subonderdeel 2 en de schriftelijke toelichting, nr. 2.20 - voort op de voorgaande onderdelen en moet het lot daarvan delen.
De primaire klacht van onderdeel 6 stuit m.i. af op ’s hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken, terwijl het in algemene termen vervatte bewijsaanbod zoals verwoord op pagina 4 van de memorie van grieven door het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk als niet voldoende gespecificeerd is gepasseerd. Dit brengt mee dat ook de daarop voortbouwende onderdelen 7 en 8 falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Vgl. met name de memorie van grieven, toelichting op grief 1-3. Hetzelfde geldt voor het cassatiemiddel. Pas in de schriftelijke toelichting, p. 9 (ad onderdeel 3) wordt het artikel ter sprake gebracht.
2 Vgl. Parl. Gesch. Inv. Boeken 3,5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 401.
3 Het hof refereert kennelijk aan de maatstaf van art. 6:248 lid 2.