HR, 23-06-2000, nr. R99/155HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6299
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-06-2000
- Zaaknummer
R99/155HR
- LJN
AA6299
- Roepnaam
Vervalbeding bij Amsterdams Verrekenbeding
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6299, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6299
ECLI:NL:PHR:2000:AA6299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6299
- Vindplaatsen
NJ 2001, 347 met annotatie van W.M. Kleijn
V-N 2000/35.29 met annotatie van Redactie
SJP 2000/138
JOL 2000, 363
NJ 2001, 347 met annotatie van W.M. Kleijn
PW 2001, 21366
RvdW 2000, 162
V-N 2000/35.29
JWB 2000/107
SJP 2000/138
Uitspraak 23‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
23 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/155HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 oktober 1997 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht:
a. tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op 8 mei 1968 te [plaatsnaam] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd, echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken;
b. de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie te bepalen op een bedrag van ƒ 2.500,-- per maand.
De vrouw heeft bij akte de rechtbank verzocht het exploit van betekening nietig te verklaren, te bepalen dat de rechtbank niet bevoegd is ter zake van het onderhavige scheidingsverzoek cum annexis, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij beschikking van 25 november 1997 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de onderhavige zaak kennis te nemen en de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en zelfstandig verzocht:
1. het verzoek van de man tot echtscheiding af te wijzen, althans hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren;
2. ingeval de echtscheiding toch wordt uitgesproken te bepalen dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal dienen te betalen een bedrag van ƒ 10.000,-- per maand onder aftrek van de door haar te ontvangen AAW/WAO-uitkering;
3. de vrouw ontvankelijk te verklaren ten aanzien van haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van hetgeen waarop zij aanspraak heeft krachtens het verrekenbeding tussen partijen, het bedrag vast te stellen van de helft van het vermogen van partijen onder uitzondering van hetgeen niet onder het verrekenbeding valt, en de man te veroordelen bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad om aan de vrouw uit te betalen de helft van het voormelde gezamenlijke vermogen onder aftrek van hetgeen zij reeds in eigendom heeft, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 1997 tot aan de dag van algehele voldoening.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 5 augustus 1998 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man ƒ 4.400,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek met betrekking tot de vaststelling van het vermogen en de betaling door de man van de helft van dat vermogen krachtens het verrekenbeding tussen partijen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 8 juli 1999 heeft het Hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de alimentatie-uitkering en de echtscheiding, de beschikking waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Partijen zijn op 8 mei 1968 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Zij hebben drie, thans meerderjarige, kinderen. (ii) Art. 2 van de akte van huwelijksvoorwaarden behelst een verrekenbeding luidende:
"De kosten van de huishouding en van het onderhoud en de opvoeding van hun kinderen, worden door de echtgenoten tezamen gedragen naar evenredig- heid van hun zuivere jaarlijkse inkomsten. Aan het einde van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten vaststellen welk gedeelte van de kosten, bedoeld in het voorgaande lid, ten laste van elk hunner komt en zullen deze kosten tussen hen worden verrekend. De vrouw zal in die kosten nooit meer bijdragen dan het bedrag van haar inkomsten in dat jaar. Blijkt bij deze vaststelling dat de gezamenlijke zuivere inkomsten meer hebben bedragen dan de kosten, dan zal het verschil tussen de echtgenoten bij helften worden gedeeld en verrekend. Het recht om deze vaststelling en verrekening te vorderen, vervalt na verloop van het kalenderjaar, volgend op dat waarop deze betrekking hebben."
(iii) Enige verrekening op grond van art. 2 heeft nooit plaatsgevonden. (iv) Partijen leven sinds 12 september 1990 feitelijk gescheiden. De vrouw is bij dagvaarding van 15 januari 1991 een echtscheidingsprocedure begonnen. Voor het eerst in augustus 1996 heeft zij een beroep gedaan op het verrekenbeding. Zij heeft haar vordering tot echtscheiding op 6 november 1996 ingetrokken. Op grond van het verrekenbeding maakt zij thans in de onderhavige procedure aanspraak op de, ongeveer ƒ 3,5 miljoen belopende, helft van het vermogen van partijen - voorzover niet aangebracht, door schenking of door vererving verkregen - per 13 oktober 1997, de dag waarop de man het onder 1 vermelde verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend. (v) De man is enig directeur en groot-aandeelhouder van [..] Beheer B.V., houdster van de aandelen in, voor zover in cassatie van belang, een viertal dochtermaatschappijen. Naast de aandelen in [..] Beheer B.V. heeft hij geen noemenswaardig vermogen. Blijkens de geconsolideerde balans per 31 december 1995, 1996, en (concept) 1997 bedroeg het eigen vermogen van de [..]groep, een sedert 1935 bestaand familiebedrijf, onderscheidenlijk ƒ 7.248.277,--, ƒ 6.654.860,-- en ƒ 6.606.846,--. Het resultaat na belastingen over die jaren bedroeg onderscheidenlijk ƒ 66.936,--, en ƒ 592.417,-- negatief en ƒ 48.014,-- negatief.
(vi) De [..]groep heeft in 1995 een investering in Rusland gedaan die tot een fors verlies heeft geleid.
(vii) De vrouw woont in de op haar naam staande voormalige echtelijke woning, waarvan de waarde op 27 mei 1997 werd getaxeerd op ƒ 505.000,--. Zij heeft zelf pensioenrechten opgebouwd ten bedrage van ƒ 688,-- en ƒ 4.319,-- per jaar vanaf haar pensioendatum, en heeft recht op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (in totaal ƒ 70.420,-- per jaar bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar).
3.2 De Rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk ver- klaard in haar onder 1 vermelde verzoek met betrekking tot het verrekenbeding. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat de wetgever heeft bedoeld ook verrekenprocedures onder de werking van art. 827 lid 1, onder b, Rv. te laten vallen.
3.3 Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man, die het verzoek van de vrouw met betrekking tot het verrekenbeding onder meer bestreed met een beroep op de in art. 2 opgenomen vervaltermijn, aan de vrouw een aanbod gedaan, inhoudende dat:
- de vrouw het door haar ontvangen voorschot van ƒ 150.000,-- op een mogelijke verrekening, in kort geding door het hof opgelegd bij arrest van 20 november 1997, niet behoeft terug te betalen;
- de echtelijke woning zonder verdere verrekening ter vrije beschikking aan de vrouw blijft;
- de man afziet van zijn vorderingen en die van de [..]groep op de vrouw;
- de vrouw een bedrag zal ontvangen van ƒ 300.000,-- te betalen in negen jaarlijkse termijnen;
- de alimentatie zoals vastgesteld door de Rechtbank op 5 augustus 1998 (ƒ 4.400,-- per maand) zal worden gehandhaafd, zonder indexering, tot aan het 65ste levensjaar van de vrouw.
De man heeft dit aanbod ter zitting gestand gedaan, ook voor het geval het Hof zijn beroep op de vervaltermijn zou honoreren.
3.4 Anders dan de Rechtbank, was het Hof van oordeel dat het in het systeem van de wet past de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden te verzoeken in het echtscheidingsgeding. Het heeft evenwel de in hoger beroep aangevallen beschikking bekrachtigd, zulks op grond van zijn oordeel dat het door de man op het vervalbeding gedane beroep gehonoreerd dient te worden nu dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet onredelijk of onbillijk is. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"Hoewel de redelijkheid van de door de man aangeboden regeling niet als zodanig aan het hof ter beoordeling is voorgelegd, laat het hof het enkele gegeven dat de man deze toezegging heeft gedaan meewegen bij de beoordeling van de vraag of zijn beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is. Immers dient uitgangspunt te zijn dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden, die een beroep op dit beding rechtvaardigen. Deze regel is met name geïnspireerd door de gedachte, dat partijen in het algemeen niet verrekenen, zolang de huwelijkse samenleving voortduurt, en zich van de consequenties veelal niet bewust zijn. In casu is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw vanaf het begin van de eerste, door haar aangespannen, echtscheidings-procedure in 1991 voorzien geweest is van rechtskundige bijstand, maar tot augustus 1996 nooit een beroep op verrekening heeft gedaan. De vrouw heeft geen goede argumenten aangedragen die daaraan, na het verbreken van de huwelijkse samenleving, in de weg stonden, en kan zich in redelijkheid vanaf het moment van het inwinnen van rechtskundig advies er niet meer op beroepen dat zij zich van de consequenties van het laten verstrijken van de overeengekomen termijn niet bewust was. De man heeft zich pas vanaf augustus 1996 geconfronteerd gezien met de aanspraak van de vrouw op verrekening krachtens de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft aangevoerd dat hij, nog afgezien van de onacceptabele gevolgen waartoe een verrekening zoals door de vrouw verzocht zal leiden voor de man en de [..] Groep als familiebedrijf, ware hij eerder op de hoogte geweest van de claim van de vrouw van ongeveer ƒ 3,5 miljoen, het risico van de - naar gebleken is verlieslijdende - investeringen in Rusland niet zou hebben durven nemen. Dit laatste wordt door het Hof aannemelijk geacht. Deze omstandigheden bewerkstelligen, mede in het licht van het door de man gedane aanbod dat - wat er overigens van zij - maakt dat niet gezegd kan worden dat de vrouw niet goed verzorgd zal zijn, dat het beroep op het vervalbeding niet onredelijk of onbillijk is."
3.5 Onderdeel 1 van het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof, nadat het had geoordeeld dat de Rechtbank de vrouw ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoek met betrekking tot de verrekening op de grond dat een dergelijk verzoek niet mogelijk is in het kader van een echtscheidingsprocedure, de zaak had moeten terugverwijzen naar de Rechtbank. Deze klacht faalt. De niet-ontvankelijkverklaring moet worden aangemerkt als een einduitspraak. Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals deze voor de eerste rechter diende, ter beslissing naar de hogere rechter overgebracht. Deze regel, die in een geval als het onderhavige geen uitzondering lijdt, brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven (HR 16 april 1993, nrs. 14937 t/m 14941, NJ 1993, 654).
3.6 De tweede klacht van onderdeel 1 treft evenmin doel. Het Hof was niet gehouden om, nadat het in tegenstelling tot de Rechtbank tot het oordeel was gekomen dat het verzoek van de vrouw wel in het kader van een echtscheidingsprocedure kon worden gedaan, een nadere behandeling te gelasten alvorens inhoudelijk op dit verzoek te beslissen.
3.7 Onderdeel 2 mist naast de onderdelen 4, 5 en 6 zelfstandige betekenis, en behoeft derhalve geen afzonderlijke behandeling.
3.8 Onderdeel 3 faalt omdat de daarin verdedigde stelling, dat op een vervalbeding als waarvan hier sprake is nooit een beroep kan worden gedaan vóór de ontbinding van het huwelijk, geen steun vindt in het recht.
3.9 De onderdelen 4, 5 en 6 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij keren zich tegen het oordeel van het Hof dat het door de man, ter afwering van de door de vrouw verzochte verrekening per 13 oktober 1997, gedane beroep op het vervalbeding niet onredelijk of onbillijk is.
Dit oordeel berust blijkens de hiervoor onder 3.4 vermelde overwegingen van het Hof op een samenstel van gronden, te weten: a) de vrouw kan zich vanaf het moment dat zij in 1991 rechtskundig advies heeft ingewonnen in verband met de toen door haar aangespannen echtscheidingsprocedure niet meer erop beroepen dat zij zich van de consequenties van het laten verstrijken van de vervaltermijn niet bewust was, b) zou de man hebben geweten dat de vrouw aanspraak maakte op ongeveer ƒ 3,5 miljoen, en daarmee op de helft van het eigen vermogen van het familiebedrijf van de man, dan zou hij het risico van de in 1995 in Rusland gedane investeringen, die het bedrijf een fors verlies hebben opgeleverd, niet hebben genomen, en c) de hiervoor onder 3.3 vermelde inhoud van het door de man, ook voor het geval dat het Hof zijn beroep op het vervalbeding zou honoreren, gedane aanbod.
De onderdelen 4 en 6 bevatten in de eerste plaats de klacht dat de man geen beroep heeft gedaan op de onder a) onderscheidenlijk c) vermelde grond. In het licht van de gedingstukken is echter geenszins onbegrijpelijk dat het Hof de stellingen van de man aldus heeft opgevat, dat hem mede in verband met het onder a) en c) vermelde een beroep op de vervaltermijn toekwam. In zoverre falen deze beide onderdelen .
De onderdelen falen ook voor het overige. Het Hof heeft, naar in cassatie niet is bestreden, bij de beantwoording van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekwam terecht tot uitgangspunt genomen dat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen. 's Hofs oordeel dat dit laatste hier het geval is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
3.10 Onderdeel 7 ten slotte, dat klaagt over de weigering van het Hof om "als door de vrouw overgelegd" kennis te nemen van de door de vrouw na afloop van de mondelinge behandeling aan het Hof toegezonden literatuur en jurisprudentie, faalt reeds wegens gemis aan belang. Blijkens rov. 3.1 van het Hof hebben die literatuur en jurisprudentie immers betrekking op de verrekening zelf, een vraagstuk waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en
J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 23 juni 2000.
Conclusie 23‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekest nr. R99/155 Mr. Moltmaker
Vervalbeding in huwelijksvoorwaarden Conclusie inzake
Parket, 11 april 2000 [de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Voor de feiten verwijs ik in de eerste plaats naar de in cassatie bestreden beschikking van het hof. Ik geef een samenvatting.
1.2 Partijen zijn op 8 mei 1968 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de akte van huwelijksvoorwaarden is een verrekenbeding opgenomen. Artikel 2 van deze akte luidt als volgt:
“De kosten van de huishouding en van het onderhoud en de opvoeding van hun kinderen, worden door de echtgenoten tezamen gedragen naar evenredigheid van hun zuivere jaarlijkse inkomsten. Aan het einde van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten vaststellen welk gedeelte van de kosten, bedoeld in het voorgaande lid, ten laste van elk hunner komt en zullen deze kosten worden verrekend. De vrouw zal in die kosten over enig jaar nooit meer bijdragen dan het bedrag van haar inkomsten in dat jaar. Blijkt bij deze vaststelling, dat de gezamenlijke zuivere inkomsten meer hebben bedragen dan de kosten, dan zal het verschil tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld en verrekend. Het recht om deze vaststelling en verrekening te vorderen, vervalt na verloop van het kalenderjaar, volgend op dat waarop deze betrekking hebben.”
1.3 Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, in 1969, 1972 en 1974.
1.4 Enige verrekening op grond van artikel 2 van de huwelijksvoorwaarden heeft tussen partijen nimmer plaatsgevonden.
1.5 Sinds 12 september 1990 leven partijen feitelijk gescheiden. Verzoekster tot cassatie (de vrouw) is bij dagvaarding van 15 januari 1991 een echtscheidingsprocedure gestart. Zij heeft daarbij aanvankelijk geen beroep op het verrekenbeding gedaan. Dit is pas voor het eerst door haar toenmalige raadsman gedaan in augustus 1996. Hoewel er geen verzoeningspogingen zijn geweest, heeft de vrouw op 6 november 1996 haar echtscheidings-vordering ingetrokken.
1.6 Verweerder in cassatie (de man) heeft vervolgens bij inleidend verzoekschrift van 13 oktober 1997 verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft verweer gevoerd en, voor zover thans nog van belang, verzocht de man te veroordelen tot betaling van hetgeen waarop zij aanspraak heeft krachtens het tussen partijen geldende verrekenbeding. Zij stelt die aanspraak op de helft van het vermogen van partijen - voorzover niet aangebracht of door schenking of vererving verkregen - per 13 oktober 1997, de datum waarop het inleidende verzoekschrift in de onderhavige procedure door de man is ingediend.
1.7 Het vermogen van de man bestond op dat moment nagenoeg geheel uit een pakket certificaten van aandelen in [..] Beheer BV, welke BV vier dochtermaatschappijen heeft (hierna: de [..]groep) . Volgens de geconsolideerde balans per 31 december 1995, 1996 en (concept) 1997 bedroeg het eigen vermogen van de [..]groep achtereenvolgens ƒ 7.248.277, --, ƒ 6.654.860,-- en ƒ 6.606.846,--. Het resultaat na belastingen over die jaren bedroeg blijkens de geconsolideerde winst- en verliesrekeningen achtereenvolgens ƒ 66.936,--, ƒ 592.417 negatief en ƒ 48.014,-- negatief. De man is in loondienst bij één van de dochtervennootschappen en heeft een inkomen van rond ƒ 125.000 bruto per jaar.
1.8 De vrouw heeft vanaf 1970 meegewerkt in het bedrijf en tot begin jaren tachtig op de loonlijst gestaan. Zij is als gevolg van psychische problemen arbeidsongeschikt geworden. Sindsdien ontvangt zij een WAO-uitkering die tot op heden doorloopt. Zij woont in de voormalige echtelijke woning, die op haar naam staat, verkregen in 1973. Deze is blijkens een taxatierapport van 27 mei 1997 op ƒ 505.000,- gewaardeerd. Zij heeft zelf pensioenrechten opgebouwd ten bedrage van ƒ 688,- en ƒ 4.319,- per jaar vanaf haar pensloendatum, en heeft recht op de helft van het door de man tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (in totaal ƒ 70.420,- als hij 60 jaar wordt).
1.9 In kort geding heeft het Gerechtshof te Amsterdam op 20 november 1997 de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van ƒ 150.000,- te betalen bij wijze van voorschot op de tussentijdse afrekening ingevolge de huwelijksvoorwaarden.
1.10 Bij beschikking van 5 augustus 1998 heeft de Rechtbank te Amsterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de man veroordeeld tot het betalen van een alimentatie aan de vrouw van ƒ 4.400,-- per maand en de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek met betrekking tot het verrekenbeding, overwegende dat artikel 827, eerste lid, onder b, Rv betrekking heeft op de verdeling van de gemeenschap en er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever heeft bedoeld om ook verrekenprocedures onder de werking van dat artikel te laten vallen.
1.11 Voorafgaande aan de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man aan de vrouw een aanbod gedaan, inhoudende dat: - de vrouw het door haar ontvangen voorschot van ƒ 150.000,- op een mogelijke verrekening, in kort geding door het hof bij arrest van 20 november 1997 opgelegd, niet hoeft terug te betalen; - de echtelijke woning zonder verdere verrekening ter vrije beschikking van de vrouw blijft; - de man afziet van zijn vorderingen en die van de [..]groep op de vrouw; - de vrouw een bedrag zal ontvangen van ƒ 300.000,- te betalen in negen jaarlijkse termijnen; - de alimentatie zoals vastgesteld bij de beschikking van de rechtbank van 5 augustus 1998 zal worden gehandhaafd, zonder indexering, tot aan het 65ste levensjaar van de vrouw. De man heeft dit aanbod tijdens de zitting gestand gedaan, ook voor het geval het hof het beroep op de vervaltermijn zou honoreren.
1.12 Bij beschikking van 8 juli 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Weliswaar past het volgens het hof in het systeem van de wet dat de verrekening kan worden gevorderd bij het echtscheidingsgeding, maar het hof is van oordeel dat het beroep van de man op de aan het verrekenbeding gekoppelde vervaltermijn moet worden gehonoreerd, aangezien dat beroep, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is. Het hof overweegt daartoe:
“Hoewel de redelijkheid van de door de man aangeboden regeling niet als zodanig aan het hof ter beoordeling is voorgelegd laat het hof het enkele gegeven dat de man deze toezegging heeft gedaan meewegen bij de beoordeling van de vraag of zijn beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is. Immers dient uitgangspunt te zijn dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden, die een beroep op dit beding rechtvaardigen. Deze regel is met name geïnspireerd door de gedachte, dat partijen in het algemeen niet verrekenen, zolang de huwelijkse samenleving voortduurt en zich van de consequenties veelal niet bewust zijn. In casu is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw vanaf het begin van de eerste, door haar aangespannen, echtscheidingprocedure in 1991 voorzien geweest is van rechtskundige bijstand, maar tot augustus 1996 nooit een beroep op verrekening heeft gedaan. De vrouw heeft geen goede argumenten aangedragen die daaraan, na het verbreken van de huwelijkse samenleving, in de weg stonden, en kan zich in redelijkheid vanaf het moment van het inwinnen van rechtskundig advies er niet meer op beroepen dat zij zich van de consequenties van het laten verstrijken van de overeengekomen termijn niet bewust was. De man heeft zich pas vanaf augustus 1996 geconfronteerd gezien met de aanspraak van de vrouw op verrekening krachtens de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft aangevoerd dat hij, nog afgezien van de onacceptabele gevolgen waartoe een verrekening zoals door de vrouw verzocht zal leiden voor de man en de [..] Groep als familiebedrijf, ware hij eerder op de hoogte geweest van de claim van de vrouw van ongeveer f 3,5 miljoen, het risico van de - naar gebleken is verlieslijdende - investeringen in Rusland niet zou hebben durven nemen. Dit laatste wordt door het hof aannemelijk geacht.”
1.13 De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2 Verrekenbeding met vervaltermijn, algemeen
2.1 Met betrekking tot een in huwelijksvoorwaarden opgenomen vervaltermijn heeft de Hoge Raad in HR 16 januari 1996, NJ 1996, 617 m. nt. WMK, na vooropgesteld te hebben dat een in huwelijksvoorwaarden opgenomen vervaltermijn niet nietig is wegens strijd met dwingend recht (HR 18 februari 1994, NJ 1994, 463), als volgt overwogen:
“Dat neemt niet weg dat, zoals ook het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 25 november 1988, NJ 1989, 529 en 5 oktober 1990, NJ 1991, 576).
4.3.3. Bij beantwoording van de vraag of het onderhavige beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is in het bijzonder van betekenis dat een beding als het onderhavige naar zijn aard in belangrijke mate de werking ontneemt aan de tussen partijen overeengekomen verrekening van hetgeen jaarlijks van hun zuivere inkomsten resteert, alsmede dat om voor de hand liggende redenen partijen in het algemeen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. Van belang is voorts dat, zoals in de literatuur is opgemerkt, partijen zich veelal niet bewust zullen zijn van de consequenties van een beding als het onderhavige en ook als gevolg daarvan jaarlijkse verrekening achterwege zullen laten. Een en ander brengt mee dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.”
2.2 Deze beslissing van de Hoge Raad komt neer op een omkering van de bewijslast. Niet de echtgenoot die zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept, dient te stellen en te bewijzen dat er omstandigheden zijn die aan een beroep op het vervalbeding in de weg staan, doch de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept, moet stellen en bewijzen dat er omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Deze uitspraak is met instemming begroet door M. J. A. van Mourik, WPNR 1996 (6212), p. 121/122 en kritisch besproken door E. A. A. Luijten, Advocatenblad 1996, p. 46-48. Zie over deze uitspraak voorts C. A. Kraan, Echtscheidingsbulletin 1996/3, p. 2-3, J. B. Vegter, NTBR 1996, p. 263 e.v. en De Bruijn/Soons/Kleijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 1999, p. 446/447.
2.3 Van Mourik (Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, p. 193/194) noemt als voorbeeld van omstandigheden die een beroep op een vervaltermijn rechtvaardigen het geval waarin beide echtgenoten in dezelfde mate te verrekenen inkomsten hebben gehad, waardoor per saldo nauwelijks iets te verrekenen zou zijn. Voorts noemt hij “de situatie dat de echtgenoot-ondernemer zijn onderneming wel kan sluiten als hij onmiddellijk de verrekeningsvorderingen zou moeten betalen. Maar in dit geval zal een betalingsregeling, al dan niet met rentevergoeding, meer voor de hand liggen.”
2.4 In het onderhavige geval heeft het hof in overeenstemming met de voormelde jurisprudentie overwogen dat uitgangspunt dient te zijn dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De vraag of van zodanige omstandigheden sprake is, is naar het mij voorkomt van feitelijke aard. De beoordeling daarvan berust op een uitleg van de overeenkomst aan de hand van een onderzoek naar en een waardering van de ten processe gebleken omstandigheden, welke is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dit oordeel is in cassatie is behoudens motiveringsgebreken niet toetsbaar.
3 Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof, nadat het had geoordeeld dat de rechtbank de vrouw ten onrechte niet ontvankelijk had verklaard, de zaak had moeten terugverwijzen naar de rechtbank. Nu het hof de zaak aan zich heeft gehouden, is de vrouw verstoken geweest van behandeling in twee feitelijke instanties.
3.1.2 De beschikking van de rechtbank in de onderhavige zaak was een eindbeschikking. De appèlrechter mag de zaak na vernietiging van een eindbeschikking of -vonnis niet terugverwijzen. Deze regel geldt ook indien de zaak in eerste aanleg nog niet ten gronde is behandeld, bijvoorbeeld omdat deze is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring zoals in het onderhavige geval, zie H. E. Ras, Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992, nrs. 65-73, H. L. Wedeven, Burgerlijke. Rechtsvordering (losbl.), aant. 1 bij art. 355 en 356 en HR 9 juni 1989, NJ 1990,215, m.nt. WHH en HR 8 januari 1993, NJ 1993,653, m.nt. HER onder 655. Dat de zaak door handhaving van deze regel maar in één feitelijke instantie kan worden behandeld, is een prijs die de Hoge Raad bereid is te betalen voor de hanteerbaarheid van het leerstuk van de devolutieve werking van het appel, zie HR 16 april 1993, NJ 1993,654, m.nt. HER onder 655, rov. 3.2:
“Door het hoger beroep tegen een einduitspraak, (…), wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven. Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, (…)”,
waarna de Hoge Raad als enige uitzondering op deze regel toelaat dat de rechter zich onbevoegd verklaart, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 1 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil.
3.1.3 Opgemerkt zij, dat verschillende schrijvers deze regel kritiseren, met name als het gaat om gevallen waarin de eerste instantie is geëindigd in niet-ontvankelijkheid, zie A. Hammerstein, WPNR 1993 (6114), Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 289, Snijders/ Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 257, p. 869, A-G Vranken in diens conclusie voor HR 19 november 1992, NJ 1993, 540, nr. 12-13.
A. Onderdeel 2
Dit onderdeel bevat enkele niet nader toegelichte klachten over het honoreren door het hof van het beroep van de man op het vervalbeding. Het onderdeel mist zelfstandige betekenis naast de onderdelen 4, 5 en 6, waarin de klachten nader worden uitgewerkt.
B. Onderdeel 3
1. In onderdeel 3 wordt betoogd dat zolang partijen met elkaar gehuwd zijn een beroep op het verrekenbeding zonder meer mogelijk is en dat een beroep op het vervalbeding altijd behoort te worden afgewezen. Nu partijen in het onderhavige geval nog niet gescheiden zijn, had het hof dan ook het beroep op het vervalbeding moeten afwijzen.
2. Dat een beroep op het vervalbeding altijd dient te worden afgewezen indien het wordt gedaan tijdens het huwelijk (hetgeen neerkomt op nietigheid van het beding), valt niet af te leiden uit voormeld arrest NJ 1996, 617 en vindt ook overigens geen steun in het recht. Zulks volgt met name niet uit art. 3: 320 en 321 BW, zie HR 18 februari 1994, NJ 1994, 463. Overigens heeft de vrouw (evenals in het geval NJ 1996, 617) haar vordering tot verrekening ingesteld in het kader van een echtscheidingsprocedure. De echtscheiding is door de rechtbank uitgesproken en door het hof bekrachtigd. In cassatie heeft de vrouw tegen de desbetreffende oordelen van het hof geen klachten gericht.
C. Onderdeel 4
1. Onderdeel 4 betoogt dat ’s hofs overweging dat de vrouw zich vanaf het moment van inwinnen van rechtskundig advies er niet meer op kan beroepen dat zij zich van de consequenties van het laten verstrijken van de vervaltermijn niet bewust was, niet kan leiden tot de conclusie dat de man zich met succes op het vervalbeding kan beroepen.
2. In het onderdeel wordt voorts nog gesteld, dat het hof de vorenbedoelde omstandigheid niet in zijn oordeel had mogen betrekken, omdat de man deze niet heeft aangevoerd. Naar het mij voorkomt, mist het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag. De man heeft in eerste aanleg een aantal omstandigheden naar voren gebracht die zijns inziens in de weg stonden aan een beroep op het verrekenbeding. Zijn raadsman heeft zich beroepen op het standpunt van de vrouw in de in 1991 door haar aangespannen procedure, met een verwijzing naar de processtukken in die zaak, welke hij “als hier herhaald en ingelast” beschouwd wenste te worden. Had hij het daarbij gelaten, dan zou dat onvoldoende zijn geweest, HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342. Hij is echter op een en ander nader ingegaan, zie de “aantekeningen mr. J.P. Jager te Haarlem”, nr. 4.4, 5.2 en 6.2 sub a tot en met e. In de nrs. 4.4 en 4.5 heeft de raadsman van de man betoogd
"4.4 (…..) In 1991 is de - mogelijke - verrekening tussen de man en de vrouw reeds ter sprake geweest. De vrouw en haar toenmalige advocaat hebben geen brood gezien in een beroep op verrekening c.q. hiervan afstand gedaan. Eerst na de komst van mr Keijser is er in de zaak een totale koerswijziging tot stand gekomen. De vrouw dient gehouden te worden aan de vorderingen zoals door haar geformuleerd in de [door haar aangespannen echtscheiding-] procedure (…..)
4.5 Tot omstreeks november 1996 zijn er besprekingen tussen partijen geweest waarbij beide partijen voor ogen hebben gehad dat de vrouw na de echtscheiding over een goede, vrije huisvesting zou kunnen blijven beschikken; in haar levensonderhoud zou kunnen blijven voorzien; schulden vrij zou zijn en via pensioenverrekening een goede (financiële) oude-dag tegemoet zou kunnen zien."
3.4.3 Deze verweren zijn in hoger beroep niet prijsgegeven, zodat het hof, nadat het had geoordeeld dat de grieven van de vrouw tegen haar niet-ontvankelijkverklaring gegrond waren, zelfs verplicht was deze verweren te beoordelen, Snijders/Wendels, a.w., nr. 244 e.v. Gegrondbevinding van de aangevoerde grieven brengt immers mee dat de appèlrechter het verzoek of de vordering opnieuw moet beoordelen, waarbij de in de vorige instantie niet behandelde gronden en weren alsnog aan de orde dienen te komen. De verweerder, maar ook de appellant moet hierop bedacht zijn. Indien de verweerder in appel niet weerspreekt wat de appellant ter zake aanvoert, ook al heeft hij daartoe in appel de gelegenheid, mag de appelrechter concluderen dat de verweerder de stellingen van de appellant niet (voldoende) heeft betwist, HR 6 november 1998, NJ 1999,116 en HR 2 februari 1996, NJ 1996,569. Hetzelfde geldt uiteraard indien de appellant zelf niet weerspreekt wat de verweerder in eerste instantie heeft aangevoerd. Het is bovendien aan de rechter in appèl om te beoordelen of op de voorliggende stukken recht kan worden gedaan en of alsnog de gelegenheid moet worden geboden nadere gegevens te verschaffen ingeval een partij zulks heeft nagelaten hoewel het op haar weg lag zulks wel te doen. Dit is niet anders ingeval de materiële beoordeling van de zaak eerst in appèl aan de orde komt. In verband met het ontbreken van een mogelijkheid tot herstel van fouten, zal de appèlrechter in een dergelijk geval eerder geneigd zijn gelegenheid te geven alsnog de nodige gegevens te verschaffen. Gehouden is de appèlrechter daartoe echter niet, Asser/Vranken nr. 36-42 en 53-56.
3.4.4 In het onder 2.1 geciteerde arrest NJ 1996,617 overwoog Uw Raad dat het bij beantwoording van de vraag of het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in het bijzonder van betekenis is dat "….om voor de hand liggende redenen partijen in het algemeen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt". Deze zinsnede zou in combinatie met analogische toepassing van artikel 1:136, tweede lid, BW1 tot het standpunt kunnen leiden, dat in ieder geval een beroep op de nietigheid van het vervalbeding kan worden gedaan, voor wat betreft de periode na het verbreken van de samenwoning tussen de echtgenoten is (i.c. september 1990), of eventueel nadat de vrouw (vervolgens) een vordering tot echtscheiding had ingediend (i.c. 15 januari 1991). Er is toen voor wat de financiële verhouding tussen de echtgenoten betreft een nieuwe situatie ingetreden (alimentatie enz.). In eerste aanleg heeft de man dit ook als subsidiair standpunt verdedigd (zie punt 5 van de onder 3.4.2 bedoelde "aantekeningen"). Uitgaande van dit standpunt zou de zaak wellicht in een andere context kunnen zijn beoordeeld. Aangenomen dat de vrouw eind 1990/begin 1991 recht op verrekening had, zou dan moeten worden beslist of de man zich op rechtsverwerking zou kunnen beroepen op grond van de hem aangevoerde, na dat tijdstip voorgevallen feiten. Daarbij zou dan met name moeten worden beoordeeld of bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw zou afzien van haar aanspraken op grond van het verrekenbeding, dan wel de positie van man onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard indien de vrouw haar aanspraak alsnog gelden zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996,89). Wellicht zou kunnen worden verdedigd, dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, zowel afzonderlijk als in hun onderling verband beschouwd, niet voldoen aan de voor rechtsverwerking te stellen eisen. Nu de vrouw blijkens de processtukken (en het verzoekschrift tot cassatie) verrekening wenst per 13 oktober 1997 kon het hof moeilijk anders doen dan beoordelen of de tot dat moment gebleken omstandigheden zodanig bijzonder waren, dat zij een beroep op de vervaltermijn zouden verhinderen. Anders gezegd: om van rechtsverwerking te kunnen spreken moet er eerst vaststaan dat er een recht is. In het onderhavige geval moest het hof met inachtneming van alle omstandigheden vaststellen of er - per 13 oktober 1997 - wel een recht was.
3.4.5 Zoals gezegd is de uitleg die het hof aan de bedoelde omstandigheden, in het bijzonder ook de proceshouding van de vrouw, heeft gegeven van feitelijke aard en in het licht van het vorenstaande niet onbegrijpelijk..
3.4.6 Uitgaande van een per de peildatum eind 1990 bestaand recht en van de vraag of van rechtsverwerking sprake is, zouden de omstandigheden dat de man na 1990 verliesgevende investeringen heeft gedaan (onderdeel 5 van het middel) en dat de vrouw dankzij het aanbod van de man behoorlijk verzorgd is (onderdeel 6 van het middel) niet relevant zijn. Ook in de onderhavige procedure zoals die is gevoerd zouden deze omstandigheden elk op zichzelf beschouwd naar het mij voorkomt onvoldoende zijn om een beroep op het vervalbeding te rechtvaardigen. Dat het hof daaraan enig gewicht toekent in het kader van de beoordeling van de omstandigheden in hun totaliteit, acht ik evenwel niet onbegrijpelijk. Zo lijkt het in de beoordeling betrekken van het aanbod van de man aan te sluiten bij diens stelling, zoals geciteerd in de laatste alinea van punt 3.4.2 (sub 4.5).
3.4.7 Op grond van het vorenstaande falen naar mijn mening de onderdelen 4, 5 en 6 van het middel.
3.5 Onderdeel 7
3.5.1 Onderdeel 7 ten slotte klaagt dat het hof (in rov. 3.1) ten onrechte heeft geweigerd kennis te nemen van door de vrouw na de mondelinge behandeling overgelegde jurisprudentie en literatuur met betrekking tot de verrekening.
3.5.2 Deze klacht faalt. De beantwoording van de vraag of na de mondelinge behandeling overgelegde producties zo omvangrijk zijn, dat de wederpartij in zijn verdediging wordt geschaad door toelating van die producties, is overgelaten aan de feitenrechter.
3.5..3 De vrouw mist bovendien belang bij haar klacht nu de desbetreffende producties blijkens rov. 3.1 van de beschikking van het hof jurisprudentie en literatuur met betrekking tot de verrekening betroffen en (1) het hof aan een inhoudelijke beslissing omtrent de verrekening niet is toegekomen zodat die producties niet relevant waren en (2) het hof uiteraard op andere wijze dan door overlegging door één van partijen kan kennisnemen van jurisprudentie en literatuur.
4 Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.
In die bepaling wordt met betrekking tot het wettelijk deelgenootschap (een vorm van een
wettelijk geregeld verrekenbeding) voorgeschreven, dat als peildatum voor de verrekening
geldt de aanvang van de dag waarop de rechtsvordering strekkende tot opheffing van het
deelgenootschap, de echtscheiding, enz. werd ingesteld.