HR, 19-05-2000, nr. R99/123HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5867
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-05-2000
- Zaaknummer
R99/123HR
- LJN
AA5867
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5867, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5867
ECLI:NL:PHR:2000:AA5867, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5867
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2000/147
JOL 2000, 292
NJ 2000, 441
RvdW 2000, 131
JWB 2000/62
JOR 2000/147
Uitspraak 19‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
19 mei 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/123HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr U.W.G. Thöle,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 maart 1996 ter griffie van de Rechtbank te Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en, voor zover in cassatie nog van belang, boedelscheiding verzocht.
De vrouw heeft bij verweerschrift zich gerefereerd ten aanzien van de verzoeken van de man en bij aanvullend verweerschrift vaststelling van de verdeling verzocht.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 15 oktober 1997 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Na een mondelinge behandeling in raadkamer op 12 november 1997 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 28 januari 1998 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld waarbij onder meer aan de vrouw en de man per saldo, behoudens verrekening van de waarde van een 20% vennootschapsaandeel, ieder is toebedeeld ƒ 492.140,-- minus ƒ 227.156,-- = ƒ 264.984,--, een en ander zoals in het dictum van deze beschikking omschreven.
Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 23 april 1999 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de toedeling van het aandelenpakket in de besloten vennootschap Ribru, de waarde van de inboedel, de verdeling van de wooncaravan en de verrekening terzake de overbedeling, en in zoverre opnieuw beschikkende het aandelenpakket in Ribru B.V. aan de man toegedeeld voor een waarde van ƒ 460.000,--. Voorts heeft het Hof bepaald dat de vrouw de waarde van de haar toebedeelde inboedel moet laten bepalen en de helft van de uiteindelijke waarde aan de man dient uit te betalen, de vrouw toegelaten te bewijzen dat de wooncaravan tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort, bepaald dat de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te betalen een bedrag van (behoudens een andere verrekening van de waarde van de vennootschap onder firma, de waarde van de inboedel en de eventueel nog te verrekenen waarde van de wooncaravan) ƒ 232.843,50, de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, voor het overige be-krachtigd, het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen, en de zaak ter verdere behandeling naar de Rechtbank te Dordrecht verwezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Bij beschikking van de Rechtbank van 15 oktober 1997 is tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken en is de beslissing inzake de boedelverdeling aangehouden. Deze beschikking is op 25 februari 1998 ingeschreven. Bij beschikking van 28 januari 1998 is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Daarbij heeft de Rechtbank de aandelen in de besloten vennootschap Ribru B.V. toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van ƒ 460.000,--. De Rechtbank baseerde deze waarde op de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de twee zonen van partijen bereid zijn dit pakket voor een prijs van ƒ 460.000,-- over te nemen.
In hoger beroep hebben zowel de man als de vrouw verzocht om de bedoelde aandelen toe te delen aan de man. Volgens de vrouw diende dit te geschieden voor het door de Rechtbank bepaalde bedrag, volgens de man voor een lager bedrag.
Het Hof heeft het aandelenpakket toegedeeld aan de man voor een waarde van ƒ 460.000,--. Het Hof overwoog daartoe het volgende (waarbij de Hoge Raad een kennelijke schrijffout in rov. 2 verbeterd weergeeft):
“1. De partijen zijn het eens over toebedeling van de aandelen in Ribru B.V. aan de man.
2. De man heeft bestreden dat voor de waarde van die aandelen mag worden aangeknoopt bij een bod van de zonen van de partijen, aanvoerende dat dezen blijkens een overgelegd financieringsvoorstel hun bod slechts kunnen financieren in strijd met de wet, namelijk met artikel 2:207c BW. Het hof zal bij de beoordeling mede betrekken een verklaring van de vestiging Oud-Beijerland van de ING-bank van 24 september 1997 die in het geding is gebracht, volgens welke een eventueel te vragen bedrijfsfinanciering tot ƒ 250.000,-- mogelijk is, uitgaande van de financiële positie van de B.V. zoals blijkt uit de jaarcijfers over 1996 (die het hof niet kent). Uit het genoemde financieringsvoorstel blijkt dat de B.V. eind 1996 een hypothecaire schuld had van ongeveer ƒ 118.000,--. De ING-bank was dus bereid ƒ 18.000,-- meer te financieren dan de Rabobank. In deze omstandig-heden, mede gelet op hetgeen overigens over de financiële positie van Ribru B.V. naar voren is gekomen (onder meer een stille reserve in het onroerende goed), had de man niet mogen volstaan met een beroep op artikel 2:207c lid 1 BW ter bestrijding van het beroep van de vrouw op het bod van de zonen, maar had hij ook moeten stellen dat en waarom de nodige financiering niet langs de weg van lid 2 van artikel 2:207c BW begaanbaar zou zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, faalt zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de aandelenwaardering mag worden aangeknoopt bij het bod van de zonen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zonen het bod niet hebben gedaan om zeggenschap in de b.v. te krijgen noch dat hun bod niet serieus is.”
3.2 Tussen partijen is terecht niet in geschil dat in een dergelijk geval voor de bepaling van de waarde van aandelen in een besloten vennootschap in beginsel aansluiting kan worden gezocht bij de prijs die daarvoor door derden wordt geboden.
In het onderhavige geval heeft de vrouw aangevoerd dat de waarde van de aandelen van Ribru B.V. op een hoger bedrag moest worden gesteld dan volgens de man juist was, zulks op de grond dat de zonen van partijen bereid waren dat bedrag voor de aandelen te betalen en daarvoor de nodige financiering konden verkrijgen. De bewijslast voor deze stelling rustte - bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man - op de vrouw.
De man heeft bestreden dat dit bod een goede basis vormde voor de waardebepaling, zulks op de grond dat dit bod afhankelijk was van een bankfinanciering die niet verkregen kon worden zonder dat in strijd met art. 2:207c lid 1 BW zou worden gehandeld. Het Hof heeft dit verweer kennelijk voorshands gegrond geoordeeld. ’s Hofs oordeel dat niettemin aan het verweer voorbijgegaan moet worden aangezien de man niet tevens heeft gesteld dat en waarom financiering van het bod van de zonen niet kan geschieden door middel van een lening van de vennootschap binnen de grenzen van lid 2 van artikel 2:207c, miskent dat het - naar uit het hiervoor overwogene volgt - aan de vrouw was om, indien daarvoor gronden waren, te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de zonen bereid en in staat waren om het bod met een andere, wel toegestane financiering gestand te doen. De hierop gerichte klacht van onderdeel 3.2 slaagt derhalve. Onderdeel 3.1 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 23 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 mei 2000.
Conclusie 19‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R99/123HR Mr Strikwerda
Parket, 11 febr. 2000 conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in dit geding zijn op 24 juli 1956 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Op verzoek van de man (verzoeker van cassatie) heeft de Rechtbank te Dordrecht bij beschikking van 15 oktober 1997 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 25 februari 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. In de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw (verweerster in cassatie) bij wege van zelfstandig verzoek de Rechtbank verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen. De Rechtbank heeft aan dat verzoek gevolg gegeven in haar beschikking van 28 januari 1998.
3. Tot de gemeenschap behoren de aandelen in de besloten vennootschap Ribru BV. In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag naar welke waarde deze aandelen in verdeling moeten worden gebracht.
4. De vrouw heeft als standpunt ingenomen dat de waarde van de aandelen gesteld moet worden op een bedrag van f 460.000,-. Zij baseert dit standpunt op een bod tot dat bedrag dat de twee zonen van partijen op het aandelenpakket hebben uitgebracht (zie bijl. 7 bij het aanvullend verweerschrift van de vrouw, alsmede de bijlagen bij de brieven aan de Rechtbank d.d. 12 november 1997).
5. Volgens de man is de waarde van de aandelen f 230.000,-, althans zijn partijen in het kader van de verdeling overeengekomen dat zij deze waarde tot uitgangspunt zullen nemen. Met betrekking tot het bod van de zonen heeft de man aangevoerd dat de zonen hun bod baseren op een financieringsvoorstel van de Rabobank dat in strijd is met art. 2:207c BW, nu de vennootschap ter financiering van de aandelen een recht van hypotheek aan de bank zou moeten verstrekken op de aan haar toebehorende onroerende zaak.
6. Bij haar beschikking van 28 januari 1998 waardeerde de Rechtbank de aandelen op een bedrag van f 460.000,- en deelde ze toe aan de vrouw. Met betrekking tot het op art. 2:207c BW gebaseerde betoog van de man overwoog de Rechtbank:
"Indien en voorzover de bank financieringsvoorwaarden stelt die in strijd zijn met dwingende bepalingen in het Burgerlijk Wetboek mag worden aangenomen dat deze voorwaarden niet onverkort worden gehandhaafd. Gesteld noch gebleken is dat de Rabobank haar financieringsaanbod voor het overige geen gestand zou doen. De man heeft dan ook geen te rechtvaardigen belang om zich te beroepen op art. 2:207c BW."
7. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij zijn beschikking van 23 april 1999 - op gemeenschappelijk verzoek van partijen - het aandelenpakket toegedeeld aan de man. Het Hof verwierp de grief van de man tegen het oordeel van de Rechtbank dat voor de waardering van de aandelen aangeknoopt mag worden bij het bod van de zonen. Het Hof overwoog daartoe (r.o. 2):
"De vrouw (bedoeld is kennelijk: de man, A-G) heeft bestreden dat voor de waarde van die aandelen mag worden aangeknoopt bij een bod van de zonen van partijen, aanvoerende dat dezen blijkens een overgelegd financieringsvoorstel hun bod slechts kunnen financieren in strijd met de wet, namelijk met artikel 2:207c BW. Het hof zal bij de beoordeling mede betrekken een verklaring van de vestiging Oud-Beijerland van de ING-bank van 24 september 1997 die in het geding is gebracht (bijl. bij prod. 7 bij het appelrequest van de man, A-G), volgens welke een eventueel te vragen bedrijfsfinanciering tot f 250.000,- mogelijk is, uitgaande van de financiële positie van de B.V. zoals blijkt uit de jaarcijfers over 1996 (die het hof niet kent). Uit het genoemde financieringsvoorstel blijkt dat de B.V. eind 1996 een hypothecaire schuld had van ongeveer f 118.000,-. De ING-bank was dus bereid f 18.000,- meer te financieren dan de Rabobank. In deze omstandigheden, mede gelet op hetgeen overigens over de financiële positie van Ribru B.V. naar voren is gekomen (onder meer een stille reserve in het onroerend goed), had de man niet mogen volstaan met een beroep op artikel 2:207c lid 1 BW ter bestrijding van het beroep van de vrouw op het bod van de zonen, maar had hij ook moeten stellen dat en waarom de nodige financiering niet langs de weg van lid 2 van artikel 2:207c BW begaanbaar zou zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, faalt zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de aandelenwaardering mag worden aangeknoopt bij het bod van de zonen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zonen het bod niet hebben gedaan om zeggenschap in de b.v. te krijgen noch dat hun bod niet serieus is."
8. De man is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Het middel keert zich tegen de zojuist aangehaalde overwegingen van het Hof. Volgens het eerste onderdeel van het middel (cassatierekest onder 3.1) stelt het Hof ten onrechte het beroep van de man op het eerste lid van art. 2:207c BW terzijde met zijn overweging dat de man zou hebben verzuimd te stellen dat ook de weg van het tweede lid van dat artikel niet begaanbaar zou zijn. Het Hof zou ten onrechte een verband hebben gelegd tussen de bepalingen van het eerste en tweede lid, welke bepalingen volgens het middel los van elkaar staan. Het tweede onderdeel van het middel (cassatierekest onder 3.2) voegt daaraan toe dat het Hof ten onrechte van de man verlangt nadere feiten te stellen met betrekking tot de vraag of het de vennootschap - gezien haar reserves en statuten - vrijstond een lening aan de zonen te verstrekken ter financiering van het verkrijgen van de aandelen, een en ander als bedoeld in het tweede lid van art. 2:207c BW.
10. Bij de beoordeling van deze klachten moet voorop worden gesteld dat de vraag die de rechter in deze zaak in het kader van de door de vrouw verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had te beantwoorden niet was of de aankoop van de aandelen door de zonen van partijen uiteindelijk zou kunnen worden gerealiseerd, maar naar welke waarde de aandelen in verdeling moesten worden gebracht.
11. De rechter dient, indien hij de wijze van verdeling vaststelt of zelf de verdeling tot stand brengt, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW). Hoewel de billijkheid mede bepalend kan zijn voor de vraag tegen welke waarde een goed in de verdeling wordt betrokken, dient de rechter bij zijn beslissing omtrent de waarde van het goed tot uitgangspunt te nemen de waarde van het goed in het economisch verkeer. Vgl. M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. Nieuw BW, B9, 3e dr., 1997, nrs. 27 en 29. De waarde van een goed in het economisch verkeer kan bij uitstek blijken uit het bedrag waarvoor derden bereid zijn het goed aan te kopen. Dat het Hof voor de waardebepaling van de aandelen aanknoping heeft gezocht bij het bedrag waartegen door derden een bod is gedaan op de aandelen, is daarom onjuist noch onbegrijpelijk en wordt door het middel ook niet bestreden.
12. De voorschriften van art. 2:207c BW hebben niets van doen met het waarderingsvraagstuk. Zij strekken tot kapitaalbescherming, met name met het oog op belangen van der-den/schuldeisers. Zie over de achtergronden van art. 2:207c BW Rechtspersonen, losbl., aant. bij art. 207c (P.J. Dort-mond/J.J.M. Brood-Grapperhaus); P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 11e dr., 1998, nr. 28; P. Sanders en W. Westbroek, BV en NV, 8e dr., 1998, bew. door F.K. Buijn en P.M. Storm, blz. 69-721; Asser-Maeijer, 1994, nrs. 163-165. De vraag of het bedrag dat de zonen van partijen voor het aandelenpakket bereid zijn te betalen op de door hen gewenste wijze gefinancierd kan worden zonder in strijd te komen met de voorschriften van art. 2:207c BW, staat derhalve los van de vraag of (de hoogte van) het door hen uitgebrachte bod als reëel kan worden aangemerkt. Dat dit laatste het geval is, heeft het Hof - onbestreden in cassatie - vastgesteld (zie het slot van r.o. 2). Hiervan uitgaande kon het Hof het door de zonen uitgebrachte bod tot maatstaf nemen voor de bepaling van de waarde waarvoor het aandelenpakket in de verdeling wordt betrokken. Daaraan kan de beweerde onjuistheid van 's Hofs oordelen omtrent de verhouding tussen het eerste en het tweede lid van art. 2:207c BW en omtrent de stelplicht van de man in dat verband, niet afdoen. Hierop stuit het middel in zijn beide onderdelen af.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,