HR, 19-05-2000, nr. C98/331HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5863
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-05-2000
- Zaaknummer
C98/331HR
- LJN
AA5863
- Roepnaam
Kalverhormonen
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5863, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5863
ECLI:NL:PHR:2000:AA5863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5863
- Wetingang
art. 13 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen
art. 13 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen
- Vindplaatsen
NJ 2000, 603 met annotatie van H.J. Snijders
JOR 2000/187
JOL 2000, 296
NJ 2000, 603 met annotatie van H.J. Snijders
RvdW 2000, 133
JWB 2000/60
JOR 2000/187
Uitspraak 19‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
19 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/331HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr L.M. Schreuders-Ebbekink,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 15 februari 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: - de Staat - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 167.708,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 157.277,98 vanaf 1 december 1994.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 oktober 1995 de Staat veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van
ƒ 91.750,--, vermeerderd met de wettelijke rente over
ƒ 90.750,-- vanaf 3 november 1992, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft de Staat gevorderd met vernietiging van het bestreden vonnis de vordering van [eiser] af te wijzen en [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van
ƒ 125.824,67, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 13 december 1995.
[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 2 juli 1998 heeft het Hof in het principaal en incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiser] afgewezen. Voorts heeft het Hof [eiser] veroordeeld om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 125.824,67, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 1993.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het be-roep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 januari 1992 hebben controleurs van de Stich-ting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector urinemonsters genomen van 56 mestkalveren toebehorend aan [eiser].
(ii) Op 17 en 25 februari 1992 hebben ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij (hierna: AID) bericht ontvangen dat 51 van deze monsters positief waren bevonden, in die zin dat mapenterol in het monster aanwezig was. Mapenterol is een stof met groeibevorderende werking van bèta-agonistische aard.
(iii) Op 25 februari 1992 heeft een ambtenaar van de AID de 51 kalveren, waarvan de monsters positief bevonden waren, in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991.
(iv) [Eiser] heeft zich op de voet van art. 552a Sv. bij de rechtbank te Breda beklaagd over de inbeslagneming. Bij beschikking van 3 maart 1992 heeft die rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave aan [eiser] bevolen van de 51 inbeslaggenomen mestkalveren. De officier van justitie heeft cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld.
(v) Hangende dit cassatieberoep heeft de officier van justitie op de voet van art. 117 (oud) Sv. machtiging gevraagd tot vernietiging van de kalveren omdat hij de inbeslaggenomen dieren niet geschikt achtte voor opslag gedurende langere tijd. De rechtbank te Breda heeft bij beschikking van 6 april 1992 de gevraagde machtiging verleend.
(vi) Op 8 april 1992 zijn 39 van de inbeslaggenomen kalveren vernietigd in een slachthuis. Twaalf kalveren waren al eerder, tussen 25 februari en 8 april 1992, gestorven. Vóór het inladen in de veewagen zijn de 39 resterende kalveren in opdracht van de door de AID ingeschakelde taxateur De Boer geschat op een waarde van ƒ 90.750,-- (12.100 kg á ƒ 7,50 per kg levend gewicht).
(vii) [Eiser] is strafrechtelijk vervolgd ter zake van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991, doch bij vonnis van de rechtbank Breda van 11 oktober 1993 daarvan vrijgesproken. De officier van justitie is in het door hem tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
(viii)Op 3 november 1992 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de officier van justitie tegen de beschikking van 3 maart 1992 tot teruggave van het inbeslaggenomene verworpen.
3.2 Aan zijn onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de inbeslagneming en vernietiging van de kalveren jegens hem onrechtmatig waren en dat de daardoor veroorzaakte schade bestaat uit de marktwaarde van de inbeslaggenomen kalveren en de door hem gemaakte incassokosten. Bij akte van 13 juni 1995 heeft hij daaraan nog toegevoegd dat de Staat voorts zijn uit art. 119 lid 2 (oud) Sv. voort-vloeiende plicht verzuimt om de reeds op voorhand bij taxatie vastgestelde waarde van de inbeslaggenomen kalveren te voldoen.
De Rechtbank heeft - voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat de inbeslagneming van de kalveren rechtmatig was, maar dat de Staat ingevolge art. 119 lid 2 (oud) Sv. met ingang van 3 november 1992 verplicht was tot uitbetaling van de prijs die de kalveren bij verkoop redelijkerwijs zouden hebben opgebracht, te weten de prijs volgens de taxatie op 8 april 1992 van ƒ 90.750,--.
Ter uitvoering van dit door de Rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis heeft de Staat op 13 december 1995 aan [eiser] ƒ 125.824,67 betaald.
In hoger beroep heeft het Hof de grief van [eiser] tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van de kalveren rechtmatig was, verworpen. De eerste grief van de Staat, gericht tegen het oordeel van de Recht-bank met betrekking tot de waarde van de vernietigde kalveren, heeft het Hof gegrond bevonden. Daartoe heeft het Hof, kennelijk naar aanleiding van een desbetreffend betoog van de Staat (zie memorie van grieven onder 9) geoordeeld dat uit de taxatie door De Boer van de waarde van de kalveren blijkt dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het voorhanden of in voorraad hebben, kopen en verkopen van de inbeslaggenomen en ter vernietiging aangeboden kalveren of daarvan afkomstig vlees op straffe van een strafrechtelijke sanctie verboden is, dat de Rechtbank heeft miskend dat de prijs die de kalveren bij verkoop zouden hebben opgebracht moet worden gesteld op de waarde in het economisch verkeer en dat die waarde voor goederen, waarvan de koop, verkoop en zelfs het voorhanden hebben of in voorraad hebben verboden is, op nihil moet worden gesteld.
Voorts heeft het Hof de in hoger beroep door de Staat gevorderde terugbetaling van het bedrag van ƒ 125.824,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, te weten 13 december 1995, toe-wijsbaar geoordeeld.
Op grond van dit een en ander heeft het Hof met vernietiging van het bestreden vonnis de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van voormeld bedrag met de wettelijke rente als gevorderd.
3.3 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de waarde van de kalveren op nihil moet worden ge-steld, evenwel tevergeefs.
Bij de in 3.1 onder (iv) vermelde beschikking heeft de rechtbank te Breda het beklag gegrond verklaard en de teruggave van de 51 inbeslaggenomen mestkalveren bevolen aan [eiser]. Nu die kalveren met machtiging van die rechtbank zijn vernietigd, kan de bewaarder niet meer aan de last tot teruggave voldoen. In een zodanig geval zal de bewaarder ingevolge art. 119 lid 2 (oud) Sv. overgaan tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem redelijkerwijs had moeten opbrengen. De schatting van de prijs geschiedt op de voet van art. 13 lid 2 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (oud) door de bewaarder of de ambtenaar, die het voorwerp in afwachting van het vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Aldus is op eenvoudige wijze voorzien in schadeloosstelling voor het geval niet aan een last tot teruggave kan worden voldaan. In een zodanig geval is het dus niet de beklagrechter zelf die na gegrondbevinding van het beklag de prijs vaststelt die het inbeslaggenomene bij verkoop redelijkerwijze had moeten opbrengen, maar dient deze te gelasten dat aan de klager wordt uitbetaald de prijs, als bedoeld in art. 119 lid 2 (oud) Sv. (vgl. HR 20 juni 1989, nr. 2392 Besch., NJ 1990, 119). Met dat stelsel is niet onverenigbaar dat de bewaarder kan terugkomen op de aanvankelijk door hem geschatte prijs en deze door een andere schatting kan vervangen. Dat brengt mee dat het, anders dan het onderdeel betoogt, ook niet onverenigbaar is met dat stelsel dat de Staat in de onderhavige door [eiser] aangespannen civiele procedure die ertoe strekt dat aan [eiser] vergoed wordt de marktwaarde van de inbeslaggenomen kalveren, zich ten verwere erop kan beroepen dat de door De Boer verrichte taxatie onjuist is en dat de rechter vervolgens met inachtneming van het (nadere) standpunt van de Staat en hetgeen door [eiser] daartegen is aangevoerd, vaststelt welke marktwaarde aan de inbeslaggenomen kalveren moet worden toegekend. Dit zou anders kunnen zijn indien bij [eiser] het vertrouwen zou zijn gewekt dat bij de toepassing van art. 119 lid 2 (oud) Sv. niet zou worden afgeweken van de taxatie van De Boer. De stukken van het geding laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat zulks door [eiser] niet is aangevoerd.
3.4 Het Hof heeft [eiser] veroordeeld tot (terug)-betaling van hetgeen de Staat op 13 december 1995 aan hem heeft betaald met de wettelijke rente daarover met ingang van 13 december 1995 tot de dag der algehele voldoening. Daartegen keert zich onderdeel 2.
In beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis de veroordeelde heeft gedwongen tot betaling van het bij dat vonnis toegewezen bedrag, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling wordt vernietigd (vgl. HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367). In een zodanig geval brengt het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder b, BW mee dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald. Van dit geval is te onderscheiden het geval dat de veroordeelde vrijwillig aan een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis voldoet. Maar evenals in het eerder bedoelde geval van dreiging met executie weet ook degene aan wie aldus vrijwillig betaald wordt, dat de veroordeling waarop de betaling berust nog aan vernietiging blootstaat, en moet hij derhalve vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald ermee rekening houden dat hij het betaalde na vernietiging van het vonnis als onverschuldigd zal moeten terugbetalen. Hiermee strookt het om ook in geval van vernietiging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis waaraan vrijwillig is voldaan, aan te nemen dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem vrijwillig is betaald. Ook het bepaalde in de art. 6:82 en 83 verzet zich niet daartegen, nu de uitzonderingen van art. 6:83 niet zonder meer als limitatief dienen te worden opgevat (zie ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 294 en 296).
Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 4.177,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herr-mann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 mei 2000.
Conclusie 19‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
C 98/331 HR
Zitting 18 februari 2000
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak worden twee uiteenlopende vraagstukken voorgelegd:
(1) Is na een last tot teruggave van strafvorderlijk inbeslaggenomen goederen, die inmiddels vernietigd zijn, de burgerlijke rechter gebonden aan de waardevaststelling van de taxateur op grond van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen?
(2) Heeft een gedaagde, die in eerste aanleg is veroordeeld tot betaling en aan dat vonnis voldoet, aanspraak op wettelijke vertragingsrente wanneer dat vonnis in hoger beroep wordt vernietigd en de eisende partij het aldus betaalde bedrag, als onverschuldigd betaald, moet teruggeven?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1:
1.1.1. Op 27 januari 1992 hebben controleurs van de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector urinemonsters genomen van 56 mestkalveren, toebehorend aan eiser tot cassatie (hierna: eiser).
1.1.2. Op 17 en 25 februari 1992 hebben ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van LNV (hierna: de AID) bericht ontvangen dat 51 van deze monsters positief waren bevonden, in die zin dat mapenterol in het monster aanwezig was. Mapenterol is een stof met groeibevorderende werking van bèta-agonistische aard.
1.1.3. Op 25 februari 1992 heeft een ambtenaar van de AID de 51 kalveren, waarvan de monsters positief bevonden waren, in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991.
1.1.4. Eiser heeft zich op de voet van art. 552a Sv. bij de rechtbank te Breda beklaagd over de inbeslagneming. Bij beschikking van 3 maart 19922 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave aan eiser bevolen van de 51 inbeslaggenomen mestkalveren. De officier van justitie heeft cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld.
1.1.5. In afwachting van de beslissing op dat cassatieberoep heeft de officier van justitie op de voet van art. 117 (oud) Sv. machtiging gevraagd tot vernietiging van de kalveren omdat hij de inbeslaggenomen dieren niet geschikt achtte voor opslag gedurende langere tijd. De rechtbank te Breda heeft bij beschikking van 6 april 1992 de gevraagde machtiging verleend3.
1.1.6. Op 8 april 1992 zijn 39 van de inbeslaggenomen kalveren vernietigd in een slachthuis. Twaalf kalveren waren al eerder, tussen 25 februari en 8 april 1992, gestorven. Vóór het inladen in de veewagen zijn de 39 resterende kalveren door een door de AID ingeschakelde taxateur geschat op een waarde van f 90.750,- (12.100 kg à f 7,50 per kg levend gewicht).
1.1.7. Eiser is strafrechtelijk vervolgd terzake van overtreding van art. 3, eerste lid, van de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 doch bij vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 11 oktober 1993 daarvan vrijgesproken4.
1.1.8. Op 3 november 1992 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de officier van justitie tegen de beschikking van 3 maart 1992 tot teruggave van het inbeslaggenomene verworpen5.
1.2. Eiser heeft in dit geding van de Staat een schadevergoeding gevorderd groot f 167.708,61. De vordering is samengesteld uit een hoofdsom van f 118.673,08 (berekend naar f 7,50 per kg, maar dan over alle 51 kalveren), vermeerderd met de vervallen wettelijke rente, berekend vanaf de dag van inbeslagneming, en met f 10.431,99 voor incassokosten.
1.3. Nadat de Staat verweer had gevoerd, heeft de Haagse rechtbank bij vonnis van 4 oktober 1995 de vordering toegewezen tot een bedrag van f 91.750,-, vermeerderd met de wettelijke rente over f 90.750,- vanaf 3 november 1992. De rechtbank overwoog dat de Staat in ieder geval gehouden was tot teruggave aan eiser van de getaxeerde waarde van de kalveren ad f 90.750,- en kende daarnaast f 1.000,- als vergoeding van incassokosten toe.
1.4. Ter uitvoering van dit, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis heeft de Staat op 13 december 1995 aan eiser f 125.824,67 betaald.
1.5. De Staat is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Eiser heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft bij arrest van 2 juli 1998 het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gehele vordering van eiser afgewezen. Voorts heeft het hof eiser veroordeeld om het van de Staat ontvangen bedrag ad f 125.824,67 terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 december 1995 tot de dag der voldoening. De redengeving van het arrest heeft grotendeels betrekking op het - in cassatie niet meer aan de orde gestelde - vraagstuk of de Verordening stoffen met sympathico mimetische werking (PVV) 1991 verenigbaar is met bepaalde regels van EG-recht6. In rov. 5 overwoog het hof dat de waarde van de inbeslaggenomen kalveren, waarvan het verhandelen en zelfs het voorhanden hebben verboden is, op nihil moet worden gesteld. Om die reden achtte het hof de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar.
1.6. Eiser heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Na wederzijdse schriftelijke toelichting is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1.1 van het middel bestrijdt dat het hof de vrijheid had af te wijken van de waarde van de kalveren die door de taxateur was vastgesteld op f 90.750,-. Onderdeel 1.2 beklemtoont, in de vorm van een motiveringsklacht, dat eiser aan zijn vordering niet slechts een onrechtmatige daad van de Staat ten grondslag heeft gelegd, maar ook de verplichting van de Staat tot teruggave van de waarde als bedoeld in art. 119, tweede lid, Sv.
2.2. Art. 117 (oud) Sv bepaalt dat inbeslaggenomen voorwerpen niet worden vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging. Indien inbeslaggenomen voorwerpen ongeschikt zijn voor opslag gedurende langere tijd kan de rechter op vordering van het Openbaar Ministerie zodanige machtiging aan de bewaarder verlenen. Ingevolge art. 117a (oud) Sv konden bij AMvB nadere voorschriften worden gegeven; zie daarvoor het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen7. Artikel 13 van dat besluit bepaalde:
“1. Alvorens aan een verkregen machtiging tot het vernietigen, prijsgeven of bestemmen tot een ander doel dan het onderzoek uitvoering wordt gegeven, wordt de prijs geschat, die het betrokken voorwerp bij verkoop redelijkerwijs zou moeten opbrengen.
2. De schatting geschiedt door de bewaarder of de ambtenaar, die het voorwerp in afwachting van het vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Indien aannemelijk is dat de waarde van het voorwerp meer bedraagt dan tweehonderd gulden, vraagt deze daartoe het oordeel van tenminste één persoon, die geacht kan worden goed op de hoogte te zijn van de marktprijzen van dergelijke voorwerpen.
3. De geschatte prijs en het oordeel van de in het tweede lid bedoelde deskundige wordt in een rapport vermeld.”8
2.3. Art. 552a Sv. opent voor belanghebbenden, onder meer, de mogelijkheid van beklag over een inbeslagneming of over het voortduren van een beslag. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp is ingevolge art. 552e jo. 119 Sv gericht tot de bewaarder. Bij inbeslaggenomen dieren is de provinciale voedselcommissaris9 bewaarder: zie art. 1 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. Indien de bewaarder niet aan de last kan voldoen omdat het voorwerp op wettige wijze vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd is, gaat hij over tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem redelijkerwijze had moeten opbrengen: zie art. 119 (oud) lid 2 Sv10. Deze uitbetaling is geen schadevergoeding maar strekt ter vervanging van het terug te geven voorwerp11. De teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, of van de daarvoor in de plaats komende waarde, vindt plaats aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, tenzij de last anders inhoudt12.
2.4. In dit geval is de beschikking, waarbij de rechtbank de teruggave van de 51 inbeslaggenomen kalveren aan eiser heeft gelast, onherroepelijk en is de bewaarder dus verplicht aan eiser de prijs uit te betalen die de kalveren bij verkoop door hem redelijkerwijze hadden moeten opbrengen. De rechter in de beklagprocedure ex art. 552a Sv kan wel de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp bevelen maar heeft niet de vrijheid zelf de prijs te bepalen die het inbeslaggenomene bij verkoop redelijkerwijze had moeten opbrengen: zie HR 20 juni 1989, NJ 1990, 119.
2.5. In het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen noch elders is geregeld wat er moet gebeuren wanneer degene, die ingevolge art. 119, tweede lid (oud), Sv. recht heeft op teruggave van de waarde van het voorwerp, het niet eens is met de opbrengst welke de bewaarder bij verkoop aan derden heeft behaald of, in geval van vernietiging of prijsgeving van het voorwerp, met de waarde die de bewaarder aan het voorwerp toekent, al dan niet na raadpleging van de in het Besluit bedoelde deskundige. In HR 20 december 1940, NJ 1941, 365 m.nt. EMM, is aanvaard dat de Staat in beginsel aansprakelijk kan zijn uit hoofde van onrechtmatige daad wanneer een inbeslaggenomen voorwerp, dat krachtens een daartoe verleende machtiging - dus rechtmatig - wordt vervreemd, voor een onredelijk laag bedrag van de hand wordt gedaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in art. 119 bewust gekozen voor een geobjectiveerde norm (de prijs die het voorwerp bij verkoop door de bewaarder redelijkerwijze had moeten opbrengen). Daarbij is de minister van Justitie uitgegaan van zijn ervaring dat slechts zelden vergoeding wordt verzocht op de grond dat een inbeslaggenomen voorwerp voor een te laag bedrag door de bewaarder is verkocht. De minister nam zich voor, na te gaan welke waarborgen in het (toen nog te nemen) Besluit inbeslaggenomen voorwerpen zouden kunnen worden gegeven voor het vaststellen van een redelijke opbrengst13. Die waarborgen zijn kennelijk gezocht in de verplichting van de bewaarder boven een bepaald minimum (destijds f 200) het oordeel van een terzake deskundige omtrent de waarde in te winnen.
2.6. In dit systeem ontvangt degene die krachtens de beschikking op beklag recht heeft op teruggave de waarde zoals die door de bewaarder is vastgesteld. Blijft de betrokkene daarna nog met schade zitten (bijv. door een onredelijk lage taxatie in de zin van NJ 1941, 365 of wanneer het voorwerp bijv. door onzorgvuldige opslag is beschadigd en daardoor laag is getaxeerd), dan kan hij via de burgerlijke rechter schadevergoeding vorderen. Volledigheidshalve zij opgemerkt: de betrokkene kan ook schade oplopen in het - zich hier niet voordoende - geval dat de teruggave gelast is maar het inbeslaggenomen voorwerp anders dan na het doorlopen van de daarvoor geldende wettelijke procedure - dus onrechtmatig - blijkt te zijn vervreemd of vernietigd. In dat geval kan de betrokkene met een vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter terecht, hetzij rechtstreeks, hetzij na desgewenst de beklagprocedure als “voorportaal” te hebben gebruikt om de inbeslagneming en de verplichting tot teruggave te laten vaststellen14.
2.7. Het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen schrijft voor dat de bewaarder (of de opsporingsambtenaar die het voorwerp onder zich heeft in afwachting van het vervoer naar de bewaarder) de prijs schat die het voorwerp bij verkoop redelijkerwijze zou moeten opbrengen. Het oordeel van de geraadpleegde deskundige is een hulpmiddel bij de schatting en is niet bindend. In het wettelijk systeem keert de bewaarder de door hemzelf vastgestelde waarde uit, zodra onherroepelijk de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp is gelast en de bewaarder de last niet kan uitvoeren omdat het voorwerp inmiddels is vervreemd, vernietigd of prijsgegeven. Kan de bewaarder, bij nader inzien, terugkomen op een eerder door hemzelf geschatte waarde? Het antwoord op deze vraag wordt m.i. gegeven door het vertrouwensbeginsel15. Dat beginsel zal onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan een gewijzigde beslissing in het nadeel van de tot teruggave gerechtigde.
2.8. Nu is in de onderhavige zaak vrijwel niets gesteld omtrent het standpunt van de bewaarder en de wijze waarop dit ter kennis van eiser is gebracht. Op enige concrete toezegging of mededeling aan eiser van de provinciale voedselcommissaris, van het O.M. of van enige andere in aanmerking komende overheidsfunctionaris omtrent de prijs die de kalveren bij verkoop door de bewaarder redelijkerwijze zouden opbrengen of omtrent de daarbij te hanteren waarderingsgrondslag heeft eiser zich niet beroepen. Onder de gedingstukken is slechts een summier proces-verbaal van de AID aanwezig, kennelijk afkomstig uit het strafdossier, waarin wordt verwezen naar de als bijlage daarbij gevoegde en in opdracht van de AID uitgevoerde taxatie van de taxateur H. de Boer. Door de waarde van de kalveren te bepalen op een som welke van deze taxatie afwijkt, heeft het hof n.m.m. geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het verschil wordt verklaard door de - in cassatie niet bestreden - omstandigheid dat de taxateur De Boer is uitgegaan van de prijs, waarvoor de kalveren redelijkerwijze zouden zijn verkocht als zij verhandelbaar zouden zijn geweest, terwijl de Staat ervan uitgaat dat de kalveren niet meer verhandelbaar waren. Onderdeel 1.1 treft daarom geen doel.
2.9. Onderdeel 1.2 gaat kennelijk uit van de navolgende gedachtegang. Zouden de kalveren nog hebben bestaan, met of zonder mapenterol in het lijf, dan had de bewaarder de kalveren moeten teruggeven; zo luidde nu eenmaal de onherroepelijk geworden last van de rechtbank tot teruggave. De geschatte waarde komt in de plaats van de kalveren en dus heeft eiser recht op afgifte van de geschatte waarde.
2.10. Deze redenering gaat niet op. Het is juist, dat de Staat niet de vrijheid had de last van de rechter tot teruggave naast zich neer te leggen en dat de bewaarder de kalveren aan eiser zou hebben moeten teruggeven als zij nog in leven zouden zijn geweest toen de last tot teruggave onherroepelijk werd. Dit neemt echter niet weg, dat eiser in dat geval kalveren zou hebben teruggekregen die in de opvatting van het hof onverhandelbaar waren omdat in de urine van die kalveren mapenterol is aangetroffen. De waarde in het economisch verkeer van de kalveren is in de redenering van het hof nihil geworden vanaf het moment dat dit werd ontdekt. Daaraan doet niet af dat eiser van de hem telastegelegde overtreding is vrijgesproken. Onderdeel 1.2 faalt.
2.11. Onderdeel 2 heeft betrekking op de wettelijke rente. Zoals gezegd, staat vast dat de Staat ter voldoening aan de veroordeling in eerste aanleg op 13 december 1995 aan eiser f 125.824,67 heeft betaald. Bij memorie van grieven heeft de Staat gevorderd dat eiser wordt veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag inclusief de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van betaling, 13 december 1995. Het hof heeft deze vordering toegewezen16. Eiser verwijt het hof te hebben miskend dat volgens art. 6:119 lid 1 BW de wettelijke rente slechts loopt gedurende de periode waarin de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Volgens eiser was hij niet in verzuim. In dit verband voert eiser aan dat hij niet door de Staat in gebreke is gesteld (subonderdelen 2.2 en 2.3) en dat er ook geen andere wettelijke grond is die aan de zijde van eiser verzuim heeft doen intreden (subonderdeel 2.4).
2.12. De Staat werpt allereerst tegen dat deze klacht een ontoelaatbaar novum in cassatie is omdat eiser in hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft betwist dat aan de Staat in geval van terugbetaling vertragingsrente toekomt17. Dit prealabele verweer faalt. Eiser heeft bestreden tot terugbetaling verplicht te zijn, hetgeen impliceert dat eiser betwist vertragingsrente verschuldigd te zijn. Omdat de Staat aan dit gedeelte van zijn tegenvordering geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd dan het feit van de betaling, behoefde eiser hierop niet nader in te gaan. Rechtsgronden kunnen door de rechter worden aangevuld.
2.13. Art. 6:119 BW bepaalt dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Het gaat hier om een geval van onverschuldigde betaling18. Art. 6:205 BW bepaalt dat de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen zonder ingebrekestelling in verzuim is. Blijkens de parlementaire geschiedenis van laatstgenoemde bepaling, is de term “te kwader trouw” hier in subjectieve zin gebruikt. De toelichting vervolgt19:
“Over het algemeen zal de ontvanger die het goed accepteert, wetende of vermoedende dat het hem niet verschuldigd is, inderdaad kwade trouw verweten kunnen worden. Maar uitzonderingen zijn denkbaar (…)
Het kan zijn dat de ontvanger zich eerst na de ontvangst bewust wordt van de onverschuldigdheid der betaling. Er is geen reden om ook dan de ontvanger vanaf het moment dat hij zich van de onverschuldigdheid bewust is in het algemeen te belasten met de verzwaarde aansprakelijkheid van de schuldenaar in verzuim. In dit geval treedt derhalve verzuim niet in, alvorens de ontvanger op de voorgeschreven wijze in gebreke is gesteld.”
Van een eisende partij, die van de in eerste aanleg veroordeelde wederpartij het toegewezen bedrag ontvangt, kan bezwaarlijk worden gezegd dat zij bij de ontvangst weet of vermoedt dat het overgemaakte bedrag niet verschuldigd is: het bedrag is haar nota bene bij rechterlijk vonnis toegewezen20. In cassatie kan niet ervan worden uitgegaan dat eiser te kwader trouw was.
2.14. Toch wordt in de literatuur wel aangenomen dat, indien het toewijzend vonnis van de eerste rechter in beroep alsnog ongedaan is gemaakt, niet volstaan kan worden met de teruggave van het betaalde bedrag, maar ook de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van betaling tot de datum van terugbetaling behoort te worden vergoed21. Wat is daarvoor de grondslag? Een in aanmerking komende grondslag is de aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad; vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 m.nt. WHH en LWH; HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130 m.nt. WHH; HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367. De onrechtmatige daad is dan de (dreiging met) tenuitvoerlegging van het later vernietigde vonnis. Bij een verplichting tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (art. 6:83, aanhef en onder b, BW). Kennelijk heeft het hof deze grondslag voor ogen gehad22. De klacht faalt om deze reden. Het beroep van de Staat op art. 6:83, aanhef en onder c, BW kan verder onbesproken blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1, in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 1.1 - 1.9.
2 Prod. 2 bij CvE.
3 Prod. 5 bij akte van de Staat d.d. 25 juli 1995.
4 De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, welk beroep
later weer is ingetrokken (kennelijk omdat de intrekking niet tijdig betekend kon
worden, is de OvJ bij arrest van 15 november 1994 in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk verklaard).
5 Prod. 3 CvE.
6 Vgl. HR 8 september 1998, NJ 1999, 169 m.nt. KJMM.
7 KB van 5 januari 1959, Stb. 2. Het besluit is bij KB van 6 augustus 1993, Stb. 440,
geheel herzien, alwaar een zakelijk gelijkluidende regeling in art. 14 werd opge-
nomen. Inmiddels is ook dat besluit weer vervangen door het KB van 27 december
1995, Stb. 699, i.w.tr. 1 januari 1996.
8 De destijds geldende Richtlijnen van het O.M. inzake inbeslagneming (algemeen) van
oktober 1978, Stcrt. 1980, 103, bepaalden in par. 3 dat de politie zo mogelijk in het
proces-verbaal een aanduiding van de waarde dient op te nemen.
9 Een onder het ministerie van LNV ressorterende functionaris, o.m. belast met taken
ter uitvoering van de Landbouwwet en de Noodwet voedselvoorziening.
10 Het huidige art. 119 luidt: de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft op-
gebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.
11 Zie i.h.a. over de teruggaveregeling: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht
(1999) blz. 458; R.M. Vennix, Boef en beslag, de strafvorderlijke inbeslagneming van
voorwerpen, diss. 1998, blz. 204-207 en 261-263; losbl. Strafvordering, aant. 3 e.v. op art. 119 en het commentaar op art. 117 Sv (J. Wöretshofer).
12 Zie voor de - in dit cassatieberoep niet relevante - uitzonderingen op deze regel: art.
118 (oud) Sv.
13 TK 4034, MvT, nr. 3, blz. 13.
14 HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 m.nt. C, rov. 4.8; HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657, m.nt.
HER en ThWvV. Vgl. de MvA in TK 1994/95, 23 692, nr. 5 blz. 3: “In de bestaande
situatie waarin belanghebbenden die schade hebben geleden door het optreden van het openbaar ministerie bij de afwikkeling van strafrechtelijke beslagen, daarvoor de Staat der Nederlanden aansprakelijk kunnen stellen, komt geen verandering.”
15 Zie over dat beginsel o.m.: Van Wijk/Konijnenbelt, Hoofdstukken van administratief
recht (1999) blz. 354 e.v..
16 Art. 250 lid 2 Rv. staat aan de terugvordering niet in de weg: HR 20 maart 1913, NJ
1913 blz. 636; zie over de vraag of dit ook geldt voor de rentevordering: W. Speekenbrink, Adv. blad 1993 blz. 315 e.v. In cassatie wordt uitsluitend geklaagd over de toewijzing van de rente, niet over het feit dat dit deel van de vordering ontvankelijk is geacht.
17 S.t. Staat onder 3.7; zie ook de cassatierepliek onder 12-13.
18 Vgl. HR 8 oktober 1976, NJ 1977, 485 m.nt. WHH; HR 19 februari 1999, NJ 1999,
367; A.A. van Rossum, Aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke beslissingen, diss. 1990, blz. 5 e.v.
19 PG boek 6, blz. 812.
20 De Staat geeft dit toe: zie s.t. Staat onder 3.5. In de literatuur wordt verondersteld
dat de ontvanger in zo’n geval noch te goeder trouw, noch te kwader trouw is: M.W.
Scheltema, Onverschuldigde betaling, diss. 1997, blz. 164-165; A.A. van Rossum,
Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen (1995) blz. 36; W. Speekenbrink, Proceskosten en wettelijke rente, Adv. blad 1993 blz. 315 e.v.. Zie ook: Asser-Hartkamp III (1998) nr. 335.
21 Snijders/Wendels, Civiel appel (1999) blz. 120; A. Hammerstein, TCR 1996 blz. 58.
22 Anders: de cassatierepliek onder 11. N.m.m. is hier sprake van een toelaatbare
aanvulling van rechtsgronden.